Home

Rechtbank Gelderland, 20-01-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:258, AWB - 17 _ 698 en AWB 19_6525

Rechtbank Gelderland, 20-01-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:258, AWB - 17 _ 698 en AWB 19_6525

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
20 januari 2020
Datum publicatie
19 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2020:258
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 698 en AWB 19_6525

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Aftrek kosten door ondernemer.

Beroep tegen niet-tijdig beslissen is niet-ontvankelijk omdat ingebrekestelling per e-mail is verzonden. Inmiddels is uitspraak op bezwaar gedaan.

Tijdens een boekenonderzoek is de aanslag opgelegd, voorafgegaan door een brief dat de aanslag onjuist is en navordering zal volgen. De rechtbank gaat ervan uit dat het opleggen van de aanslag het gevolg is van het niet blokkeren van de geautomatiseerde afdoening van de aangifte. Er is sprake van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR. Nu verweerder tijdig naar eiser heeft gecommuniceerd dat de aanslag niet juist was en dat er een navorderingsaanslag zou volgen, was de fout bovendien voor eiser redelijkerwijs kenbaar. Gelet daarop mocht verweerder de navorderingsaanslagen opleggen.

Verweerder heeft gedurende de beroepsprocedure enkele kosten alsnog geaccepteerd. Daarom is het beroep gegrond. Eiser heeft de overige kosten niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 17/698 en AWB 19/6525

in de zaak tussen

en

en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 19 maart 2016 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.490. Tevens is bij beschikking € 1.739 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 12 maart 2016 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd voor een bedrag van € 2.208 en hierbij € 229 aan belastingrente in rekening gebracht.

Eiser heeft op 22 april 2016 tegen beide navorderingsaanslagen tijdig bezwaar gemaakt.

Eiser heeft op 7 november 2016 verweerder per e-mail in gebreke gesteld vanwege het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

Eiser heeft op 3 januari 2017 digitaal beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2017 het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de ZVW verminderd tot € 35.875 en de beschikking belastingrente verminderd tot € 186.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2017 het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de IB/PVV verminderd tot € 31.082 en de beschikking belastingrente verminderd tot € 974.

Eiser heeft op 6 februari 2017 digitaal beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 20 januari 2017.

Verweerder heeft verweerschriften en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2018. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn mr. [A] en mr. [B] verschenen. Eiser heeft tijdens de zitting een verzoek tot wraking ingediend. Dit verzoek is bij beslissing van 13 augustus 2018 afgewezen.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2019. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn mr. [C] en mr. [B] verschenen.

Het onderzoek is geschorst om verweerder onder andere in de gelegenheid te stellen alsnog op het nadere stuk van eiser van 24 maart 2017 te reageren. Hiervan heeft verweerder gebruikgemaakt bij brief van 13 juni 2019. Vervolgens heeft eiser een aantal keren nadere stukken ingediend. Alle stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn mr. [C] , mr. drs. [D] en mr. [B] verschenen.

De beroepen zijn telkens gezamenlijk en gelijktijdig behandeld met het beroep van eiser met zaaknummer AWB 16/5948. Op de zitting van 10 december 2019 zijn ook de beroepen van [bedrijf E] B.V. met zaaknummers 18/4525 en 19/673 gelijktijdig behandeld.

De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juni 2014, nr 436.935, Stcrt. 2014, 20210).

Na het sluiten van het onderzoek heeft eiser een nadere reacties ingediend. De rechtbank heeft die brieven wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten en heeft geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft met verweerder op 12 mei 2012 een vaststellingsovereenkomst gesloten voor de fiscale afwikkeling van diverse belastingaanslagen over de jaren 2004 tot en met 2011. Hierin is ook afgesproken dat over de fiscale afwikkeling vanaf 2012 nader overleg zou plaatsvinden. Op 10 juli 2012 heeft daarover een gesprek tussen eiser en verweerder plaatsgevonden.

2. Verweerder heeft bij eiser een boekenonderzoek verricht naar de juistheid van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2012 en de aangiften omzetbelasting over de jaren 2012 en 2013. Het onderzoek is op 20 augustus 2014 aangevangen en op 3 februari 2016 is het rapport van het boekenonderzoek opgemaakt.

