Rechtbank Gelderland, 18-12-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5456, AWB - 17 _ 5058
Rechtbank Gelderland, 18-12-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5456, AWB - 17 _ 5058
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 18 december 2018
- Datum publicatie
- 31 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2018:5456
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 5058
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag IB/PVV 2007
Ambtelijk verzuim? Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag was sprake van een onderzoek met betrekking tot de omzetbelasting naar aanleiding van een factuur uit 2006. Geen feiten die de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn, op basis waarvan hij de uitkomsten van het onderzoek had moeten afwachten.
Derdengeldrekening wordt in feite niet zo gebruikt. Gelet op eerdere afspraken moeten overboekingen van € 52.500 en € 2.600 bij de omzet worden gerekend. Advocaatkosten zijn onvoldoende onderbouwd. De inspecteur heeft met betrekking tot een post restantkosten erkend dat de navorderingsaanslag in bezwaar met € 461 te weinig is verminderd.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 17/5058
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.77) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Ook heeft verweerder bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2017 het bezwaar gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser is daarbij vastgesteld op € 87.920 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 26.589. De beschikking heffingsrente is verminderd tot € 6.268.
Eiser heeft daartegen bij brief van 26 september 2017, ontvangen door de rechtbank op 27 september 2017, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft, na daartoe de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2018.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] , mr. [A] en mr. [B] verschenen. Gelijktijdig zijn de beroepen van eiser met zaaknummers 17/4594, 17/4595, 17/4596, 17/4598, 17/5057, 17/5059, 17/6223 en 17/6224 en twee beroepen van zijn partner [C] met zaaknummers 17/4599 en 17/4600 ter zitting behandeld.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser exploiteert een eenmanszaak onder de naam [D] . Als handelsnaam gebruikt hij ook de naam [E] . De rechtbank zal hierna de eenmanszaak aanduiden als [D] .
2. Op 16 maart 2009 heeft eiser aangifte IB/PVV voor 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.542 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.589. Met dagtekening 30 juli 2009 is de aanslag IB/PVV overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
3. Op 18 mei 2009 is een boekenonderzoek ingesteld bij [F] BV (hierna: [F] ). Dit is een bv waarin eiser indirect een 100% belang heeft. Het onderzoek beperkte zich in eerste instantie tot de omzetbelasting. Aanleiding van het onderzoek was het feit dat [G] omzetbelasting op een factuur op naam van [D] gedateerd 15 december 2006 terugvroeg. Uit het systeem van de Belastingdienst kon niet worden opgemaakt dat [D] de desbetreffende omzetbelasting had aangegeven en voldaan. Gedurende het boekenonderzoek bij [F] is ook onderzoek in de administratie van eiser gedaan. Bij brief van 28 juli 2010 heeft verweerder meegedeeld dat de inzage en beoordeling van de administratie van eiser aanleiding was het boekenonderzoek uit te breiden naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2005 tot en met 2008 ten name van eiser en de aangiften omzetbelasting tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 ten name van eiser. Het rapport van dit boekenonderzoek is gedateerd 11 juni 2013.
4. Met dagtekening 20 juli 2013 heeft verweerder naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegd.
Geschil
5. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een ambtelijk verzuim, althans dat een nieuw feit ontbreekt. Inhoudelijk zijn nog specifiek twee correcties in geschil, nadat partijen in de bezwaarfase een compromis hebben gesloten over het bedrag van de aftrekbare restantkosten. De correcties betreffen een overboeking van twee bedragen van de derdengeldrekening van [D] naar eiser en een factuur voor advocaatkosten. Over de reikwijdte van het compromis verschillen zij echter ook van mening.
Beoordeling van het geschil
Ambtelijk verzuim / nieuw feit
6. Eiser wijst erop dat de navorderingsaanslag is opgelegd op een moment dat al onderzoek plaatsvond naar aanleiding van de factuur van 15 december 2006. Verweerder heeft de uitkomst van het boekenonderzoek niet afgewacht en de aanslag opgelegd. Daarmee is volgens eiser sprake van een ambtelijk verzuim dat aan het opleggen van de navorderingsaanslag in de weg staat.
7. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag was slechts sprake van een onderzoek met betrekking tot de omzetbelasting. Bovendien ging het om een factuur uit 2006. Op het moment dat de aanslag werd opgelegd, vond er dus geen onderzoek plaats voor de IB/PVV en was er geen aanleiding te veronderstellen dat het onderzoek gevolgen zou hebben voor 2007. De navorderingsaanslag houdt inhoudelijk ook geen verband met de factuur die op het moment van opleggen van de aanslag onderwerp van onderzoek was. Daarmee wijkt de zaak op essentiële onderdelen af van die in het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2940, BNB 1954/305, waarnaar eiser heeft verwezen. Er is in dit geval geen sprake van feiten die de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn, zoals artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen omschrijft. Verweerder hoefde geen aanleiding te zien de uitkomsten van het onderzoek af te wachten en heeft geen ambtelijk verzuim begaan door de aanslag op te leggen.
8. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat ter zake van de overboeking van een bedrag van € 52.500 van de derdengeldrekening naar hem in privé ook geen sprake is van een nieuw feit omdat verweerder al bekend was met het feit dat er vaker bedragen werden overgeboekt van de rekening naar privé en omgekeerd. De constatering dat dit in 2007 is gebeurd levert dus ook geen nieuw feit op, aldus eiser.
9. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet. Ter zitting is gebleken dat in eerdere jaren afspraken zijn gemaakt over de behandeling van de derdengeldrekening. Dat betekent nog niet dat verweerder van een concrete betaling van enig bedrag in 2007 op de hoogte was of had moeten zijn. Eiser heeft hiervan geen melding gemaakt in zijn aangifte. Nu achteraf is gebleken dat er in 2007 een bedrag is overgemaakt van de derdengeldrekening naar eiser in privé, is dat een nieuw feit dat verweerder niet bekend was.
Inhoudelijke beoordeling
10. Ter zitting hebben partijen verklaard dat in het verleden afspraken zijn gemaakt over de derdengeldrekening. Deze werd door verweerder niet beschouwd als een officiële derdengeldrekening. Daarom moest eiser deze verantwoorden en integreren in de jaarrekening van zijn onderneming. Dit volgt uit een rapport boekenonderzoek uit 2003 (bijlage 38 bij het verweerschrift over 2009). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, in lijn met deze uitgangspunten, dat zodra er gelden van de rekening worden onttrokken ten behoeve van eiser privé, en niet kan worden vastgesteld dat deze bedragen ten tijde van de ontvangst al als omzet zijn geboekt, ze op het moment van de onttrekking bij de omzet moeten worden geteld. Op dat moment moet immers worden vastgesteld dat de betaling klaarblijkelijk voor eiser en niet voor een derde is.
11. De rechtbank volgt verweerder in deze benadering. De rekening wordt niet als een zuivere derdengeldrekening beheerd. Eiser heeft zelf te kennen gegeven dat hij regelmatig stortingen op de rekening heeft gedaan of daar gelden van afhaalde. Deze werden dan in rekening-courant geboekt. Daarmee is de rekening feitelijk als een rekening van de onderneming behandeld. Het uitgangspunt is daarom dat de bedragen op die rekening zakelijk zijn. Voor zover eiser stelt dat het gaat om privégelden (die verband houden met eerder gedane stortingen) of om gelden die moeten worden doorgestort naar derden (zodat in zoverre wel sprake is van een derdengeldrekening) dient hij dat te onderbouwen. Eiser heeft in de stukken gesteld dat er een storting van een bedrag van € 50.000 heeft plaatsgevonden in 2002, waar de betaling aan hem in 2007 mee zou samenhangen. Ter zitting heeft hij dit standpunt niet gehandhaafd. Wel heeft eiser vastgehouden aan zijn stelling dat sprake was van een vordering van hem op de Stichting Derdengelden. Een onderbouwde toelichting op die stelling ontbreekt echter. De rechtbank acht dit daarom niet aannemelijk. Nu ook niet is gesteld of aannemelijk geworden dat het bedrag eerder in de omzet is verantwoord of voor een derde werd gehouden, heeft verweerder het terecht in 2007 bij de omzet geteld.
12. In het verlengde van het voorgaande heeft verweerder ook terecht een correctie voor een bedrag van € 2.600 aangebracht. Ook dit is een bedrag dat van de derdengeldrekening is overgemaakt naar eiser privé, terwijl eiser heeft erkend dat hij niet kan onderbouwen dat het bedrag in een eerder jaar als omzet is verwerkt.
13. Verweerder heeft verder een bedrag van € 1.837,50 aan advocaatkosten niet in aftrek toegelaten. Eiser stelt dat de factuur betrekking heeft op een procedure van [D] tegen [H] BV. De factuur is echter gericht aan [F] . Eiser heeft een verklaring van de advocaat mr. [I] overgelegd. Hieruit kan worden afgeleid dat er facturen per abuis aan [F] waren gericht in plaats van aan [D] . De rechtbank is van oordeel dat eiser te weinig heeft aangevoerd om de aftrek te onderbouwen. Hij heeft geen onderliggende stukken van de desbetreffende procedure overgelegd en de enkele verklaring van mr. [I] acht de rechtbank onvoldoende zwaarwegend.
14. Over een post restantkosten hebben partijen in de bezwaarfase overeenstemming bereikt. Partijen verschillen van mening of hieronder ook de bijtelling privégebruik auto valt. Eiser stelt dat dit het geval is, verweerder bestrijdt dit. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van eiser niet aannemelijk. De hoogte van de bijtelling volgt immers uit de wet. Dat is voor de hoogte van de andere kosten anders. Niet is gebleken dat verweerder uitdrukkelijk heeft ingestemd met het toepassen van de afspraak over de kosten op het privégebruik van de auto. De rechtbank volgt daarom verweerder in zijn stellingen. Verweerder heeft voor dat geval onbestreden berekend dat de navorderingsaanslag in bezwaar met € 461 te weinig is verminderd. Gelet hierop is het beroep gegrond.
15. Aangezien eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingsrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
17. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In de kern komen die regels op het volgende neer.
18. Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Als sprake is van meer zaken van een belastingplichtige die gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat geval wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Als niet tegelijkertijd bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, wordt voor de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerste bezwaar- of beroepschrift.
19. De rechtbank is van oordeel dat inderdaad sprake is van samenhang tussen de verschillende zaken die gezamenlijk ter zitting zijn behandeld. Dit geldt ook voor de beide zaken van mevrouw [C] . Ook wanneer sprake is van verschillende belanghebbenden, kan sprake zijn van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7810).
20. Het oudste bezwaarschrift dateert van 4 januari 2013. Sindsdien zijn meer dan twee jaren verstreken. De rechtbank ziet echter aanleiding de redelijke termijn voor de bezwaarfase en de beroepsfase met in totaal een jaar te verlengen vanwege de complexiteit van de zaken. De totale behandelduur bedraagt bijna zes jaren. De redelijke termijn is dus met afgerond drie jaren overschreden. Verweerder heeft er nog op gewezen dat eiser ook een aantal keren lang stil heeft gezeten, met name tussen mei 2014 en april 2015. Daarin ziet de rechtbank geen aanleiding voor een extra verlenging van de termijn. Verweerder heeft op 31 maart 2014 een uitvoerig verzoek om aanvullende informatie gedaan. Hij heeft daarin geen termijn gegeven om te reageren. Pas op 27 november 2014 heeft verweerder eiser aan het verzoek herinnerd en een termijn gesteld, in eerste instantie tot 22 december 2014. Eiser heeft vervolgens tweemaal om nader uitstel gevraagd en op 29 april 2015 inhoudelijk gereageerd. Deze omstandigheden vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een extra verlenging van de termijn bovenop de verlenging vanwege de ingewikkeldheid van de zaak.
21. De eerste uitspraak op bezwaar dateert van 20 juli 2017. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Daarom zal verweerder worden veroordeeld in totaal € 3.000 aan immateriële schade te vergoeden. Hiervan wordt € 1.500 aan eiser toegekend en € 1.500 aan mevrouw [C] . Gelet op het aantal behandelde beroepen van eiser, stelt de rechtbank de vergoeding in deze zaak vast op 1/9 deel van € 1.500 oftewel € 167.
22. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 417,84. Dat bedrag is als volgt opgebouwd. In bezwaar heeft verweerder voor vier samenhangende zaken, waaronder deze, € 732 toegekend. Dat komt voor deze zaak neer op € 183. De rechtbank zal dit bedrag voor deze zaak handhaven. Verweerder mag het bedrag dat hij inmiddels heeft uitgekeerd voor de bezwaarfase tot een bedrag van € 183 verrekenen met de vergoeding die de rechtbank voor deze zaak toekent. Voor de beroepsfase stelt de rechtbank de vergoeding vast op € 234,84. Dit betreft 1/8 van de totale vergoeding voor de beroepsfase, die de rechtbank heeft berekend op € 1.878,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501, een factor 1 voor een gemiddelde zaak en een factor 1,5 voor acht samenhangende zaken). De rechtbank merkt de beroepen over de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 voor de IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en het beroep ter zake van de omzetbelasting als samenhangende zaken aan, omdat de inhoudelijke geschilpunten grotendeels gelijk zijn (in wat verschillende varianten) en de werkzaamheden van de gemachtigde daardoor grotendeels gelijk konden zijn. Zij merkt in dit verband de beroepen van [C] niet als samenhangend aan, omdat de werkzaamheden van de gemachtigde in die zaken niet nagenoeg hetzelfde konden zijn als in de zaken van eiser. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van tegen beter weten in of anderszins zeer onzorgvuldig handelen door verweerder. Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat in deze zaak niet afzonderlijk griffierecht is geheven. In de beroepszaak over 2006 is bepaald dat verweerder het griffierecht dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.459 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.589;
- -
-
vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 167;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 417,84.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 december 2018
de griffier is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: