Rechtbank Gelderland, 05-06-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2477, AWB - 16 _ 6495
Rechtbank Gelderland, 05-06-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:2477, AWB - 16 _ 6495
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 5 juni 2018
- Datum publicatie
- 26 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2018:2477
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 6495
Inhoudsindicatie
Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht overgelegd? Heeft verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden? Heeft verweerder terecht een aanslag recht van schenking opgelegd aan eiseres ter zake van de door haar ontvangen gelden van een (statutair op de Nederlandse Antillen gevestigd) Stichting Particulier Fonds?
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/6495
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [000] ) recht van schenking opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2016 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 28 oktober 2016, ontvangen door de rechtbank op 31 oktober 2016, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018.
De zaak van eiseres is gelijktijdig behandeld met de zaken van [A] (AWB 16/6539) en [B] (AWB 16/6541).
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, haar partner en [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , mr. [C] en mr. [D] .
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Overwegingen
Feiten
-
De heer [E] (hierna: [E] ) is gehuwd met mevrouw [F] . Zij hebben drie (stief)kinderen, te weten eiseres, [A] en [B] .
-
[E] houdt vanaf het begin van de jaren ‘80 door middel van zijn persoonlijke houdstermaatschappij [G] BV (hierna: [G] ) alle aandelen in [H] BV (hierna: [H] ). [H] levert specialistische medische apparatuur aan ziekenhuizen.
3. [E] heeft op [2002 1] het op de Nederlandse Antillen gevestigde Stichting [I] (hierna: [I] ) opgericht. Tot bestuurder van [I] is benoemd trustkantoor [J] BV (hierna: [J] ). Voorts is op grond van artikel 5 van de statuten van [I] een Raad van Toezicht ingesteld, waarbij de adviseur van [E] , de heer [K] (hierna: [K] ), en eiseres zijn aangewezen als leden. Eveneens op [2002 1] heeft [I] alle aandelen verkregen in [L] NV, een vennootschap naar Antilliaans recht.
4. Op [2002 2] is [M] BV (hierna: [M] ), een vennootschap naar Antilliaans recht, opgericht. [L] NV heeft op [2002 3] de aandelen verkregen in [M] . Eveneens op [2002 3] is Stichting [N] opgericht. Deze stichting heeft tegen uitreiking van certificaten de aandelen in [H] overgenomen. Per diezelfde datum heeft [G] 83,5% van de certificaten van aandelen in [H] aan [M] verkocht voor een bedrag van € 3.453.500. De koopsom is schuldig gebleven. De overige certificaten van aandelen zijn naar de heer [O] en een aantal werknemers gegaan.
5. Op [2002 4] zijn [E] en zijn echtgenote geëmigreerd naar Spanje.
6. [I] heeft op 19 september 2007 een renteloze lening aan eiseres verstrekt in hoofdsom groot € 492.500.
7. Op [2008] heeft [L] NV de vennootschap [P] Ltd opgericht, een vennootschap naar Cypriotisch recht (hierna: [P] ). Het belang in [M] wordt op diezelfde dag ingebracht in [P] .
8. Op 15 september 2008 heeft [I] een geldbedrag van € 1.500.000 aan eiseres geschonken. Tevens is de vordering op haar van € 492.500, in verband met de verstrekte lening, door [I] kwijtgescholden.
9. Op [2009] is [L] NV geliquideerd. De aandelen [P] zijn als liquidatie-uitkering naar [I] gegaan.
10. Op [2010] heeft [M] de door haar gehouden certificaten van aandelen in [H] aan [P] geleverd, waarna [M] is geliquideerd.
Geschil
11. In geschil is of verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarnaast is in geschil of de aanslag recht van schenking terecht door verweerder aan eiseres is opgelegd.
12. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of de aanslag recht van schenking terecht is opgelegd, stelt eiseres dat zij de schenking niet heeft ontvangen van [E] , maar van de in het buitenland gevestigde [I] . Om die reden is volgens haar geen sprake van een belastbare schenking. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4218.
