Home

Rechtbank Haarlem, 04-11-2011, BW5844, 10/6725

Rechtbank Haarlem, 04-11-2011, BW5844, 10/6725

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
4 november 2011
Datum publicatie
15 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BW5844
Formele relaties
Zaaknummer
10/6725

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag IB. Verzwegen banktegoed in Zwitserland

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 10/6725

Uitspraakdatum: 4 november 2011

Uitspraak in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde: mr. S. Buitink

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [NUMMER A]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.897 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 105.127.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2010 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving daarvan aan de rechtbank niet verschenen. Namens verweerder is verschenen H.P.E. Bourne.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft op 8 juni 2009 een ‘Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen’ (hierna: verklaring buitenlands vermogen) ingediend bij Belastingdienst Zuidwest, kantoor Breda (hierna: Belastingdienst Breda). Daarin heeft eiser een buitenlandse bankrekening vermeld bij [NAAM] bank te Zwitserland met een saldo van € 80.000.

2.2. Belastingdienst Breda heeft zowel aan eiser als aan diens gemachtigde de ontvangst van de verklaring buitenlands vermogen bevestigd op 18 juni 2009. Daarbij is vermeld dat de verklaring is doorgezonden naar verweerder.

2.3. Verweerder heeft op 17 juli 2009, bij brief gericht aan de gemachtigde, eiser nadere vragen gesteld met betrekking tot de buitenlandse bankrekening.

2.4. Eiser heeft op 2 oktober 2009 nadere informatie aan verweerder verstrekt.

2.5. Verweerder heeft eiser op 11 december 2009 verzocht om in te stemmen met verlenging van de termijn voor het opleggen van navorderingsaanslagen ib/pvv 1997 en 2004 en vermogensbelasting (hierna: vb) 1998. Op 22 december 2009 heeft verweerder een akkoordverklaring ter zake van eiser ontvangen.

2.6. Verweerder heeft op 24 februari 2010 aan eiser een vaststellingsovereenkomst gestuurd. Daarin is vermeld dat partijen de voorkeur geven aan het opleggen van één navorderingsaanslag 2006 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente over de periode 1997 tot en met 2006. Voorts zijn in een afzonderlijke bijlage de correctiebedragen vermeld. Verder is opgenomen dat eiser zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt om in bezwaar en beroep te komen tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2006. Een bezwaar of beroep kan dan echter uitsluitend betrekking hebben op de bevoegdheid van verweerder om op basis van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) na te vorderen over een periode van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (hierna: de verlengde navorderingstermijn) in plaats van vijf jaren op basis van artikel 16, derde lid, van de Awr.

2.7. Verweerder heeft op 23 april 2010 een door zowel eiser als diens gemachtigde ondertekend exemplaar van de vaststellingsovereenkomst ontvangen.

2.8. Verweerder heeft met dagtekening 1 juni 2010 de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 conform de vaststellingsovereenkomst opgelegd.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of verweerder de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 voor zover betrekking hebbend op de ib/pvv 1997 tot en met 2004 en de vb 1998 tot en met 2000 terecht met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr heeft opgelegd.

3.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de navorderingsaanslag ten onrechte deels met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn heeft opgelegd nu hij niet met redelijke voortvarendheid de navorderingsaanslag heeft voorbereid en vastgesteld. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingaanslag.

3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de navorderingsaanslag terecht deels met toepassing van de verlengde navorderingstermijn heeft opgelegd, aangezien hij voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 11 juni 2009, zaak C-155/08 en zaak C-157/08, heeft de Hoge Raad in de arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, regels geformuleerd die, in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i). het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii). het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.2. Eiser heeft, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, gesteld dat verweerder in dit geval de navorderingsaanslag niet voldoende voortvarend heeft opgelegd. Eiser heeft immers al op 8 juni 2009 de verklaring buitenlands vermogen aan verweerder gestuurd en deze heeft vervolgens pas met dagtekening 1 juni 2010 voornoemde navorderingsaanslag opgelegd.

De rechtbank begrijpt de stelling van eiser aldus dat artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag), waarin de vrijheid van kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen is geregeld, ook heeft te gelden in de verhouding tot Zwitserland als derde land en daarom ook in die verhouding de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid had moeten worden opgelegd.

