Home

Rechtbank Gelderland, 25-10-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:5969, AWB - 21 _ 2635

Rechtbank Gelderland, 25-10-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:5969, AWB - 21 _ 2635

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
25 oktober 2022
Datum publicatie
7 november 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:5969
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2635
Relevante informatie
Art. 1.2 lid 4 onderdeel b Wet IB 2001, Art. 4.12 aanhef en onderdeel b Wet IB 2001, Art. 4.16 lid 1 onderdeel e Wet IB 2001, Art. 2:4 Awb, Art. 3:3 Awb, Art. 27e lid 1 AWR, Art. 47 AWR

Inhoudsindicatie

Erflaatster was ten tijde van haar overlijden in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, maar leefde reeds geruime tijd feitelijk gescheiden van haar echtgenoot. De echtgenoot hield aandelen in X B.V.

De FIOD is een (strafrechtelijk) onderzoek gestart naar een beperkt aantal klanten van de gemachtigde van de echtgenoot. Dat heeft geleid tot inbeslagname van gegevensdragers. Informatie die strafrechtelijk niet van belang is, is door de FIOD doorgespeeld aan de Belastingdienst. Tot die informatie behoort onder andere een e-mail van de echtgenoot van erflaatster, waaruit volgt dat de echtgenoot twee grote (box III) vorderingen heeft.

De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van in fiscale zin uit te sluiten bewijs. Van het ‘zozeer indruisen tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht’, zoals door de Hoge Raad geformuleerd in zijn arrest van 27 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AF5556), is geen sprake. Evenmin is sprake van een schending van het fair play-beginsel als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005 (ECLI:HR:2005:AU3140).

Verweerder heeft terecht aangenomen dat erflaatster ten tijde van haar overlijden op grond van het huwelijksvermogensrecht aanmerkelijk belanghoudster was, en heeft terecht de helft van de waarde van de vorderingen aan erflaatster toegerekend. Van een verzoek tot scheiding van tafel en bed is niets gebleken. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 21/2635

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eisers voor het jaar 2016 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.357. Tevens is bij beschikking € 65.757 aan belastingrente in rekening gebracht en, eveneens bij beschikking, een verzuimboete van

€ 369.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 april 2021 de aanslag verminderd tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.491.279 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.380. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. De boetebeschikking heeft verweerder gehandhaafd.

Eisers hebben daartegen bij brief ontvangen door de rechtbank op 28 mei 2021, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2022.

Namens eisers is hun gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen

[persoon A] en [persoon B] .

Eisers hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Overwegingen

Feiten

1. Op [datum] is [naam erflaatster] (erflaatster), overleden. Erflaatster stond ten tijde van haar overlijden, conform de basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [adresgegevens] .

2. Erflaatster was van [datum] tot aan haar overlijden gehuwd met

[naam echtgenoot] (de echtgenoot).

3. De echtgenoot was ten tijde van het overlijden van erflaatster houder van aandelen in [B.V.] , voorheen genaamd [B.V.]

4. In een e-mail van 21 maart 2013 met de titel ‘Aanvulling “feiten en omstandigheden”’, gericht aan de gemachtigde als belastingadviseur van de echtgenoot, verklaart de echtgenoot als volgt.

“(…)

Gemeenschap van Goederen

[naam] [erflaatster, toevoeging rechtbank] en ik zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. (heeft dit consequenties voor de (mijn) Nederlandse belasting) [naam] zal niet emigreren maar doorgaans in Nederland ( [plaatsnaam] ) wonen en leven.

Vorderingen

Ik heb privé twee grote vorderingen uitstaan.

a. de restbetaling van ca. 450k Euro van 50% [naam] [dochter van erflaatster en echtgenoot, toevoeging rechtbank] en 50% [naam] [zoon van erflaatster en echtgenoot, toevoeging rechtbank] op de aankoop van het huis [adresgegevens] , [plaatsnaam] . Dit is een onderhandse lening waarbij de rente gelijk loopt met de huur die [naam] en ik betalen.

b. tweede (formele) hypotheek op het huis van [naam] ( [adresgegevens] in [plaatsnaam] ) t.w.v. ca 500k (inclusief opgelopen rente, want de hoofdsom was ca. 350k al weer heel wat jaren geleden)

(…)”

5. In de naar aanleiding van het overlijden van erflaatster opgestelde verklaring van erfrecht van 31 oktober 2019 wordt onder meer het volgende vermeld:

“(…)

Burgerlijke staat

De overledene en genoemde heer [naam echtgenoot] , hierna te noemen: ‘de echtgenoot’, woonden op hetzelfde adres en zijn op [datum] te [plaatsnaam] met elkaar gehuwd. Het Nederlands recht is van toepassing. Zij hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Dit blijkt uit de aan deze akte te hechten inlichtingen van de rechtbank te ’s-Gravenhage. Tussen de echtgenoten bestond daarom een algehele gemeenschap van goederen zoals deze tot een januari tweeduizend achttien in artikel 1:94 Burgerlijk Wetboek was opgenomen.

De nalatenschap bestaat uit de helft van de ontbonden gemeenschap van goederen en het eventuele eigen vermogen van de overledene. De echtgenote [bedoeld is: echtgenoot, toevoeging rechtbank] is gerechtigd tot de andere helft van de gemeenschap van goederen.

(…)

Erfgenamen

In het testament zijn de echtgenoot en de kinderen samen tot erfgenaam benoemd. De echtgenoot heeft verklaard dat het erfgenaamschap onvoorwaardelijk is omdat er geen echtscheidingsprocedure of een procedure strekkend tot scheiding van tafel en bed loopt. Dit blijkt uit een verklaring die aan deze akte is vastgemaakt.

(…)”

De echtgenoot en de kinderen zal de rechtbank hierna ook aanduiden als ‘de erven’.

6. Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2019 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2016 aan de erven opgelegd. Gelijktijdig met het opleggen van die aanslag is een verzuimboete aan de erven opgelegd van € 369 wegens het niet doen van aangifte. Verweerder heeft het inkomen uit aanmerkelijk belang (box II) van erflaatster bepaald op 50% van € 5.000.000 is € 2.500.000. De grondslag voor het voordeel uit sparen en beleggen (box III) heeft verweerder als volgt bepaald:

Hypothecaire vordering € 500.000

Vordering kinderen € 450.000

Saldo bank- en spaarrekeningen € 16.773 +

Rendementsgrondslag € 966.773

Heffingsvrij vermogen € 48.874 -/-

Grondslag voordeel sparen en beleggen € 917.899

De helft van het bedrag van € 917.899 heeft verweerder toegerekend aan erflaatster.

7. Tot de door eisers overgelegde gedingstukken behoort onder meer een memo met de titel ‘Martinique, Throwing over the wall’, van de Belastingdienst Grote Ondernemingen Zuid van 7 oktober 2019 (het memo) en een notariële akte van 6 oktober 2011 met de titel ‘Geldlening met hypotheek’. In die akte wordt [zoon erflaatster] , de zoon van erflaatster en de echtgenoot, geboren op [datum] , aangeduid als schuldeiser. In die akte is onder meer het volgende bepaald:

“(…)

1. Looptijd

De geldlening is ingegaan op zeventien september tweeduizend vier en aangegaan voor een looptijd tot éénendertig december tweeduizend twaalf, tenzij de geldlening eerder wordt beëindigd zoals in deze akte voorzien.

Partijen kunnen gezamenlijk de looptijd voor onbepaalde tijd verlengen.

(…)”

8. Daarnaast behoort tot de gedingstukken als overgelegd door eisers onder meer een verklaring van [naam] van 18 juni 2021 waarin hij het volgende verklaart:

“(…)

Hierbij verklaar ik, [naam] , geboren op [datum] , dat ik vanaf [datum] tot aan haar overlijden samenwoonde met [naam] (geboren op [datum] ) op het adres [adresgegevens] alsof wij waren getrouwd.

(…)”

alsmede een verklaring van [naam] van 9 juni 2021 waarin zij het volgende verklaart:

“(…)

Hiermit bestätige ich, [naam] , dass ich seit dem Jahre 2004 met [naam] in einer aufrechten Lebensgemeinschaft lebe.

Während der ersten Jahre in [plaatsnaam] und jetzt in [plaatsnaam] .

(…)”

9. Tot de door verweerder overgelegde gedingstukken behoren onder meer verzendrapporten van 29 maart 2022 van de uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2016, van een herinnering tot het doen van die aangifte en van een aanmaning tot het doen van die aangifte. De uiterlijke indieningstermijn vermeld op de aanmaning was 25 juli 2017.