3. In het rapport staat vermeld dat eiser vanaf maart 2012 onder de naam ‘ [F] ’ werkzaamheden heeft verricht op het gebied van advisering op het gebied van informatietechnologie en verkoopbemiddeling voor softwareoplossingen. De werkzaamheden bestaan uit het verlenen van assistentie bij het ontwikkelen van betaalmethoden via mobiele telefoons en bemiddeling voor de verkoop van software. Ook heeft eiser activiteiten verricht op het gebied van de jacht. Eiser heeft een jachtvergunning onder meer voor een gebied in Duitsland.

4. Eiser heeft over het jaar 2012 aangifte IB/PVV gedaan naar een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.106. Met betrekking tot de aftrek voor de eigen woning heeft verweerder op 14 augustus 2014 aan eiser verzocht informatie aan te leveren. In een e‑mail van 10 februari 2015 heeft verweerder aan eiser aangegeven dat het boekenonderzoek zal leiden tot een navorderingsaanslag, omdat de behandeling van de aangifte IB/PVV 2012 niet meer kan worden beïnvloed. Met dagtekening 12 maart 2015 heeft verweerder aan eiser een informatiebeschikking opgelegd.

5. Verweerder is bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2012 met dagtekening 4 april 2015 afgeweken van de aangifte en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 7.269.

6. Het rapport van het boekenonderzoek is op 22 februari 2016 opgemaakt. In het rapport heeft verweerder met betrekking tot de softwareactiviteiten geconcludeerd dat geen sprake is van winst uit onderneming, maar van resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: row). Met betrekking tot de jachtactiviteiten heeft verweerder geconcludeerd dat geen sprake is van een bron van inkomen.

7. Als gevolg van het boekenonderzoek heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de softwareactiviteiten aangemerkt als winst uit onderneming en de ondernemersaftrek toegepast. Verweerder heeft daarbij kosten in aftrek toegestaan, voor zover deze betrekking hebben op de softwareactiviteiten. Met betrekking tot de activiteiten op het gebied van de jacht heeft verweerder geen bron van inkomen aangenomen. Voor de aftrekbare rente van de eigen woning heeft verweerder 25% van de woning toegerekend aan de onderneming. Verweerder heeft het belastbare inkomen uit werk en woning na bezwaar berekend op € 31.082. Dit is een combinatie van winst uit onderneming, loon en alimentatie, verminderd met € 5.829 aftrek eigen woning en € 2.465 aan kosten voor een rijksmonument.

Geschil

8. Ten eerste is in geschil of het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ontvankelijk is en of verweerder een dwangsom verbeurd heeft wegens het niet-tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. Daarnaast is in geschil of verweerder de navorderingsaanslagen heeft mogen opleggen en, zo ja, of deze op de juiste bedragen zijn vastgesteld. Verder is in geschil of eiser recht heeft op schadevergoeding.

9. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen ten onrechte aan hem zijn opgelegd, omdat geen sprake is van een nieuw feit. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder in grove mate onzorgvuldig heeft gehandeld en het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Met betrekking tot de correcties vindt eiser dat hij 100% van de hypotheekrente in aftrek kan brengen, dat hij recht heeft op verrekening van de winst uit onderneming met verliezen van daaropvolgende jaren, dat de activiteiten op het gebied van de jacht een bron van inkomen vormen en dat hij recht heeft op aftrek van alle door hem gestelde kosten voor de berekening van de belastbare winst uit onderneming.

10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat aan eiser voorafgaand aan de bekendmaking van de aanslag IB/PVV is meegedeeld dat de aanslagen onjuist zouden zijn en navorderingsaanslagen zouden volgen. Verweerder accepteert alsnog een beperkt bedrag aan aanvullende kosten.

Beoordeling van het geschil

Beroep tegen niet-tijdig beslissen

11. Bij e-mail van 7 november 2016 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Verweerder stelt de ingebrekestelling eerst op 6 januari 2017 te hebben ontvangen, door middel van het door de rechtbank toegestuurde beroepschrift. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan pas beroep worden ingesteld als er twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Eiser heeft op 3 januari 2017 beroep ingesteld. Verweerder heeft erop gewezen dat e-mail niet openstaat voor het verzenden van een ingebrekestelling. Verweerder heeft ook gemotiveerd verklaard dat hij pas op 6 januari 2017 bekend werd met de ingebrekestelling. Omdat geen sprake is van een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12 van de Awb, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank te vroeg beroep ingesteld. Er is sprake van een zogeheten prematuur beroep. Dit beroep is daarom niet-ontvankelijk.

11. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van eiser tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar geacht mede betrekking te hebben op de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2017. Daarbij wordt het formele gebrek dat te vroeg beroep is ingesteld niet tegengeworpen.1 Voor zover het beroep betrekking heeft op deze uitspraak is het daarom ontvankelijk.

Inhoudelijke beoordeling

13. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dat navordering mogelijk maakt. Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR kan navordering echter mede plaatsvinden als te weinig belasting is geheven doordat ten gevolge van een fout een belastingaanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld en dit de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Daarvan is in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 procent van de verschuldigde belasting bedraagt. In zijn arrest van 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, heeft de Hoge Raad uiteengezet dat het feit dat een behandelend ambtenaar nalaat de geautomatiseerde afdoening van de aangiften te blokkeren nadat de onjuistheid van deze aangiften bij een boekenonderzoek aan het licht was gekomen niet kan worden aangemerkt als een verzuim dat voortvloeit uit een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van) de belastingplicht en dat dit nalaten is aan te merken als een fout in de ruime en neutrale zin die aan dat begrip toekomt in artikel 16, tweede lid 2, letter c, van de AWR.

13. De rechtbank heeft aan de hand van de door partijen overgelegde stukken niet kunnen vaststellen of ten tijde van het opleggen van de aanslag de behandelaar wist van het boekenonderzoek. Daarmee gaat de rechtbank ervan uit dat het opleggen van de aanslag voordat het boekonderzoek was afgerond het gevolg is van het niet-blokkeren van de geautomatiseerde afdoening van de aangifte en dat er sprake is van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR. Nu verweerder tijdig naar eiser heeft gecommuniceerd dat de aanslag niet juist was en dat er een navorderingsaanslag zou volgen, was de fout bovendien voor eiser redelijkerwijs kenbaar. Gelet daarop mocht verweerder de navorderingsaanslagen opleggen.

13. Voor wat betreft de hoogte van de navorderingsaanslagen overweegt de rechtbank als volgt.

16. In de berekening in de uitspraak op bezwaar is een fout gemaakt. De aftrekbare kosten zijn berekend op € 9.314, maar het bedrag zou € 10.501 moeten zijn. Het verschil bedraagt € 1.187. Dat is precies het bedrag aan kosten van de telefoon. Kennelijk is dat bedrag in de optelling vergeten. Bij brief van 13 juni 2019 heeft verweerder die kosten en kosten van UPC alsnog geaccepteerd. Ook gaat verweerder akkoord met een hoger bedrag aan autokosten en energielasten. Daarom is het beroep ter zake van IB/PVV gegrond. Omdat dit invloed heeft op de hoogte van de winst uit onderneming, leidt dit ook tot een vermindering van het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

17. Eiser heeft de overige door hem geclaimde kosten, bestaande uit onder andere kosten van huurauto’s en betalingen voor uitbesteed werk aan zijn ex-partner ( [G] ), niet aannemelijk gemaakt. Hoewel verweerder daar meermalen om heeft gevraagd, heeft eiser de kosten niet volledig met stukken onderbouwd. Daarnaast had eiser in 2012 geen fiscaal partnerschap met [H] en kon hij om die reden de hypotheekrente voor de eigen woning, waarvan hij 50% in eigendom had, niet voor 100% in aftrek brengen. Ten aanzien van de jachtactiviteiten heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze een bron van inkomen vormen, zodat verweerder de daarmee samenhangende kosten terecht niet in aftrek heeft toegelaten. Voorts heeft verweerder gemotiveerd weersproken dat de factuur van [I] op het jaar 2012 betrekking heeft. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze wel in 2012 voor aftrek in aanmerking komt.

18. De belastbare winst uit onderneming dient te worden verminderd met € 3.353 tot € 26.335. De MKB-winstvrijstelling (in 2012 12%) wordt dan met € 402 verminderd tot € 2.032. Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt daarom per saldo met € 2.951 verminderd tot € 28.131. Het bijdrage-inkomen wordt eveneens met € 2.951 verminderd tot € 32.924.

19. De beroepen zijn gegrond. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd met betrekking tot de beschikkingen belastingrente. Die dienen overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen te worden verminderd.

20. Al hetgeen eiser overigens heeft gesteld omtrent de communicatie met verweerder en de onzorgvuldige gang van zaken tijdens het boekenonderzoek en de bezwaarfase kan niet leiden tot een verdere vermindering of vernietiging van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente.

Schadevergoeding

21. Dat eiser voor vergoeding in aanmerking komende schade ten bedrage van € 25.000 per navorderingsaanslag heeft geleden is nergens uit gebleken. Dit verzoek wijst de rechtbank dan ook af.

22. Eiser heeft daarnaast verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In de kern komen die regels op het volgende neer.

23. Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een halfjaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Als sprake is van meer zaken van een belastingplichtige die gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat geval wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Als niet tegelijkertijd bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, wordt voor de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerste bezwaar- of beroepschrift.

24. Er is sprake is van twee samenhangende zaken, omdat het inhoudelijk om precies dezelfde kwestie gaat. De bezwaarschriften zijn ingediend op 22 april 2016. Sindsdien tot deze uitspraak zijn meer dan twee jaren verstreken. In het feit dat eiser een wrakingsverzoek heeft ingediend, dat is afgewezen, ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid om de redelijke termijn te verlengen. Dit wrakingsverzoek heeft tot een vertraging in de beroepsfase geleid van ruim anderhalve maand. Dit betekent dat de redelijke termijn met één jaar en bijna acht maanden is overschreden en dat eiser recht heeft op een vergoeding van € 2.000. De bezwaarfase is geëindigd met het indienen van het oudste beroepschrift op 3 januari 2017. Dat betekent dat de overschrijding van de termijn voor afgerond twee maanden aan de bezwaarfase is toe te rekenen en voor afgerond zestien maanden aan de beroepsfase. Daarom zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van een bedrag van 2/18 van € 2.000 oftewel € 222 en de Staat tot vergoeding van een bedrag van 16/18 van € 2.000 oftewel € 1.778.

Proceskosten

25. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Zij stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor deze zaak vast op € 164 aan verletkosten, bestaand uit 2 uren à € 82 voor drie zittingen. Dit komt neer op een vergoeding van een half uur voor de zitting van 22 juni 2018, een uur voor de zitting van 13 mei 2019 en een half uur voor de zitting van 10 december 2019, vanwege de gelijktijdige behandeling van de onderhavige beroepen met de andere beroepen van eiser en/of [bedrijf E] B.V. Daarnaast komt eiser voor alle drie zittingen voor vergoeding van reiskosten in aanmerking. Deze zijn, gezien voornoemde gelijktijdige behandelingen, op de voet van het Besluit vastgesteld op 1 retour openbaar vervoer tweede klasse van het adres van eiser naar de rechtbank, zijnde afgerond € 10. Dit betreft de helft van de vergoeding voor de eerste twee zittingen, omdat de andere helft is toegekend in het beroep met zaaknummer 16/5948. Voor de zitting van 10 december 2019 is de reiskostenvergoeding verdeeld over dat zaaknummer en de beroepen van [bedrijf E] B.V., ook beide voor de helft. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. In de vergoeding van voorbereidingstijd voorziet het Besluit niet.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen de uitspraken op bezwaar gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 28.131;

-

vermindert de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW tot één berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.924

-

vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 222;

-

veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.778;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 174;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2020.

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.