Home

Rechtbank Gelderland, 07-12-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:6791, AWB - 20 _ 5284

Rechtbank Gelderland, 07-12-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:6791, AWB - 20 _ 5284

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
7 december 2022
Datum publicatie
13 december 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2022:6791
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5284
Relevante informatie
Art. 3.90 Wet IB 2001, Art. 3.94 Wet IB 2001, Art. 5.2 Wet IB 2001, Art. 5.19 lid 1 Wet IB 2001, Art. 5.20 lid 3 Wet IB 2001, Art. 12a Wet LB, Art. 8 AWR, Art. 9 lid 3 AWR, Art. 27e lid 1 AWR, Art. 67a AWR, Art. 6 EVRM, Art. 1 EP EVRM

Inhoudsindicatie

Formeel belastingrecht. Inkomstenbelasting. Eiser doet niet tijdig aangifte IB/PVV 2016. De inspecteur legt ambtshalve een aanslag op. Hij legt daarbij ook een verzuimboete op. Omdat de vereiste aangifte niet is gedaan, treden omkering en verzwaring van de bewijslast op. De rechtbank acht de schatting van de inspecteur redelijk en eiser doet niet blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Eiser kan ten aanzien van de heffing in box 3 geen geslaagd beroep doen op het Kerstarrest van de Hoge Raad. De rechtbank matigt de boete ambtshalve, vanwege de lange duur van de procedure. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

Zaaknummer: AWB 20/5284

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 23 januari 2019 aan eiser voor het jaar 2016 ambtshalve een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 71.269. Daarbij is een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 1.859 aan belastingrente in rekening gebracht.

Eiser heeft op 31 januari 2019 alsnog een aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Deze aangifte is door verweerder in behandeling genomen als bezwaar.

Bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2020 heeft verweerder dat bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit box 1 van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 64.085. Daarbij is de verzuimboete gehandhaafd en is de beschikking belastingrente verminderd tot € 927.

Eiser heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2022. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [persoon A] en [persoon B] verschenen.

Overwegingen

Feiten

Vennootschappen en vermogen

1. Eiser is actief op de [plaatsnaam] vastgoedmarkt en daarnaast is hij betrokken bij diverse vennootschappen die (deels) ook op de [plaatsnaam] vastgoedmarkt actief zijn. In het belastingjaar 2016 was eiser onder meer (indirect) directeur-grootaandeelhouder van [naam B.V. 1] ( [B.V. 1] ) en haar (klein)dochtervennootschappen [naam B.V. 2] ( [B.V. 2] ), [naam B.V. 3] ( [B.V. 3] ) en [naam B.V. 4] ( [B.V. 4] ).

2. De [gemeente] heeft van 37 onroerende zaken waarvan eiser per 1 januari 2016 volgens de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) eigenaar en/of gebruiker was bij de Belastingdienst opgave gedaan van de vastgestelde WOZ-waarden. Deze in [plaatsnaam] gelegen onroerende zaken vertegenwoordigen, blijkens de opgaaf van de gemeente, een totale WOZ-waarde van € 5.562.000.

3. Daarnaast hebben verschillende banken in het kader van hun renseigneringsverplichting informatie over betaal-, spaar- en leenproducten en beleggingen van eiser aan de Belastingdienst verstrekt. Uit die gegevens volgt dat eiser een saldo aan leenproducten had van € 2.858.983 per eind 2015 en € 3.766.193 per eind 2016. Daarnaast vermelden de gegevens over het jaar 2016 een bedrag aan betaalde rente van per saldo € 162.430.

Aangiften vennootschapsbelasting (Vpb)

4. Op 12 april 2017 heeft [B.V. 1] een aangifte Vpb 2015 ingediend. De aangifte bevat onder meer de geconsolideerde balans en winst- en verliesrekening van de vennootschap per 31 december 2015. Op de balans staat een saldo aan winstreserves van € 136.990 en de winst- en verliesrekening vermeldt een resultaat van - € 9.687 (verlies). Verder vermeldt de aangifte in de bijlage “Gegevens aandeelhouders” geen vordering op de aandeelhouder en wel een schuld van € 278.620 aan de aandeelhouder, waarover in dat jaar rente ten bedrage van € 5.260 is betaald.