10. Daarnaast behoort tot de gedingstukken als overgelegd door verweerder een e-mail van 18 juli 2019 met bijlagen houdende ‘verstrekking politiegegevens inzake [naam] ’. In die e-mail wordt het volgende vermeld:

“Hallo (…)

In een lopende onderzoek waarvan ik projectleider en bevoegd functionaris ben, zijn een aantal bescheiden aangetroffen die van belang kunnen zijn voor de heffing en/of inning van belastingen.

Deze bescheiden worden aangemerkt als politiegegevens ex artikel 9 van de Wet op de Politiegegevens. Ik stel deze bescheiden op grond van artikel 6, eerste lid van het Besluit Politiegegevens BOD ter beschikking aan de Belastingdienst. Deze bescheiden kunnen gebruikt worden voor de heffing en/of inning van belasting. Met betrekking tot deze politiegegevens geldt dat deze alleen gebruikt kunnen worden voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt. Voor het overige dient voor deze politiegegevens geheimhouding te worden betracht.

Ik stel de hieronder genoemde politiegegevens (bescheiden) ter beschikking aan de Belastingdienst:

(…)

- Emailcorrespondentie: Aanvulling “feiten en omstandigheden”, pagina 1 van 3 t/m 3 van 3;

(…)

De politiegegevens worden verstrekt als bijlage bij deze mail.

(…)”

11. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van erflaatster verminderd naar € 1.491.279, en heeft hij het aandeel van erflaatster in de grondslag voor sparen en beleggen met € 24.431 verminderd van € 458.949 naar

€ 434.518.

Geschil

12. In geschil is of de aanslag terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Tevens is in geschil of de boete terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:

-

is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs dan wel van détournement de pouvoir (misbruik van bevoegdheid);

-

is sprake van schending van het fair play-beginsel;

-

heeft verweerder een uitnodiging en een aanmaning tot het doen van aangifte IB/PVV 2016 aan de erven toegezonden;

-

is de vereiste aangifte gedaan;

-

houdt de uitspraak op bezwaar stand;

-

houdt de boete stand;

-

bestaat er grond voor een integrale proceskostenvergoeding?

13. De waarde van de aandelen [B.V.] is niet in geschil. Die waarde bedraagt

€ 2.982.559. 50% daarvan is € 1.491.279.

Beoordeling van het geschil

14. De rechtbank zal de hierboven geformuleerde vragen één voor één beantwoorden.

Is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs c.q. détournement de pouvoir?

15. Eisers voeren, onder verwijzing naar het memo, aan dat er in 2018 door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) een (strafrechtelijk) onderzoek is gestart naar een beperkt aantal media- en entertainmentklanten van gemachtigde. Dat heeft geleid tot inbeslagname van gegevensdragers. Informatie die strafrechtelijk niet van belang is, is door de FIOD doorgespeeld aan de Belastingdienst, aldus eisers. Tot die informatie behoort onder andere het klantdossier van de echtgenoot, waar de eerder genoemde e-mail van de echtgenoot deel van uitmaakt. Eisers menen dat sprake is van een ‘vooropgezet plan’ van het Openbaar Ministerie (OM), de FIOD en de Belastingdienst, en dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Bovendien maakt verweerder zich volgens eisers schuldig aan détournement de pouvoir.

16. Verweerder voert aan dat de relevante informatie spontaan is verstrekt door de FIOD en dat van misbruik van bevoegdheid geen sprake is. Van onrechtmatig verkregen bewijs is geen sprake, aldus verweerder.

17. De rechtbank overweegt als volgt. Het dossier van de echtgenoot is na inbeslagname door de FIOD, op grond van artikel 9 van de Wet Politiegegevens in samenhang gelezen met artikel 6 van het Besluit Politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten, bij e-mail van

18 juli 2019 door de FIOD aan verweerder ter beschikking gesteld, om te worden gebruikt voor de heffing en invordering van belastingen.

18. Daargelaten het antwoord op de vraag of de stukken die door de FIOD aan verweerder ter beschikking zijn gesteld onrechtmatig zijn verkregen, is voor de beoordeling van de stelling van eisers beslissend of het gebruik door verweerder van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek in de belastingprocedure niet als bewijs mag worden gebruikt.1 De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Dat sprake is van een ‘vooropgezet plan’ van het OM, de FIOD en de Belastingdienst is door eisers niet onderbouwd en komt de rechtbank overigens zeer onwaarschijnlijk voor. Veeleer is sprake geweest van ‘bijvangst’, bestaande uit onder meer het dossier van de echtgenoot. Dit dossier is vervolgens door de FIOD, met gebruikmaking van zijn wettelijke bevoegdheid daartoe, aan verweerder doorgeleid. Naar het oordeel van de rechtbank is van in fiscale zin uit te sluiten bewijs dus geen sprake.2 De niet onderbouwde stelling van eisers dat verweerder zich schuldig zou maken aan détournement de pouvoir wijst de rechtbank eveneens van de hand. Naar het oordeel van de rechtbank kwijt verweerder zich in deze procedure nu juist van één van zijn aan hem bij wet opgedragen taken.