13. Verweerder stelt primair dat de schenking door [I] moet worden gekwalificeerd als een schenking door [E] aan eiseres. Subsidiair is verweerder van mening dat [I] feitelijk in Nederland is gevestigd, waardoor de schenking aan eiseres belast is.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
14. Voordat aan een materiële beoordeling van het geschil kan worden toegekomen dient de rechtbank eerst te beoordelen of alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zijn overgelegd. Eiseres stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft verstrekt, zodat sprake is van schending van dit artikel. Eiseres voert hiertoe het volgende aan.
- -
-
Uit de brief van 9 april 2015 blijkt dat [K] veel bijlagen heeft verstrekt aan verweerder. Deze bijlagen zijn evenwel niet bij de brief gevoegd.
- -
-
Verweerder heeft een internationaal inlichtingenverzoek gedaan, maar het verzoek en de beantwoording heeft verweerder niet verstrekt.
- -
-
In de brief van 8 juli 2014 wordt verwezen naar een brief van 4 april 2014 van verweerder en een brief van 27 mei 2014 van [E] . Deze brieven zijn niet verstrekt.
- -
-
De heer [K] verwijst in zijn brief van 14 oktober 2014 naar een brief van
8 juli 2014. Deze brief is eveneens niet bij de stukken gevoegd. - -
-
Uit de brief van 14 oktober 2014 blijkt dat [K] veel bijlagen heeft verstrekt aan verweerder. Ook deze bijlagen zijn niet verstrekt.
- -
-
Tot slot stelt eiseres dat de motivering van de uitspraak op bezwaar niet is verstrekt.
Daarnaast is eiseres van mening dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Gelet op het voorgaande – in onderlinge samenhang – betoogt eiseres dat de beroepen gegrond dienen te worden verklaard.
15. Verweerder heeft erkend dat de motivering van de uitspraak op bezwaar niet is verstrekt. Voor het overige stelt hij zich op het standpunt dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn verstrekt.
16. De rechtbank overweegt als volgt. De bijlagen bij de brief van 9 april 2015 acht de rechtbank, voor zover zij al ontbreken, niet relevant voor het onderhavige geschil, omdat de bijlagen zien op gebeurtenissen gelegen ver na september 2008. Dit zijn daarom geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Bovendien beschikt eiseres zelf over deze stukken zodat zij door het niet verstrekken van de bescheiden niet is benadeeld. Voor wat betreft het internationaal inlichtingenverzoek stelt de rechtbank vast dat verweerder in zijn brief van 13 november 2017 met twaalf bijlagen de van het Ministerie van Financiën te Curaçao op 27 juni 2017 ontvangen informatie heeft overgelegd. De stelling van eiseres dat blijkens de brief van [K] eerder via een internationaal inlichtingenverzoek uit Curaçao informatie is ontvangen zal de rechtbank, gelet op de betwisting door verweerder, passeren. Voor het bestaan van deze informatie heeft eiseres onvoldoende bewijs geleverd. De brieven van 27 mei 2014 en 4 april 2014 zijn inderdaad niet door verweerder overgelegd. Aannemelijk is dat dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. De brief van 27 mei 2014 is een brief van eiseres zelf. Het ontbreken van deze brief benadeelt haar dus niet. Het ontbreken van de brief van 4 april 2014 benadeelt eiseres evenmin, omdat het een vragenbrief betreft waarvan de inhoud blijkens de brief van 8 juli 2014 is opgenomen in laatstgenoemde brief. Zoals eiseres ter zitting heeft erkend maakt de brief van 8 juli 2014 als bijlage 38 deel uit van de processtukken. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder de relevante bijlagen bij de brief van 14 oktober 2014 heeft overgelegd. Voor wat betreft het ontbreken van de motivering van de uitspraak op bezwaar constateert de rechtbank dat de uitspraak bij eiseres bekend is, zodat zij op dit punt niet in haar belang is geschaad. Daarnaast is de rechtbank bekend met de stellingen van verweerder.
17. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat slechts een beperkt aantal op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken. Niet aannemelijk is geworden dat eiseres is benadeeld door het ontbreken van deze stukken. De stelling van eiseres dat er nog meer stukken ontbreken faalt eveneens. Gelet op de betwisting door verweerder had het op de weg van eiseres gelegen haar stelling nader te onderbouwen. Dit heeft zij echter nagelaten. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat de volledigheid van de stukken moeilijk is te controleren gelet op de ongeordende wijze waarop de stukken zijn overgelegd, overweegt de rechtbank dat artikel 8:42 van de Awb geen vorm voorschrijft waarin stukken overgelegd moeten worden. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet het verwijt treft dat hij de verplichtingen uit artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
18. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, evenredigheidbeginsel, motiveringsbeginsel, vertrouwensbeginsel en fair playbeginsel heeft gehandeld. Daarnaast heeft verweerder volgens eiseres zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend (détournement de pouvoir).