4.3. Wat er ook zij van de stelling van eiser dat artikel 56 EG-Verdrag ook heeft te gelden in de verhouding tussen Nederland en Zwitserland, een oordeel over die stelling kan achterwege blijven aangezien de rechtbank verweerder erin geslaagd acht aannemelijk te maken dat hij met redelijke voortvarendheid de navorderingsaanslag heeft voorbereid en vastgesteld.

Eiser heeft de verklaring buitenlands vermogen ingediend bij Belastingdienst Breda op 8 juni 2009, welke indiening op 18 juni 2009 is bevestigd. Vervolgens heeft Belastingdienst Breda de verklaring buitenlands vermogen doorgezonden naar verweerder als competente inspecteur ter verdere behandeling. Verweerder heeft op 17 juli 2009 een vragenbrief aan eiser gestuurd welke eiser pas op 6 oktober 2009 heeft beantwoord. Weliswaar heeft verweerder pas op 24 februari 2010 eiser een vaststellingsovereenkomst ter ondertekening doen toekomen, maar in de tussentijd is enkele malen (telefonisch) contact geweest met eiser over onder andere de hoogte van het aan de jaren toe te rekenen vermogen, het jaarlijks (fictief) rendement en de te verrekenen bronbelasting, zoals verweerder ter zitting ook heeft toegelicht. Aan de hand daarvan heeft verweerder berekeningen moeten maken. Een en ander heeft geresulteerd in de vaststellingsovereenkomst, waarbij afspraken zijn gemaakt over de omvang van de na te vorderen bedragen als ook met betrekking tot het jaar waarover de navorderingsaanslag 1997 tot en met 2006 zou worden opgelegd. Voorts hebben partijen in die periode schriftelijk afspraken gemaakt over de dreigende overschrijding van de navorderingstermijn voor de ib/pvv 1997 en 2004 en vb 1998. Gelet op de door partijen gevoerde correspondentie en het ter zitting door verweerder toegelichte contact met eiser over de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslag voor zover deze is opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.

4.4. Eiser wijst voor zijn stelling dat de navorderingstermijn dient te worden beperkt tot vijf jaar nog op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 43 874, LJN BD0236 inzake de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (hierna: de faciliteit) van artikel 25, elfde lid, aanhef en letter b, van de Invorderingswet en artikel 26, vierde lid, aanhef en letter b, van de Invorderingswet. Voor het daar aan de orde zijnde onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse aandeelhouders, in die zin dat inwoners van een andere staat dan Nederland werden uitgesloten van de mogelijkheid dat door hen verkregen aandelen bij hen zouden gaan behoren tot een (fictief) aanmerkelijk belang, bestond naar het oordeel van de Hoge Raad, mede rekening houdend met het doel van de faciliteit, geen rechtvaardigingsgrond. Dat onderscheid werd daarom in strijd geacht met het EG-Verdrag. Naar de rechtbank begrijpt, stelt eiser zich op het standpunt dat ook voor de verlengde navorderingstermijn een rechtvaardigingsgrond ontbreekt, waarmee deze eveneens in strijd komt met artikel 56 EG-Verdrag. Die stelling kan de rechtbank evenwel niet volgen. In het door eiser aangehaalde arrest ontbrak een rechtvaardigingsgrond voor verschillende behandeling van personen die behoudens het woonland in gelijke omstandigheden verkeerden. Een verschillende behandeling van personen die in dezelfde omstandigheden verkeren is hier al niet aan de orde, maar voorts heeft het Hof van Justitie en in het verlengde daarvan de Hoge Raad met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn nu juist bepaald dat de beperking van het vrije kapitaalverkeer van artikel 56 EG-Verdrag wordt aanvaard, nu er een rechtvaardigingsgrond voor die termijn bestaat in die zin dat deze ertoe bijdraagt de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen en belastingfraude te bestrijden.

4.5. Voor zover eiser zich nog op het standpunt stelt dat de verlengde navorderingstermijn in strijd is met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gaat de rechtbank daaraan voorbij nu eiser die stelling niet heeft onderbouwd.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. C.M. van Wechem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.