19. De conclusie luidt dus dat de informatie uit het klantdossier van de echtgenoot, waaronder de e-mail van de echtgenoot van 21 maart 2013, niet van bewijs is uitgesloten en dat van détournement de pouvoir geen sprake is.

Is sprake van schending van het fair play-beginsel?

20. Eisers hebben ter zitting aangevoerd dat verweerder het fair play-beginsel heeft geschonden door de e-mail van de echtgenoot te gebruiken in zijn bewijsvoering. Verweerder is van mening dat hij de e-mail mag gebruiken als bewijs.

21. De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van

23 september 20053 het fair play-beginsel aangemerkt als een beginsel van behoorlijk bestuur. In dat arrest heeft de Hoge Raad, voor zover relevant, als volgt overwogen:

“(…) dat het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te rekenen beginsel van fair play zich ertegen verzet dat een inspecteur van zijn bevoegdheid ex artikel 47 AWR gebruik maakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voorzover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren. Deze overweging geldt ook voor de onderdelen van die geschriften die met dat doel gegevens van feitelijke of beschrijvende aard bevatten. De resterende (niet op dat doel betrekking hebbende) onderdelen dienen wel - desgevraagd - te worden verstrekt, waartoe het nodig kan zijn dat het document wordt gesplitst of geschoond.(…)”

22. In voornoemd arrest ging het om de bevoegdheden die verweerder kan uitoefenen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In het onderhavige geval heeft verweerder echter deze bevoegdheden niet gebruikt om kennis te verkrijgen van de e-mail van de echtgenoot. Verweerder heeft niet om de e-mail gevraagd. Bovendien valt de e-mail naar het oordeel van de rechtbank niet onder de noemer ‘rapporten en andere geschriften van derden voorzover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren’. De e-mail vermeldt feitelijkheden en is niet afkomstig van de gemachtigde, maar van de cliënt van gemachtigde, de echtgenoot. Naar het oordeel van de rechtbank is van schending van het fair play-beginsel geen sprake, en dus mag verweerder de e-mail gebruiken ter onderbouwing van de aanslag.

Heeft verweerder de erven uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2016?

23. Eisers voeren aan dat aan erflaatster nimmer een aangiftebiljet inkomstenbelasting is uitgereikt.

24. Verweerder heeft een kopie uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2016 op naam van de erven overgelegd, alsmede een verzendrapport daarvan. Ook heeft verweerder een kopie herinnering en een kopie aanmaning tot het doen van aangifte IB/PVV 2016 overgelegd, beide op naam van de erven, alsmede verzendrapporten van de herinnering en van de aanmaning. Ter zitting heeft verweerder een nadere onderbouwing van de verzending van genoemde stukken overgelegd.

25. De rechtbank overweegt als volgt. In het geval een belastingplichtige stelt dat een schriftelijk besluit van de inspecteur hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen.4 Naar het oordeel van de rechtbank geldt deze regel ook voor een uitnodiging tot het doen van aangifte, en voor een aanmaning tot het doen van aangifte. Dit zijn geen besluiten in de zin van de AWR, maar niet valt in te zien waarom voor dit soort officiële berichten van overheidswege een andere regel zou gelden.

26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het overleggen van de kopieën van de uitnodiging, van de herinnering, van de aanmaning, en met het overleggen van de verzendrapporten daarvan, een begin van bewijs geleverd dat de uitnodiging, de herinnering en de aanmaning zijn verzonden. Dit wordt versterkt door de ter zitting door verweerder overgelegde nadere onderbouwing. De rechtbank stelt vast dat de uitnodiging, de herinnering en de aanmaning het juiste adres vermelden ( [adresgegevens] ). De inhoud van de verzendrapporten, en de nadere onderbouwing daarvan, zijn door eisers niet betwist. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder er in is geslaagd aannemelijk te maken dat de erven zijn uitgenodigd en aangemaand, en de vraag naar de vereiste aangifte dus aan de orde kan komen.5

Is de vereiste aangifte gedaan?

27. De rechtbank stelt vast dat de erven, ondanks dat zij zijn uitgenodigd en zijn aangemaand, geen aangifte IB/PVV 2016 op naam van erflaatster hebben gedaan.

28. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Dit betekent dat eisers overtuigend dienen aan te tonen dat, of in hoeverre, de uitspraak op bezwaar van verweerder onjuist is.

29. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting om de aanslag niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting.6 In dat kader rust op verweerder de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.7

30. Naar het oordeel van de rechtbank doorstaat de aanslag, na bij uitspraak op bezwaar te zijn verminderd, de redelijkheidstoets. Verweerder heeft bij het vaststellen van die aanslag rekening gehouden met informatie afkomstig uit de verklaring van erfrecht. Op grond van die informatie mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank tot de gevolgtrekking komen dat erflaatster, via het huwelijksvermogensrecht, medegerechtigd was tot een aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001.8 Ingevolge artikel 4.12, sub b, in samenhang gelezen met artikel 4.16, eerste lid, sub e, van de Wet IB 2001 worden de aandelen bij overlijden geacht te zijn vervreemd, en wel tegen de waarde in het economisch verkeer. Daarnaast heeft verweerder bij de vaststelling van de aanslag rekening gehouden met de door de echtgenoot gegeven informatie aangaande het bestaan van ‘twee grote vorderingen’. Verweerder heeft de helft van de totale waarde van de vorderingen in aanmerking genomen bij het bepalen van de grondslag van het voordeel uit sparen en beleggen van erflaatster. Dit ook weer omdat erflaatster via het huwelijksvermogensrecht tot die vorderingen was gerechtigd. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit de redelijkheid niet te buiten.

Houdt de uitspraak op bezwaar stand?

31. Met hetgeen eisers hebben aangevoerd hebben zij naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Met name valt niet in te zien waarom de aandelen in [B.V.] niet tot de gemeenschap van goederen zouden behoren, waarin erflaatster tot aan haar overlijden gehuwd was. Van een verzoek tot scheiding van tafel en bed is niets gebleken, en het bestaan van een dergelijk verzoek wordt ook tegengesproken door de onder punt 5 geciteerde passage uit de verklaring van erfrecht. Ook hetgeen eisers aanvoeren aangaande de partnerschapsregeling in de Wet IB 2001 en de in dat kader overgelegde verklaringen van [naam] en [naam] , doen niets af aan het gegeven dat de aandelen tot de huwelijksgemeenschap behoren. Verweerder erkent ook dat erflaatster en haar echtgenoot niet hadden te gelden als partners in de zin van de Wet IB 2001. Dit vanwege de buitenlandse woonplaats van de echtgenoot.9 Daarnaast geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de door eisers overgelegde notariële akte van 6 oktober 2011, met de titel ‘Geldlening en hypotheek’ niet afdoet aan de verklaring van de echtgenoot over ‘twee grote vorderingen’ te beschikken, waaronder een vordering op [naam] van circa € 500.000. Dat sprake zou zijn van ‘slordig taalgebruik’, zoals eisers betogen, wijst de rechtbank van de hand. De e-mail van de echtgenoot van 21 maart 2013 is naar het oordeel van de rechtbank juist zorgvuldig en in correct Nederlands opgesteld. Bovendien wekt het, zoals verweerder betoogt, bevreemding dat de ten tijde van de verstrekking van de geldlening (2004) negentienjarige zoon van erflaatster en de echtgenoot over € 350.000 zou hebben beschikt om te kunnen uitlenen. Het gelijk is dus aan verweerder.

Conclusie

32. De conclusie op grond van het vorenstaande luidt dat de aanslag, zoals die door verweerder is verminderd na uitspraak op bezwaar, standhoudt.

33. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

34. Nu eisers geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente hebben aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.

Boete

35. De rechtbank is van oordeel dat de boete passend en geboden is. Het niet doen van aangifte, ondanks herinnering en aanmaning, is terecht door verweerder beboet. Fiscale verplichtingen dienen immers te worden nagekomen. De boetebeschikking blijft dus in stand.

36. Omdat het beroep ongegrond is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De vraag of er grond is voor een integrale proceskostenvergoeding kan dus buiten beschouwing blijven.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. D. Liem en mr. M. Wevers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).

Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.

Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de datum van verzending;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).