19. Eiseres is van mening dat de uitspraak op bezwaar in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Er is onvoldoende kennis vergaard in de aanslag- en bezwaarfase. Dit heeft verweerder proberen recht te zetten in de beroepsfase zonder de rechtbank daarbij te betrekken, aldus eiseres.
20. Ten aanzien van aanslagen waartegen beroep is ingesteld staat het verweerder niet meer vrij om eiseres langs de weg van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) – buiten de fiscale rechter om – tot het verstrekken van inlichtingen te dwingen. Hiervan is in dit geval evenwel geen sprake. Verweerder heeft tijdens deze beroepsfase geen inlichtingen opgevraagd bij eiseres maar bij [E] . Er is geen rechtsregel die zich hiertegen verzet.
21. De stelling dat de uitspraak op bezwaar in strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat verweerder pas in de beroepsfase de stelling inneemt dat [I] in Nederland is gevestigd en als schenker dient te worden aangemerkt, slaagt evenmin. Immers het staat verweerder vrij in iedere fase van de procedure nieuwe stellingen te betrekken, als dat niet in strijd is met een goede procesorde. Daarvan is in dit geval geen sprake. Daar komt nog bij dat een gebrek in de motivering er in beginsel niet toe kan leiden dat de aanslag komt te vervallen.
22. De stelling dat er sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat verweerder geen rekening heeft gehouden met de belangen van eiseres kan de rechtbank, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet volgen. Ook deze stelling faalt derhalve.
23. Eiseres betoogt voorts dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel, omdat hij zijn toezeggingen niet is nagekomen. Volgens eiseres heeft verweerder in strijd met dit beginsel gehandeld door in afwijking van het doel van de bespreking van 26 januari 2017 [E] te confronteren met allerlei kritische vragen over de onderhavige procedure. Bovendien bleek verweerder - in strijd met de gemaakte afspraken - al te beschikken over de Spaanse aangifte inkomstenbelasting van [E] .
24. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar betoog dat voormelde handelwijze - wat daar verder ook van zij - de conclusie rechtvaardigt dat de onderhavige aanslag is opgelegd in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daarvoor is het verband tussen de gedragingen en de aanslag te ver verwijderd. Om diezelfde reden faalt het beroep van eiseres op het fairplay beginsel.
25. Eiseres stelt tot slot dat sprake is van détournement de pouvoir. Verweerder is een onderzoek gestart naar de woonplaats van [E] . Daarbij is de indruk gewekt dat het onderzoek plaats vond vanwege de inkomstenbelastingpositie van [E] , maar uiteindelijk is komen vast te staan dat het onderzoek is uitgevoerd in verband met de onderhavige procedure, aldus eiseres. Ook deze stelling leidt niet tot het daaraan door eiseres verbonden rechtsgevolg, enerzijds omdat [E] niet zelf bij de aanslagen is betrokken en anderzijds door hetgeen de rechtbank heeft overwogen in onderdeel 21.
26. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, ook niet indien alle gedragingen in onderlinge samenhang worden bezien. Dat verweerder in dit geval kennelijk de grenzen van zijn bevoegdheden heeft opgezocht wordt mede veroorzaakt door de gekozen fiscale structuur en de proceshouding van eiseres.
Schenking
27. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de schenking door [I] fiscaal moet worden geduid als een schenking door [E] aan eiseres. Ter onderbouwing van deze stelling voert verweerder het volgende aan. [E] kon over het in [I] aanwezige vermogen beschikken als ware het zijn eigen vermogen. In dat geval kan het vermogen worden behandeld als ware het vermogen van [E] (zie HR 30 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9086). Dat [E] kon beschikken over het vermogen van [I] blijkt volgens verweerder uit de algemene ervaringsregel dat het formele bestuur van dergelijke stichtingen, te weten een trustkantoor, in de regel de instructies van de ultimate beneficial owner pleegt op te volgen. Maar ook naast deze algemene ervaringsregel was bij [I] feitelijk van een onafhankelijk bestuur geen sprake, aldus verweerder. [J] had nauwelijks enige zeggenschap, laat staan dat zij [I] kon leiden als een zelfstandig bestuurder. De taken van [J] beperkten zich tot (eenvoudige) administratieve werkzaamheden die passen bij de bescheiden vergoeding en de uitgesloten aansprakelijkheid. Ook feitelijk heeft [J] geen zelfstandige beslissingen genomen, aldus verweerder. [J] heeft op de diverse momenten dat dat nodig was niet naar eigen inzicht beslissingen genomen. Al die beslissingen zijn tot stand gekomen op initiatief van [E] of [K] . Zo heeft [E] verklaard dat het initiatief van de schenking volledig van [K] afkomstig was en ging het handelen van [K] veel verder dan van een adviseur kon worden verwacht. Zijn handelingen pasten bij een bestuurder van [I] . Gelet hierop stelt verweerder zich op het standpunt dat niet [J] maar [K] de leidende figuur was in de [a] -structuur. Dit wordt onderschreven door de vergoeding die hij jaarlijks vroeg voor zijn werkzaamheden. Deze was een veelvoud van de vergoeding die [J] kreeg. Van belang is vervolgens te onderkennen dat [K] niet kon afwijken van de wil van [E] , aldus verweerder. Had [K] dat wel gedaan dan zou hij worden ontslagen. Bovendien stonden de wet en de statuten van [I] niet in de weg aan het uitoefenen van deze beschikkingsmacht over het vermogen van de stichting door [E] . Op grond van het voorgaande is verweerder primair van mening dat [E] , daarin bijgestaan door [K] en eiseres, feitelijk [I] bestuurde en mede daardoor over het vermogen van de [a] kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Subsidiair stelt verweerder dat op grond van voorgaande feiten en omstandigheden de vestigingsplaats van [I] ten tijde van de schenking in Nederland was gelegen.
28. Eiseres betwist dat [E] over het vermogen van [I] kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen. [E] is slechts de initiator van [I] geweest. Hij heeft geen vermogen ingebracht en geen deel uit gemaakt van het bestuur, de Raad van Toezicht en/of het college van beschermheren. [E] kon het bestuur geen opdracht geven om vermogen van [I] over te maken naar zichzelf of naar anderen. Voor wat betreft de subsidiaire stelling van verweerder is eiseres van mening dat de kernbeslissingen op Curaçao werden genomen. Voor zover de Raad van Toezicht van [I] als feitelijke leiding zou kunnen worden aangemerkt, heeft verweerder volgens eiseres niet aannemelijk gemaakt dat belangrijke besluiten door deze raad in Nederland werden genomen. Voor een dergelijke conclusie is onvoldoende dat de leden van de Raad van Toezicht in Nederland woonden ten tijde van de schenking. Immers, [K] is soms wel twee of drie keer per jaar naar Curaçao gevlogen voor overleg met het bestuur van [I] . Dit bestuur, te weten [J] , is gevestigd op Curaçao. Verder werd de administratie in Curaçao bijgehouden en de jaarrekening opgemaakt naar het recht van Curaçao. De feitelijke vestigingsplaats van [I] is daarmee gelegen op Curaçao en niet in Nederland, aldus eiseres.
Ten aanzien van [E]
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat [E] kon beschikken over het vermogen van [I] als ware het zijn eigen vermogen. Weliswaar staat vast dat [E] op [2002 1] [I] heeft laten oprichten en dat [M] , een dochtermaatschappij van [I] , de certificaten van aandelen in [H] van [E] in 2002 heeft verkregen, maar daaruit valt niet af te leiden dat [E] de beschikkingsmacht over het vermogen heeft behouden. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank noch uit de akte van oprichting, noch uit de bevoegdheden die [E] had, worden afgeleid dat hij een juridisch afdwingbaar recht had op grond waarvan hij kon bewerkstelligen dat aan hem of aan door hem aan te wijzen derden uitkeringen uit het vermogen van [I] zouden worden gedaan. Ook kan dat niet uit de gedragingen van [E] worden afgeleid (zie ook HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4218). Zo heeft [E] geen letter of wishes opgesteld. Weliswaar heeft naar het oordeel van de rechtbank [K] een bepalende rol gespeeld in de structurering en het besturen van [I] (zie onderdeel 32), maar niet is aannemelijk geworden dat [E] hierin feitelijk de regie had. Ook is niet aannemelijk geworden dat [E] op enige manier (formeel, dan wel materieel) in staat was om zijn invloed aan te wenden om sturing te geven aan de Raad van Toezicht en/of [J] . Dat [E] ten behoeve van [I] op een openingsformulier van de Caribbean International Bank (Curacao) NV als beneficial owner is vermeld, is op zich onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [E] over het vermogen van [I] kon beschikken. De conclusie die verweerder trekt aan de hand van de door hem aangedragen feiten en omstandigheden berust naar het oordeel van de rechtbank dan ook te zeer op aannames en vindt geen steun in de feiten en omstandigheden. Gelet hierop faalt de primaire stelling van verweerder.
Ten aanzien van de vestigingsplaats
30. Op grond van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de AWR dient de vestigingsplaats van een lichaam naar de omstandigheden te worden beoordeeld. In het algemeen moet ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur, en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam door een ander wordt uitgeoefend dan dat bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent (vgl. HR 23 september 1992, nr. 27 293, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105).
31. Vaststaat dat [I] is opgericht naar het recht van de Antillen en aldaar statutair is gevestigd (artikel 1 van de akte van oprichting). Het ligt dan op de weg van verweerder om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat de vestigingsplaats van [I] desalniettemin in Nederland is gelegen. Hierin is verweerder naar het oordeel van de rechtbank geslaagd.
32. Voorop stelt de rechtbank dat blijkens de overgelegde bescheiden de werkzaamheden die de formele bestuurder, [J] , ten aanzien van [I] verricht minimaal zijn. [J] voert de boekhouding en stelt aan de hand daarvan een jaarrekening op. Steun voor de conclusie dat de werkzaamheden van [J] beperkt zijn wordt gevonden in de omstandigheid dat [J] een lage vergoeding ontving, [J] slechts de beschikkingsmacht over de bankrekeningen had voor het doen van uitgaven tot € 5.000 (en vanaf medio 2008 tot € 10.000) en dat [J] iedere aansprakelijkheid heeft uitgesloten. Steeds indien er beslissingen genomen moesten worden die ertoe deden, speelde [K] een doorslaggevende rol. De rechtbank wijst daartoe op het volgende.
- -
-
[K] is de architect van de onderhavige [a] -structuur en de wijzigingen in deze structuur.
- -
-
[K] is door de jaren heen de constante factor; hij overziet de hele structuur en heeft met de diverse betrokkenen overleg.
- -
-
Zelf verklaart [K] over zijn rol dat hij in grotere herstructureringen of voorgenomen besluiten vaak de regierol had en dat er in bepaalde periodes intensief per telefoon en e-mail contact is geweest.
- -
-
[K] is samen met eiseres lid van de Raad van Toezicht van [I] .
- -
-
Indien [I] uitgaven hoger dan € 5.000 wil doen dan behoeft dit toestemming van de Raad van Toezicht.
- -
-
[E] heeft verklaard dat het initiatief van de onderhavige schenking afkomstig is van [K] .
33. Het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat de directie van [I] vanaf haar oprichting, en dus ook in de onderhavige jaren, materieel door [K] vanuit Nederland werd gevoerd. Dit houdt in dat voor de onderhavige jaren op grond van artikel 4 van de AWR Nederland als vestigingsplaats van [I] moet worden beschouwd omdat haar feitelijke leiding daar is gelegen. Dat [K] in die jaren enkele keren per jaar voor overleg naar Curaçao ging, maakt dit niet anders. Integendeel, het geeft steun aan de conclusie dat de in Nederland woonachtige [K] in die jaren de feitelijke bestuurder was.
34. Gelet op het voorgaande is de onderhavige aanslag recht van schenking terecht opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
35. Dat de tenaamstelling van de schenker op de aanslag recht van schenking onjuist is leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat eiseres, gelet op het gehanteerde tarief, hierdoor niet is benadeeld.
36. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 juni 2018 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |