Rechtbank Gelderland, 10-07-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3007, AWB - 18 _ 412
Rechtbank Gelderland, 10-07-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3007, AWB - 18 _ 412
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 10 juli 2018
- Datum publicatie
- 23 juli 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2018:3007
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:8492, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 412
Inhoudsindicatie
Afschrijvingsbeperking gebouwen inkomstenbelasting. Art. 3.30a IB. Kwalificeren een waterbron, een mestsilo, een kuilvoeropslag, een mestplaat en erfverharding als aanhorigheden van gebouwen van het agrarische bedrijf? Ja, omdat zij zijn gelegen naast de stallen en zij daartoe behoren, in gebruik zijn en dienstbaar zijn. De dienstbaarheid aan het productieproces staat hieraan niet in de weg.
Wat betreft de wateronthardingsinstallatie en de pomp is sprake van een werktuig, omdat zij eenvoudig kunnen worden gedemonteerd en het agrarische bedrijf ook een reguliere drinkwatervoorziening heeft.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/412
in de zaak tussen
(gemachtigde: drs. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.46.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.613 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.234. Tevens is bij beschikking € 155 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 januari 2018 de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.272 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.794. Overeenkomstig heeft verweerder de beschikking belastingrente verminderd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 22 januari 2018, ontvangen door de rechtbank op 23 januari 2018, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018.
Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , mr. [B] en mr. [C] .
Eiseres heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres exploiteert samen met haar echtgenoot en haar zoon een onderneming in de vorm van een maatschap. De activiteiten bestaan uit fokken en houden van melkvee, alsmede het telen van voederbieten, voedermais en overige gewassen. Tevens wordt agrarisch loonwerk verricht (hierna: het agrarische bedrijf).
2. Tot het ondernemingsvermogen van het agrarische bedrijf behoren onder meer een deel, een ligboxenstal, een varkensstal, een wagenloods, een waterbroninstallatie, een waterbron, een mestsilo, een kuilvoeropslag, een mestplaat en erfverharding
3. Ter zake van de waterbroninstallatie, de waterbron, de mestsilo, de kuilvoeropslag, de mestplaat en de erfverharding (hierna ook: de activa) heeft eiseres in haar aangifte IB/PVV 2014 afschrijvingskosten in mindering gebracht op de fiscale winst. Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2014 is verweerder afgeweken van de aangifte en heeft de afschrijvingen gecorrigeerd.
Geschil
4. In geschil is of de activa als aanhorigheden van een gebouw zijn aan te merken in de zin van artikel 3.30a, tweede lid, van de Wet IB 2001. Daarnaast is in geschil of de kwalificatie van bedrijfsmiddel betekent dat geen sprake kan zijn van een aanhorigheid. Niet in geschil is dat genoemde activa bedrijfsmiddelen zijn en op zichzelf geen gebouwen zijn.
5. Eiseres heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de activa geen aanhorigheden vormen. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij (investeringen in) zelfstandige bedrijfsmiddelen zijn en een eigen functie vervullen in het productieproces. Omdat de activa dienstbaar zijn aan het productieproces, zijn zij volgens eiseres niet dienstbaar aan een gebouw. Met betrekking tot de waterbroninstallatie is eiseres van mening dat sprake is van een werktuig. Om die reden is volgens haar de afschrijvingsbeperking als bedoeld in artikel 3.30a van de Wet IB 2001 niet van toepassing.
6. Verweerder heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de activa aanhorig zijn aan de gebouwen van het agrarische bedrijf. Hij betwist de stelling van eiseres dat een bedrijfsmiddel geen aanhorigheid kan zijn. Volgens verweerder voldoen de activa aan de criteria ‘behoort bij een gebouw, in gebruik bij een gebouw en dienstbaar aan een gebouw’ uit het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412, BNB 1993/281, zodat voormelde afschrijvingsbeperking van toepassing is.
Beoordeling van het geschil
7. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan op goederen die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen) worden afgeschreven. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de afschrijving op andere bedrijfsmiddelen dan goodwill ten hoogste 20% van de aanschaffings- of voortbrengingskosten ervan.
8. Ingevolge artikel 3.30a, eerste lid, van de Wet IB 2001 is afschrijving op een gebouw in eigen gebruik slechts mogelijk tot de bodemwaarde. Op grond van artikel 3.30a, tweede lid, van de Wet IB 2001, worden de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel beschouwd. Werktuigen die van een gebouw kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, worden als een afzonderlijk bedrijfsmiddel beschouwd.
9. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412, BNB 1993/281, rechtsoverweging 3.3, met betrekking tot de eigenwoningregeling overwogen dat sprake is van een aanhorigheid indien het object behoort bij de eigen woning, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. De vraag of het object bij de woning behoort, is weer afhankelijk van diverse omstandigheden, zoals de afstand tot de woning, de bouwkundige situatie en de bereikbaarheid vanuit de woning. De omstandigheid dat het object steeds een bedrijfsgebouw is geweest en nadien wordt gebruikt voor hobbymatige activiteiten, maakt niet dat geen sprake is van een aanhorigheid.
10. In de parlementaire toelichting is over het begrip ‘aanhorigheid’ in artikel 3.30a van de Wet IB 2001 het volgende opgemerkt:
“De afschrijving op bedrijfsmiddelen wordt in beginsel bepaald volgens de systematiek van artikel 3.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat op grond van artikel 3.30a, tweede lid, de afschrijving op het gebouw als geheel dient plaats te vinden. Artikel 3.30a, tweede lid, is algemeen geformuleerd en bepaalt dat «voor de afschrijving» de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel worden beschouwd. Het tweede lid voorkomt eventuele discussies hierover. Het is wetstechnisch inderdaad mogelijk om het tweede lid van artikel 3.30a reeds in artikel 3.30 op te nemen of in een apart artikel tussen artikel 3.30 en artikel 3.30a, maar gelet op de samenhang met de andere leden van artikel 3.30a is daarvan afgezien.” Kamerstukken II, 2005-2006, 30 572, nr. 8, p. 104.
“Het begrip «aanhorigheden» komt op diverse andere plaatsen voor in de fiscale wetgeving. In de Wet IB 2001 wordt de term gebruikt in de artikelen 3.16, 3.93 en 3 111; in de Wet Vpb in artikel 10, vijfde lid. Kenmerk van aanhorigheden is dat deze bij het gebouw behoren en daaraan dienstbaar zijn. Niet noodzakelijk is dat sprake is van een fysieke verbondenheid. Uit de uitvoerige jurisprudentie over aanhorigheden blijkt dat diverse omstandigheden van belang kunnen zijn. Zo kan bij garages onder meer een rol spelen of de garage bouwkundig bij de woning behoort, en wat de afstand is tussen garage en woning (onder meer Hof ’s-Hertogenbosch 29 september 1978, nr. 141/1977, V-N 1979, blz. 1437). Of een technische installatie een aanhorigheid van een gebouw vormt, hangt af van de omstandigheden, bijvoorbeeld van de functie van die installatie en de bouwkundige situatie.” Kamerstukken II, 2005-2006, 30 572, nr. 8, p. 106.
11. Uit de parlementaire toelichting volgt dat voor de invulling van het begrip aanhorigheid aansluiting is gezocht bij de bestaande betekenis ervan in de jurisprudentie.
12. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de kwalificatie van bedrijfsmiddel eraan in de weg staat dat sprake is van een aanhorigheid. Naar het oordeel van de rechtbank vindt deze opvatting geen steun in de parlementaire toelichting en kan deze overigens ook niet als juist worden aanvaard. Zie hiervoor rechtsoverweging 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412, BNB 1993/281. Immers zou eiseres in haar stelling worden gevolgd, dan zou dit leiden tot de situatie waarin de kwaliteit van de eigenaar bepalend is voor het antwoord op de vraag of een object een aanhorigheid is.
De waterbron, de mestsilo, de kuilvoeropslag en de mestplaat
13. Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of de activa aanhorig zijn aan de gebouwen van het agrarische bedrijf. Vast staat dat de waterbron, de mestsilo, de kuilvoeropslag en de mestplaat zijn gelegen naast de stallen. Deze activa behoren normaal gesproken bij de gebouwen van een agrarisch bedrijf, zijn daarbij in gebruik en zijn daaraan dienstbaar. Dit leidt tot de conclusie dat in het geval van eiseres de activa aanhorig zijn aan de stallen van het agrarische bedrijf.
14. Het voorgaande is van gelijke toepassing met betrekking tot de erfverharding. Voor de uitvoering van het agrarische bedrijf dienen de stallen, de werkplaats en de loods bereikbaar te zijn. Dit maakt dat de erfverharding behoort bij deze gebouwen, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Gelet daarop kwalificeert ook de erfverharding als een aanhorigheid aan de stallen, de werkplaats en de loods in de zin van artikel 3.30a van de Wet IB 2001.
15. Met betrekking tot de waterbroninstallatie heeft eiseres aangevoerd dat sprake is van een werktuig. In de parlementaire toelichting is over het begrip ‘werktuigen’ het volgende opgemerkt:
“Een werktuig dat alleen dienstbaar is aan een gebouw in die zin dat het werktuig het gebouw beter geschikt maakt voor gebruik, bijvoorbeeld liften, roltrappen, verwarmingsinstallaties of ventilatiesystemen, valt niet onder de werktuigenvrijstelling. Om voor die vrijstelling in aanmerking te komen, moet er met betrekking tot de werktuigen in hoofdzaak sprake zijn van dienstbaarheid aan het (productie)proces dat in het gebouw plaatsvindt. Het past bij de bedoeling van de voorgestelde aanpassing van de afschrijving op gebouwen om deze niet toe te passen op laatstgenoemde categorie werktuigen.” Kamerstukken II, 2005-2006, 30 572, nr. 8, p. 51.
16. Omdat de wetgever het begrip 'werktuig' niet heeft gedefinieerd, dient voor de uitleg van het begrip aansluiting te worden gezocht bij het spraakgebruik. Naar spraakgebruik wordt onder een werktuig verstaan een voorwerp of een geheel van voorwerpen dat gebruikt wordt om zekere krachten te overwinnen met behulp van andere krachten dan wel wordt gebruikt als middel bij het bewerken, vervaardigen of verplaatsen van objecten (vgl. Hoge Raad 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:219).
17. De waterbroninstallatie bestaat uit een pomp en een wateronthardingsinstallatie. In de winter wordt de pomp gedemonteerd. Naast de grondwatervoorziening heeft het agrarische bedrijf ook een reguliere drinkwatervoorziening. Dit maakt dat de waterbroninstallatie de gebouwen van het agrarische bedrijf niet beter geschikt maakt voor gebruik. Ook is niet in geschil dat de wateronthardingsinstallatie en de pomp eenvoudig verwijderd kunnen worden. Gelet hierop kwalificeren de pomp en de wateronthardingsinstallatie naar het oordeel van de rechtbank als een werktuig in de zin van artikel 3.30a, tweede lid, van de Wet IB 2001. De stelling van verweerder dat zij tot de voorzieningen van de stal behoren maakt het voorgaande niet anders.
18. Door partijen is ter zitting overeengekomen dat van de afschrijving van € 8 op de waterbroninstallatie € 4 is toe te rekenen aan de pomp. Uit het beroepschrift volgt dat een afschrijving van € 20 is toe te rekenen aan de wateronthardingsinstallatie. Rekening houdend met de MKB-winstvrijstelling leidt dit tot een vermindering van de belastbare winst uit onderneming met € 21 (€ 24 x 0,86).
19. Nu eiseres geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
20. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
21. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.251;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.500;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, rechter, in tegenwoordigheid van S. Lensink MSc, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 10 juli 2018 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |