Rechtbank Gelderland, 18-12-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5455, AWB - 17 _ 5057
Rechtbank Gelderland, 18-12-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5455, AWB - 17 _ 5057
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 18 december 2018
- Datum publicatie
- 31 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2018:5455
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 5057
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW 2006.
Is tijdig nagevorderd? Aannemelijk is dat een becon-uitstel is verleend. Gelet daarop is de navorderingsaanslag tijdig opgelegd. Eiser heeft een bedrag van € 272.510 ten onrechte niet tot zijn inkomen gerekend. De rechtbank keert de bewijslast om, omdat aannemelijk is dat een zowel relatief als absoluut aanzienlijk bedrag aan belasting niet is betaald als gevolg van de onjuiste aangifte en eiser zich dit bewust moet zijn geweest. Hij heeft de werkzaamheden waarvoor de betaling is verricht namelijk gefactureerd.
Ten aanzien van de overige correcties is sprake van een redelijke schatting. Eiser heeft de onjuistheid van de correcties ook niet doen blijken. Verweerder kon zich beroepen op interne compensatie. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een bedrag van € 55.933 was prijsgegeven.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 17/5057 en 17/6223
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over het jaar 2006 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.67) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij afzonderlijke beschikking heeft verweerder heffingsrente in rekening gebracht.
Ook heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) over 2006 opgelegd, eveneens met heffingsrente.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2017 heeft verweerder het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV gegrond verklaard. Het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser is daarbij vastgesteld op € 335.785 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 18.505. De beschikking heffingsrente is verminderd tot € 37.821.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 november 2017 is het bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ongegrond verklaard, omdat de grondslag (het bijdrage-inkomen) ook na vermindering van het inkomen het maximale bijdrage-inkomen van € 30.015 bedraagt.
Eiser heeft bij brieven van 26 september 2017 en 13 november 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft, na daartoe de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2018.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] , mr. [A] en mr. [B] verschenen. Gelijktijdig zijn de beroepen van eiser met zaaknummers 17/4594, 17/4595, 17/4596, 17/4598, 17/5058, 17/5059 en 17/6224 en twee beroepen van zijn partner [C] met zaaknummers 17/4599 en 17/4600 ter zitting behandeld.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser exploiteert een eenmanszaak onder de naam [D] . Als handelsnaam gebruikt hij ook de naam [E] . De rechtbank zal hierna de eenmanszaak aanduiden als [D] .
2. [D] heeft van 2003 tot 2006 werkzaamheden verricht voor [F] (hierna: [F] ).
3. Op 30 november 2006 is een bedrag van € 272.510 overgeboekt van een rekening van [F] naar een rekening van MeesPierson. Dit bedrag is op 4 december 2006 overgeboekt naar de rekening van mevrouw [C] (hierna: [C] ).
4. [C] heeft het bedrag van € 272.510 verwerkt in haar aangifte IB/PVV 2007.
5. In 2009 heeft [F] bezwaar gemaakt tegen een beschikking teruggaaf omzetbelasting. [F] wenste teruggaaf van de omzetbelasting die hem in rekening was gebracht op een factuur op naam van [D] gedateerd 15 december 2006 met factuurnummer [001] . Verweerder heeft die teruggaaf geweigerd. De factuur vermeldt een bedrag van € 272.510 vermeerderd met € 51.776,90 omzetbelasting.
6. Naar aanleiding van het teruggaafverzoek van [F] heeft verweerder geprobeerd te achterhalen of eiser de omzetbelasting op de factuur van 15 december 2006 heeft aangegeven en voldaan. Uit het systeem van de Belastingdienst kon dit niet worden opgemaakt. Dit heeft geleid tot nader onderzoek, onder meer in de administratie van eiser. Bij brief van 28 juli 2010 heeft verweerder meegedeeld dat de inzage en beoordeling van de administratie van eiser aanleiding was het onderzoek uit te breiden naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2005 tot en met 2008 en de aangiften omzetbelasting tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 ten name van eiser. Het rapport van dit boekenonderzoek is gedateerd 11 juni 2013.