5. Op 19 november 2017 heeft [B.V. 1] een aangifte Vpb 2016 ingediend. De aangifte bevat onder meer de geconsolideerde balans en winst- en verliesrekening van de vennootschap per 31 december 2016. Op de balans staat een saldo aan winstreserves van € 130.714 en de winst- en verliesrekening vermeldt een resultaat van - € 6.276 (verlies). Verder vermeldt de aangifte in de bijlage “Gegevens aandeelhouders” geen vordering op de aandeelhouder en wel een schuld aan de aandeelhouder van € 284.177, waarover in dat jaar rente ten bedrage van € 5.557 is betaald.

6. Op 12 april 2017 heeft [B.V. 2] een aangifte Vpb 2015 ingediend. De aangifte bevat onder meer de geconsolideerde balans en winst- en verliesrekening van de vennootschap per 31 december 2015. De balans vermeldt onder meer de volgende posten: “gebouwen en terreinen” ten bedrage van € 4.021.310, activa (totaal) ten bedrage van € 4.790.910, winstreserves ten bedrage van - € 703.425 en een totaal ondernemingsvermogen ten bedrage van - € 5.831. De winst- en verliesrekening vermeldt onder meer een resultaat van - € 41.276 (verlies) en een post “(Overige) personeelskosten” van € 80.000.

7. Op 20 november 2017 heeft [B.V. 2] een aangifte Vpb 2016 ingediend. De aangifte bevat onder meer de geconsolideerde balans en winst- en verliesrekening van de vennootschap per 31 december 2016. De balans vermeldt onder meer de volgende posten: “gebouwen en terreinen” ten bedrage van € 4.021.310, activa (totaal) ten bedrage van € 4.811.075, winstreserves ten bedrage van - € 723.630 en een totaal ondernemingsvermogen ten bedrage van - € 26.036. De winst- en verliesrekening vermeldt onder meer een netto-omzet van € 331.190, een bedrag aan lonen en salarissen van € 88.000, bedrijfslasten ten bedrage van € 278.492, een post “Kosten van schulden en andere rentelasten” ten bedrage van € 72.903 en een resultaat van - € 20.205.

8. [B.V. 3] heeft in het belastingjaar 2016 een post personeelslasten van € 88.000 opgenomen. Verder heeft deze vennootschap voor de loonbelasting een loonsom van nihil aangegeven.

Aangiften IB/PVV

9. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 onder de post “Resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen” bij ‘totale waarde roerende zaken’ een bedrag van € 222.500 en bij ‘totale schulden/geldleningen’ een lening van [bank] ten bedrage van € 246.617 vermeld, waarover in dat jaar € 11.658 aan rente betaald moest worden. De helft van die rente is blijkens de aangifte voor rekening van eiser gekomen.

10. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2014 onder de post ‘Resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen’ dezelfde bedragen als in de aangifte over 2013 opgevoerd. Daarnaast is een bedrag aan opbrengst van € 4.450 opgenomen met als omschrijving “rente 2% rekening courant 222500”.

11. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 onder de post ‘Resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen’ dezelfde bedragen als in de aangifte over 2013 opgevoerd. Daarnaast is een bedrag aan opbrengst van € 2.225 opgenomen met als omschrijving “Lening [naam B.V. 3] 1%x 141500” respectievelijk “Lening [naam B.V. 3] 1%x 81000”.

12. Verweerder heeft eiser op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2016. In deze uitnodiging staat 1 mei 2017 als uiterste reactiedatum vermeld. Op 6 juni 2017 heeft verweerder een herinnering tot het doen van aangifte naar eiser verzonden. Deze herinnering heeft als uiterste reactiedatum 20 juni 2017. Op 7 juli 2017 heeft verweerder een aanmaning tot het doen van aangifte naar eiser verzonden. De aanmaning heeft als uiterste reactiedatum 21 juli 2017.

13. Eiser heeft vóór het verstrijken van de voormelde reactietermijnen geen aangifte IB/PVV 2016 gedaan. Daarom heeft verweerder ambtshalve een aanslag IB/PVV 2016 aan eiser opgelegd, berekend naar een loon (verwerkt als resultaat uit overige werkzaamheden) van € 88.000, een resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen van € 25.297 en een saldo van inkomen uit eigen woning ten bedrage van - € 26.535.

14. Vervolgens heeft eiser alsnog een aangifte IB/PVV 2016 gedaan. De aangifte vermeldt een loon van [B.V. 3] van € 44.000. Daarnaast zijn in de rubriek “Resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen”, evenals in de aangiften over de voorgaande belastingjaren, een vordering van € 222.500 en een schuld van € 246.617 opgevoerd. Daarop aansluitend is, evenals in de aangifte over het belastingjaar 2015 een rente uit hoofde van de leningen aan [B.V. 3] ten bedrage van € 2.225 opgevoerd. Daarnaast staat in de aangifte een eigenwoningschuld per 31 december 2016 van € 897.500, waarover € 45.324 aan hypotheekrente is betaald. Als bezittingen in box 3 zijn diverse in [plaatsnaam] gelegen onroerende zaken in de aangifte vermeld.

15. Verweerder heeft de aangifte van eiser aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016. In de bezwaarfase is onder meer naar voren gekomen dat nog meer onroerende zaken in box 3 moesten worden aangegeven, maar dat dat ten onrechte is nagelaten.

16. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de volgende bedragen in aanmerking genomen:

Gebruikelijk loon

€ 44.000

Resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen (30.400 -/- 3.648=)

€ 26.752

Saldo inkomsten eigen woning (5.100 -/- 45.324)

- € 40.224

Inkomen uit werk en woning (box 1)

€ 30.528

Verrekend verlies voorgaande jaren

€ 30.528

Vastgesteld belastbaar inkomen box 1

Nihil

Saldo waarde bezittingen € 4.458.122

Totaalbedrag schulden € 2.858.983

Drempelbedrag € 3.000

Aftrekbare schulden

€ 2.855.983

Grondslag Voordeel uit sparen en beleggen (4.458.122 - 2.855.983=)

€ 1.602.139

Aandeel aangever in grondslag

€ 1.602.139

Aandeel aangever in voordeel uit sparen en beleggen (4%)

€ 64.085

Geschil

17. In geschil is of verweerder de aanslag IB/PVV 2016 (na bezwaar) niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil:

 het gebruikelijke loon;

 de hoogte van de rente over de rekening-courantvordering van eiser;

 de waardering van de in [plaatsnaam] gelegen onroerende zaken voor de heffing in box 3.

Beoordeling van het geschil

Omkering en verzwaring bewijslast?

18. Iedereen die daartoe is uitgenodigd moet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud aangifte doen (de vereiste aangifte).1 De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en ook geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.2 Als de vereiste aangifte niet is gedaan moet de rechtbank het beroep met betrekking tot de desbetreffende belastingaanslag ongegrond verklaren, tenzij de belastingplichtige doet blijken dat de belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.3 Ofwel, de bewijslast wordt dan omgekeerd en verzwaard. Ten aanzien van posten waarvan de bewijslast primair reeds op eiser rust, treedt alsdan alleen verzwaring van de bewijslast op.4

19. Eiser stelt dat er belastingprocedures liepen over de jaren 2010 tot en met 2015 en dat eiser op grond van bijzondere omstandigheden, een boekenonderzoek en vragenlijsten van de inspecteur heeft verzocht om “incidenteel uitstel” voor het doen van belastingaangifte. De inspecteur heeft dat verzoek genegeerd. Daarnaast zijn met de (toenmalige) inspecteur “bindende afspraken gemaakt over de afhandeling van de aangiften”. Volgens eiser brengen al deze omstandigheden mee dat de omkering en verzwaring van de bewijslast hier niet aan de orde zijn.

20. Niet in geschil is dat eiser pas IB-aangifte over het jaar 2016 deed toen de termijnen in de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte al waren verstreken. Dat betekent dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan.5 Hetgeen eiser heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat (i) verweerder de stellingen van eiser gemotiveerd heeft betwist en (ii) eiser zijn stellingen tegenover die gemotiveerde betwisting niet met bewijs heeft onderbouwd. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.

Redelijke schatting?

21. Ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast moet de inspecteur bij het vaststellen van de betreffende belastingaanslag uitgaan van een redelijke schatting. De beoordeling betreffende de redelijke schatting moet plaatsvinden op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waarbij de inspecteur kan volstaan met een gemotiveerde schatting van het inkomen van de belastingplichtige.6 Als de inspecteur daarin slaagt, dan ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij of zij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.7

22. De door verweerder gemaakte schatting van eisers belastbaar inkomen bestaat onder meer uit een (fictief) gebruikelijk loon van in totaal € 44.000 voor de bestuurswerkzaamheden van eiser voor de vennootschappen waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is.

23. Eiser stelt dat het gebruikelijk loon dat verweerder in aanmerking heeft genomen op nihil moet worden gesteld. Er is alleen maar arbeid verricht in [B.V. 3] . [B.V. 1] is een “papieren vennootschap”, waarin geen werkzaamheden worden verricht. Voor het overige hebben de vennootschappen structurele verliezen geleden, aldus eiser.

24. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 in principe voor eiser een gebruikelijk loon van € 44.000 in aanmerking moet worden genomen voor zijn rol als directeur-grootaandeelhouder in de vennootschappen. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift, dat in de vorm van een IB-aangifte is ingediend, ook een loon van € 44.000 in aanmerking genomen voor werkzaamheden in [B.V. 3] . Daarnaast heeft [B.V. 3] wel loonkosten in haar jaarrekening opgenomen, maar voor de loonbelasting een loonsom van nihil aangegeven. Dat laatste duidt er ook op dat de aangegeven € 44.000 het gebruikelijk loon betreft. De rechtbank stelt vast dat de vennootschappen omvangrijke activa hebben en dat stille reserves uit de overgelegde balansen zijn af te leiden. Uit de dossierstukken blijkt dat de aanschafwaarde van de activa hoger ligt dan de boekwaarde daarvan. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de verliezen in de vennootschappen niet nopen tot een lager gebruikelijk loon, zodat verweerder terecht een gebruikelijk loon van € 44.000 in aanmerking heeft genomen.

25. Voorts heeft verweerder aan zijn schatting rente-inkomsten uit hoofde van terbeschikkingstellingsvorderingen van eiser op de vennootschappen ten grondslag gelegd. In de bezwaarfase is duidelijk geworden dat de totale terbeschikkingstellingsvorderingen van eiser jegens de vennootschappen € 222.500 + € 284.117 = afgerond € 509.000 bedragen. Volgens verweerder moet voor die vorderingen een zakelijke rente van 6% in acht worden genomen. Voor het bepalen van de hoogte van een zakelijke rente kan aansluiting worden gezocht bij de rente die eiser aan [bank] moet betalen (afgerond 5%). Verder kan aansluiting worden gezocht bij de rente op de hypotheekschuld (€ 45.324 / € 897.500 x 100% = afgerond 5 %) en bij de gemiddelde rente die eiser over al zijn financieringen betaalt (€ 162.430 / ((€ 2.858.983 + € 3.766.193) / 2) x 100% = afgerond 5%). Omdat tegenover de vorderingen geen zekerheden zijn bedongen, gaat verweerder verder uit van een risico-opslag van 1%. Bij elkaar leidt dat tot een rente van 6% oftewel € 30.400, aldus verweerder.

26. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte een rekening-courantrente van € 30.400 in aanmerking heeft genomen. Eiser heeft een schuld van per saldo € 56.232 aan [B.V. 2] , (€ 278.732 -/- € 222.500). Eiser heeft daarnaast een vordering van per saldo € 125.059 op [B.V. 1] , (€ 284.177 -/- € 159.118). Het verschil tussen die schuld en die vordering levert per saldo een vordering op van € 68.827. Met een reëel percentage van 2% komt dat neer op een rentebedrag van € 1.376, aldus eiser.

27. Ter zitting heeft eiser desgevraagd het (nadere) standpunt ingenomen dat de vorderingen en schulden tussen hem en de vennootschappen over en weer niet met elkaar moeten worden gesaldeerd. Dat brengt mee dat de schulden in box 3 zitten, nu niet gesteld of gebleken is dat deze zijn aangegaan ter financiering van de vorderingen. Deze kunnen dan niet worden gesaldeerd met de vorderingen die eiser heeft op de vennootschappen.

28. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de leningen van eiser aan de vennootschappen een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opleveren. Dan bepaalt artikel 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dat het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden moet worden bepaald op het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met deze werkzaamheid. Daarbij moet aansluiting worden gezocht bij het totaalwinstbegrip dat geldt voor winst uit onderneming.8Als een aandeelhouder vermogensbestanddelen ter beschikking stelt aan zijn vennootschap en daarvoor geen of een te lage vergoeding ontvangt, dan moet op grond van het totaalwinstbegrip – en het daaruit voortvloeiende at arm’s length beginsel – een correctie plaatsvinden naar een zakelijke vergoeding.9 Verweerder heeft onbetwist gesteld dat diverse onafhankelijke derden, waaronder de bank voor hun vorderingen op eiser een rente van afgerond 5% hebben bedongen. Dat geldt ook voor de hypothecaire lening voor de eigen woning. Verweerder heeft verder onbetwist gesteld dat eiser voor zijn leningen aan de vennootschappen geen zekerheden heeft bedongen. Gelet op het ontbreken van zekerheden, oordeelt de rechtbank een risico-opslag van 1% redelijk. Gelet op al deze omstandigheden samen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid een rente van 6% in aanmerking kon nemen. De door eiser ter zitting als bijlage bij de pleitnota overgelegde, niet ondertekende financieringsovereenkomst, waarin staat dat een rente van 2% is overeengekomen, maakt dit niet anders.

29. Tot slot heeft verweerder in zijn schatting van eisers inkomen voor wat betreft het box 3 deel de waarde van de in [plaatsnaam] gelegen onroerende zaken betrokken. Daarbij heeft hij de waarde van de onroerende zaken met inachtneming van de zogeheten ‘leegwaarderatio’ deels gesteld op 100%, deels op 85% en deels op 73% van de WOZ-waarde.

30. Eiser stelt dat verweerder de waarde van een deel van de onroerende zaken te hoog heeft vastgesteld. Verweerder heeft ten onrechte miskend dat tijdelijk leegstaande panden op grond van de leegwaarderatio op 45% moeten worden gewaardeerd als de woningen voor de verhuur bestemd zijn.

31. Op grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2016) wordt het voordeel uit box 3 gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Op grond van de hoofdregel in artikel 5.19, eerste lid, worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.

32. Artikel 5.20, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat voor woningen die op de peildatum verhuurd zijn een afwijkende regeling geldt voor de waardering, de leegwaarderatio. Daarbij is de situatie op de peildatum maatgevend. Dat betekent dat, als een woning op de peildatum leegstaat en deze niet is verhuurd, dat de leegwaarderatio niet van toepassing is. Voor het overige heeft eiser de door verweerder toegepaste percentages van respectievelijk 100%, 85% en 73% niet onderbouwd betwist. Eiser heeft ter zitting nog erop gewezen dat de onroerende zaak aan de [adresgegevens] afgebrand is, maar de rechtbank stelt vast dat verweerder die helemaal niet in de aanslag heeft betrokken. Ter zitting heeft verweerder daarover toegelicht dat eiser op de peildatum 1 januari 2016 (nog) niet als eigenaar en/of gebruiker van dat pand stond ingeschreven. Alles overziend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de waarde van de onroerende zaken voor de box 3 heffing naar redelijkheid heeft geschat.

Heffing in box 3

33. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de box 3 heffing te hoog is. Eiser heeft zich daarbij beroepen op het door de Hoge Raad op 24 december 2021 gewezen arrest betreffende de onverenigbaarheid van de vermogensrendementsheffing over 2017 en 2018 met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM (eigendomsrecht) in combinatie met artikel 14 EVRM (gelijkheidsbeginsel) (hierna: het kerstarrest).10 Hij stelt dat het kerstarrest meebrengt dat de box 3 heffing in deze zaak te hoog is, zodat de aanslag daarom moet worden verminderd. Als het spaarsaldo wordt meegenomen in de box 3 heffing, en er wordt ingeteerd op het vermogen, dan levert dat eiser een verlies op dat niet te dragen is. Daarom moet het spaarsaldo dan niet worden meegenomen in de box 3 heffing. Het is een vermogensrendementsheffing en geen vermogensbelasting, aldus eiser.

34. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat moet worden getoetst of sprake is van een individuele en buitensporige last. Volgens verweerder is daar geen sprake van, in het bijzonder niet als afzonderlijk naar de spaartegoeden wordt gekeken omdat deze nauwelijks boven het heffingvrije vermogen uitkomen. Verweerder heeft zich subsidiair beroepen op interne compensatie, omdat de aanslag op meerdere punten, volgens verweerder, te laag is vastgesteld.

35. De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het kerstarrest van de Hoge Raad niet kan slagen, want het wettelijke systeem van de box 3 heffing zoals dat geldt vanaf 1 januari 2017 verschilt wezenlijk van het wettelijke systeem dat gold in het onderhavige belastingjaar (2016). De rechtbank zal daarom beoordelen of de box 3 heffing ook zonder toepassing van het kerstarrest strijd oplevert met artikel 1 van het EP bij het EVRM.

36. Ook al zou de rechtbank het arrest van de Hoge Raad betreffende de box 3 heffing over het jaar 2016 toepassen,11 dan nog kan dat eiser niet baten. Eiser heeft (alleen) aangevoerd dat ten aanzien van zijn spaartegoeden sprake is van een schending van artikel 1 van het EP bij het EVRM. Ten eerste kan de rechtbank niet toetsten of artikel 1 van het EP bij het EVRM op regelniveau is geschonden. Ten tweede heeft eiser, op wie in dezen de stelplicht en de bewijslast rusten, zijn standpunt (1) pas ter zitting geponeerd en (2) geheel niet onderbouwd. Daar komt bij dat verreweg het grootste deel van de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2016 van € 19.225 betrekking heeft op de onroerende zaken die eiser in dat jaar bezat en niet op eisers spaartegoeden. De totale rendementsgrondslag bedroeg € 1.602.139 en de spaartegoeden maken daarvan maar € 44.122 uit.

37. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet slaagt.

Tussenconclusie

38. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder een redelijke schatting heeft gemaakt van eisers belastbaar inkomen. Uit het voorgaande volgt ook dat eiser zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt voor zover de bewijslast ook volgens normale regels van bewijslast op hem rust en dat eiser niet overtuigend heeft aangetoond (en dus niet heeft doen blijken) dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanslag IB/PVV 2016 terecht heeft opgelegd en niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

39. Eiser heeft tegen de beschikking belastingrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding deze te verminderen dan wel te vernietigen.

Verzuimboete

40. Eiser heeft tegen de verzuimboete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu vaststaat dat dat eiser niet tijdig de aangifte IB/PVV 2016 heeft gedaan is, gelet op het bepaalde in artikel 67a van de AWR, terecht aan eiser een verzuimboete van € 369 opgelegd. De rechtbank acht de aan eiser opgelegde boete van € 369 passend en geboden. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.

41. Ten slotte dient ambtshalve beoordeeld te worden of de boete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan.12 Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.

42. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boete in ieder geval op 10 januari 2019 aan eiser bekend is gemaakt, omdat op die datum de aanslag in eisers digitale berichtenbox is geplaatst en uit de dossierstukken niet blijkt dat de verzuimboete eerder aan eiser bekend is gemaakt. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boete met 15% te matigen tot € 313,65.

Conclusie en proceskosten

43. Enkel vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het beroep moet de boete worden verminderd. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053, dient de rechtbank dan het beroep ongegrond te verklaren, de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de boetebeschikking te vernietigen, en de verzuimboete te verminderen.

44. Voor een vergoeding van het griffierecht of voor een veroordeling in de proceskosten is geen plaats nu de vernietiging van de uitspraak op bezwaar uitsluitend haar grond vindt in de ambtshalve constatering dat de redelijke termijn is overschreden.13

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de verzuimboete betreft;

-

matigt de verzuimboete tot € 313,65;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. D. Liem en mr. M. Wevers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).

Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.

Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de datum van verzending;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).