Geschil
7. In geschil is of de navorderingsaanslagen binnen de daarvoor geldende termijn zijn opgelegd. Verder is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en tot de juiste hoogte zijn vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
Navorderingstermijn
8. Op grond van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Als voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.
9. De navorderingsaanslag is op 21 december 2012 vastgesteld. In geschil is of uitstel is verleend. Als dat niet het geval is, eindigde de navorderingstermijn op 31 december 2011.
10. Volgens eiser blijkt uit het belastingaangiftesysteem van de accountant dat voor het jaar 2006 geen uitstel is verleend. Hij heeft een schermprint overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat wel uitstel is aangevraagd, maar er staat niet dat het verzoek is goedgekeurd. Ter vergelijking heeft hij ook het uitstelverzoek voor 2007 bijgevoegd, waarbij uitdrukkelijk is vermeld dat het uitstel is goedgekeurd. Eiser heeft weliswaar pas op 21 mei 2008 aangifte gedaan, maar dat is volgens eiser niet gebeurd op grond van verleend uitstel.
11. Volgens verweerder blijkt uit de uitdraai van het systeem van de Belastingdienst dat er uitstel is verleend tot 1 april 2008. Volgens verweerder is de accountant en daarmee ook eiser hiervan op de hoogte gebracht.
12. De bewijslast dat uitstel is verleend rust op verweerder. Hij stelt immers dat de navorderingstermijn nog niet is verstreken, terwijl dit alleen het geval is als uitstel is verleend. Voor verlenging van de aanslagtermijn met de duur van een uitstel is nodig dat het verzochte uitstel duidelijk kenbaar is verleend. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2484.
13. Verweerder heeft erop gewezen dat het een zogeheten becon-uitstel betreft, een eerste algemeen uitstel dat door belastingconsulenten veelvuldig wordt verzocht voor hun cliënten. Verweerder stelt ook dat er een lijst is waarop het uitstel is vermeld, maar hij heeft die lijst niet overgelegd.
14. Uit de stukken van eiser volgt dat in ieder geval voor de aangifte over 2007 een becon-uitstel is verleend. Dit maakt aannemelijk dat eiser (althans zijn belastingconsulent) in de becon-regeling zat. Dit volgt ook uit de aanvraag van 2006. Er is ook geen enkele reden om aan te nemen dat geen uitstel is verleend. Verweerder heeft erop gewezen dat het algemene uitstel in de regel standaard wordt verleend, tenzij er redenen zijn om dit niet te verlenen. In het geval van eiser waren deze redenen er niet. Uit de stukken volgt ook dat het uitstel is verzocht. Er is geen reden eraan te twijfelen dat het verzoek in de uitstellijst zat. Eiser heeft dat ook niet gemotiveerd betwist. De enkele verwijzing naar een ongedateerde screenprint is daarvoor onvoldoende. Dat op het scherm van de belastingconsulent is vermeld dat het uitstelverzoek is verstuurd, maakt nog niet dat geen uitstel is verleend. De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanleiding aan te sluiten bij het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5295. Ook zonder nadere stukken acht de rechtbank aannemelijk dat uitstel is verleend en dat dit de belastingconsulent, en daarmee eiser, bekend was.
15. Aangezien uitstel is verleend voor twaalf maanden, eindigde de navorderingstermijn op 31 december 2012. De navorderingsaanslag IB/PVV is dus tijdig opgelegd. Omdat de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW afhankelijk is van het bijdrage-inkomen, dat volgt uit de Wet inkomstenbelasting 2001, is ook die navorderingsaanslag tijdig opgelegd.
16. Hoewel ter zitting met name is ingegaan op de formele kant van de zaak, is de rechtbank van oordeel dat zij voldoende informatie heeft om ook in te gaan op de inhoud.
Omkering van de bewijslast
17. Eiser heeft in zijn aangifte een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 17.047 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.505. De hierover verschuldigde belasting bedroeg € 5.510. De nagevorderde belasting bedraagt na bezwaar € 170.174. Gelet op het aanzienlijke verschil tussen de aangegeven belasting en het bedrag van de navorderingsaanslag moet de rechtbank de vraag beantwoorden of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan.
18. In artikel 27e van de AWR is bepaald dat als niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit is de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast.
19. Op grond van vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte de vereiste aangifte niet is gedaan als aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook moet het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk zijn. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden alleen in aanmerking genomen als de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BH1083).
20. Verweerder moet dus eerst aannemelijk maken dat er een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is betaald als gevolg van een of meer gebreken in de aangifte en dat eiser dit wist of zich hiervan bewust moest zijn. De rechtbank zal eerst ingaan op het grootste bedrag dat tussen partijen in geschil is. Dit betreft het bedrag van € 272.510 dat is vermeld op de factuur aan [F] .
21. Eiser heeft het bedrag van € 272.510 niet tot zijn inkomen gerekend. Hij stelt dat [F] begin 2003 bij [D] terechtkwam met een arbeidsgeschil en een aandeelhoudersgeschil. [D] heeft een team van deskundigen samengesteld om het dossier te behandelen, waaronder een advocaat, een notaris, een makelaar, een accountant en een coach/mediator. De coach/mediator was [C] . De meeste ingeschakelde deskundigen factureerden rechtstreeks aan [F] . Ook [D] heeft bedragen gefactureerd aan [F] . [C] heeft diverse werkzaamheden voor [F] verricht. Eind 2004 werd het arbeidsgeschil opgelost, daarna werd ook het geschil over de aandelenoverdracht en waardering en de overname van een onroerende zaak opgelost. De zaken zijn op 30 november 2006 afgewikkeld. De werkzaamheden van [D] zijn nagenoeg geheel uitgevoerd door [C] . Zij heeft tussen 2003 en 2006 ten minste 1.600 uren aan het dossier besteed, aldus eiser. [D] en [F] waren een resultaatafhankelijke beloning overeengekomen. Daarom werd er pas aan het eind een vergoeding betaald. [C] en [D] zijn overeengekomen dat het gehele bedrag van € 272.510 aan [C] toekwam. Eiser wijst er daarnaast op dat [C] het bedrag ook in haar aangifte IB/PVV over 2007 heeft opgenomen. De factuur die bij [F] is aangetroffen is volgens eiser niet door hem opgemaakt. Eiser bestrijdt dat hij als gemachtigde van de bankrekening van [F] het bedrag heeft overgeboekt.
22. Verweerder is van mening dat het bedrag van € 272.510 omzet van eiser is. Hij wijst op de factuur, die eiser zelf bij een e-mail heeft meegestuurd. Hieruit volgt dat [D] heeft gefactureerd. [D] en [F] hebben nog een procedure gevoerd over de hoogte van de uiteindelijke vergoeding. Dat heeft erin geresulteerd dat [D] (en dus niet [C] ) een bedrag van € 50.000 heeft terugbetaald en voor dat bedrag een creditnota heeft uitgereikt. Dit bedrag heeft [D] ten laste van de winst gebracht in 2008. Daaruit volgt dat het wel degelijk omzet van [D] betrof, aldus verweerder. Uit niets blijkt dat [C] voor eigen rekening werkzaamheden voor [F] heeft verricht. Er is een overeenkomst tussen [D] en [F] . Daarmee hangt de betaling van € 272.510 samen. [C] voerde het werk voor rekening van [D] uit. [C] is geen vergoeding met [F] overeengekomen. De inkomsten zijn genoten door [D] , aldus verweerder. Eiser heeft zelf, als gemachtigde van de bankrekening van [F] , het bedrag via een tussenrekening van de bank overgeboekt naar [C] . Daarmee is het genoten door en belast bij [D] . Een doorbetaling aan [C] maakt dat niet anders, aldus verweerder. Verweerder gaat ervan uit dat voor zover er kosten zijn gemaakt voor het inschakelen van deskundigen, die kosten zullen zijn geboekt.
23. De rechtbank stelt vast dat uit de stellingen van eiser volgt dat hij (handelend onder de naam [D] ) een overeenkomst heeft gesloten met [F] . Dat wordt niet anders doordat eiser bij de uitvoering van de overeenkomst derden heeft ingeschakeld. [D] heeft het bedrag van € 272.510 gefactureerd aan [F] . Eiser heeft zelf in 2008 in een e-mail aan zijn accountant verwezen naar de desbetreffende factuur. Dat het gaat om een betaling ten behoeve van [D] volgt ook uit de vaststellingsovereenkomst die eiser en [F] in 2008 hebben gesloten. Op grond daarvan heeft eiser een bedrag van € 50.000 aan [F] terugbetaald. In die overeenkomst is ook opgenomen dat eiser een nieuwe, verbeterde, nota zou sturen, te weten een creditnota van € 50.000 inclusief btw. Voor de rechtbank is niet van belang of eiser zelf gemachtigd was gelden van de rekening van [F] over te boeken. Het feit dat hij heeft toegestaan dat het door hem gefactureerde bedrag werd uitbetaald aan [C] betekent dat eiser over het bedrag heeft beschikt. Het uitbetalen aan [C] kon enkel met zijn goedkeuring plaatsvinden. Eiser had immers recht op het geld op grond van de overeenkomst met [F] . Er is dus sprake van gefactureerde en geïncasseerde omzet van eiser.
24. Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat hij voor het gehele bedrag een voorziening mocht treffen, omdat [F] de verschuldigdheid betwistte. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat [F] feitelijk heeft betaald. De rechtbank stelt bovendien vast dat er feitelijk geen voorziening is getroffen. Met de kennis van nu is het niet mogelijk alsnog een voorziening te treffen in 2006. Dit kan ook niet voor het later terugbetaalde bedrag van € 50.000 inclusief omzetbelasting, omdat eiser dat bedrag in 2008 al ten laste van het resultaat heeft gebracht.
25. Eiser heeft in repliek alsnog aangevoerd dat als al moet worden aangenomen dat het bedrag van € 272.510 omzet is, daartegenover hetzelfde bedrag aan kosten staat, omdat hij met [C] is overeengekomen dat dit gehele bedrag aan haar toekomt voor de door haar verrichte werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat eiser de kosten niet voldoende heeft onderbouwd. De enkele uitbetaling van het bedrag aan [C] is niet genoeg. Om de kosten te kunnen aftrekken dient de reden voor deze betaling duidelijk te worden. [C] is niet in loondienst van eiser. Zij heeft eiser klaarblijkelijk ook geen factuur gestuurd. De afspraak over de hoogte van de vergoeding voor haar werkzaamheden is niet met stukken onderbouwd. Bovendien heeft [C] over 2006 geen aangifte IB/PVV gedaan en dit bedrag op dat moment dus niet als inkomen aangegeven. De grondslag voor de betaling van het bedrag aan haar, en zeker ook de hoogte daarvan, is daardoor niet duidelijk geworden. Dit wordt niet anders doordat [C] het bedrag in de aangifte IB/PVV over 2007 alsnog heeft opgenomen. Verweerder wijst er terecht op dat deze aangifte in 2009 is gedaan, toen er al een onderzoek liep naar de achtergrond van de factuur. Alleen al daarom kan aan die aangifte geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Daar komt nog bij dat deze aangifte geen steun biedt aan de stelling dat de kosten in 2006 zijn gemaakt.
26. Uitgaande van een extra winst van (ten minste) € 272.510 heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zowel relatief als absoluut aanzienlijk bedrag aan belasting dat niet is betaald als gevolg van de onjuiste aangifte. Omdat aannemelijk is dat eiser in 2006 een factuur voor dit bedrag aan [F] heeft gestuurd, moet eiser zich ook bewust zijn geweest van de onjuistheid van de aangifte en het feit dat als gevolg daarvan een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden betaald. Eiser heeft dus niet de vereiste aangifte gedaan en dit leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Deze omkering geldt voor de hele aanslag en dus voor alle overige correcties.
Overige inhoudelijke correcties
27. Ook als de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard, mag geen sprake zijn van een willekeurig opgelegde aanslag. Verweerder moet een redelijke schatting van het inkomen van eiser maken. Voor zover eiser de schatting betwist, zal hij de onjuistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten moeten aantonen (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
28. De navorderingsaanslag bevat naast de correctie [F] nog enkele componenten. In de eerste plaats gaat het daarbij om een factuur van [D] aan [G] BV voor een bedrag van € 16.830,17 inclusief omzetbelasting. De omschrijving van de factuur luidt “honorarium en reiskosten [C] ”. Het bedrag is op 16 oktober 2006 door [G] BV overgemaakt naar de rekening van [D] . Het bedrag is niet in de omzet verantwoord en de omzetbelasting is niet voldaan.
29. Eiser stelt dat [C] in 2004 een auto-ongeluk heeft gehad toen zij werkzaamheden voor [G] BV verrichtte. [D] heeft (als gemachtigde van [C] ) [G] BV en de bestuurder bij brief van 12 oktober 2005 aansprakelijk gesteld voor de schade die [C] hierdoor leed. Het bedrag van € 16.830,17 is de schadevergoeding die [D] heeft ontvangen en aan [C] heeft doorbetaald.
30. Eiser heeft de juistheid van zijn stellingen niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken. De omschrijving op de factuur en het in rekening brengen van omzetbelasting wijzen er niet op dat sprake is van een schadevergoeding. Eiser heeft een vaststellingsovereenkomst met [H] overgelegd die dateert uit 2012, dus veel later dan 2006. Daaruit volgt bovendien dat de schadevergoeding € 9.000 bedraagt en rechtstreeks aan [C] is uitbetaald, behalve het bedrag van de factuur van [D] voor de door [D] verrichte werkzaamheden. Dit bedrag van € 1.869,45 vormt voor [D] echter gewoon omzet. Verder wijst de rechtbank er nog op dat pas in 2008 een voorschot aan [C] is betaald van € 6.461,20 (bijlage 72 bij het verweerschrift van verweerder voor het jaar 2009).
31. Verweerder heeft verder een bedrag van € 12.807 aan advocaatkosten niet in aftrek toegelaten. Eiser stelt dat de facturen betrekking hebben op een procedure van [D] tegen [I] BV. De factuur is echter gericht aan [J] BV (hierna: [J] ), een bv waarin eiser indirect een 100% belang heeft. Eiser heeft een verklaring van de advocaat mr. [K] overgelegd. Hieruit kan worden afgeleid dat er facturen per abuis aan [J] waren gericht in plaats van aan [D] . Eiser heeft echter geen stukken van de procedure overgelegd en naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat deze facturen inderdaad betrekking hebben op kosten van [D] . Ook met betrekking tot de factuur van € 1.120 van mr. [K] heeft eiser onvoldoende inzicht verschaft. Daarmee heeft hij de onjuistheid van de correctie niet doen blijken.
32. Over een post restantkosten hebben partijen in de bezwaarfase overeenstemming bereikt. Partijen verschillen van mening of hieronder ook de bijtelling privégebruik auto valt. Eiser stelt dat dit het geval is, verweerder bestrijdt dit. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van eiser niet aannemelijk. De hoogte van de bijtelling volgt immers uit de wet. Dat is voor de hoogte van de andere kosten anders. Niet is gebleken dat verweerder uitdrukkelijk heeft ingestemd met het toepassen van de afspraak over de kosten op het privégebruik van de auto. De rechtbank volgt daarom verweerder in zijn stellingen. Verweerder heeft voor dat geval de correctie onbestreden berekend op € 2.712. Hiermee is in de uitspraak op bezwaar echter al rekening gehouden.
33. Het voorgaande brengt mee dat sprake is van een redelijke schatting. Eiser heeft de onjuistheid van de correcties ook niet doen blijken.
34. Verweerder heeft zich in de uitspraak op bezwaar beroepen op interne compensatie. Hij heeft erop gewezen dat uit het rapport boekenonderzoek volgt dat het inkomen uit werk en woning had moeten worden vastgesteld op € 427.980. Dit is echter vastgesteld op € 372.047. Niet precies valt te achterhalen hoe het verschil van € 55.933 is ontstaan. Eiser beroept zich op gewekt vertrouwen. De rechtbank is echter van oordeel dat geen vertrouwen is gewekt, mede omdat het verschil tussen beide bedragen niet precies valt te verklaren. Verweerder heeft dus niet bepaalde correcties laten vallen of de indruk daartoe gewekt. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat hij er niettemin gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een bedrag van € 55.933 was prijsgegeven. Verweerder kon dus een beroep doen op interne compensatie.
35. Gelet op het voorgaande dient het beroep ter zake van de navorderingsaanslag IB/PVV ongegrond te worden verklaard. Omdat de hoogte van het inkomen ongewijzigd blijft, is ook het beroep ter zake van de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ongegrond.
36. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
37. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In de kern komen die regels op het volgende neer.
38. Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Als sprake is van meer zaken van een belastingplichtige die gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat geval wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Als niet tegelijkertijd bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, wordt voor de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerste bezwaar- of beroepschrift.
39. De rechtbank is van oordeel dat inderdaad sprake is van samenhang tussen de verschillende zaken die gezamenlijk ter zitting zijn behandeld. Dit geldt ook voor de beide zaken van mevrouw [C] . Ook wanneer sprake is van verschillende belanghebbenden, kan sprake zijn van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7810).
40. Het oudste bezwaarschrift dateert van 4 januari 2013. Sindsdien zijn meer dan twee jaren verstreken. De rechtbank ziet echter aanleiding de redelijke termijn voor de bezwaarfase en de beroepsfase met in totaal een jaar te verlengen vanwege de complexiteit van de zaken. De totale behandelduur bedraagt bijna zes jaren. De redelijke termijn is dus met afgerond drie jaren overschreden. Verweerder heeft er nog op gewezen dat eiser ook een aantal keren lang stil heeft gezeten, met name tussen mei 2014 en april 2015. Daarin ziet de rechtbank geen aanleiding voor een extra verlenging van de termijn. Verweerder heeft op 31 maart 2014 een uitvoerig verzoek om aanvullende informatie gedaan. Hij heeft daarin geen termijn gegeven om te reageren. Pas op 27 november 2014 heeft verweerder eiser aan het verzoek herinnerd en een termijn gesteld, in eerste instantie tot 22 december 2014. Eiser heeft vervolgens tweemaal om nader uitstel gevraagd en op 29 april 2015 inhoudelijk gereageerd. Deze omstandigheden vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een extra verlenging van de termijn bovenop de verlenging vanwege de ingewikkeldheid van de zaak.
41. De eerste uitspraak op bezwaar dateert van 20 juli 2017. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Daarom zal verweerder worden veroordeeld in totaal € 3.000 aan immateriële schade te vergoeden. Hiervan wordt € 1.500 aan eiser toegekend en € 1.500 aan [C] . De rechtbank heeft negen samenhangende zaken van eiser gelijktijdig behandeld. Daarom stelt de rechtbank de vergoeding in deze zaken vast op 2/9 deel van € 1.500 oftewel € 333.
42. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 469,69. Dit betreft 2/8 van de totale vergoeding, die de rechtbank heeft berekend op € 1.878,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1,5 vanwege acht samenhangende zaken, te weten de beroepen van eiser over de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 voor de IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en het beroep ter zake van de omzetbelasting). De rechtbank merkt in dit verband de beroepen van [C] niet als samenhangend aan, omdat de werkzaamheden van de gemachtigde in die zaken niet nagenoeg hetzelfde konden zijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Omdat alleen het verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade gegrond is, bestaat geen recht op een vergoeding van kosten voor de bezwaarfase. Er is immers in zoverre geen sprake van een onrechtmatig besluit van verweerder. De door verweerder in bezwaar al toegekende vergoeding blijft in stand.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 333;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 469,69;
- -
-
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. P.J. Tikken en mr. F.M. Smit, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 december 2018 |
||
de griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |