Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-10-2012, BX9671, 11-00941

Gerechtshof Amsterdam, 04-10-2012, BX9671, 11-00941

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 oktober 2012
Datum publicatie
10 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX9671
Formele relaties
Zaaknummer
11-00941
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26

Inhoudsindicatie

De met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegde navorderingsaanslag wordt gehandhaafd nu deze met een redelijke voortvarendheid is voorbereid en vastgesteld. Er is bovendien niet geheven in strijd met het gemeenschapsrecht of met het in internationale verdragen neergelegde non-discriminatiegebod. Daarnaast mag de rechtbank de juistheid van hetgeen de inspecteur eerst op zitting stelt niet aannemen, nu ter zitting van de zijde van belanghebbende niemand is verschenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00941

4 oktober 2012

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/6725 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 1 juni 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.897 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 105.127.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 november 2010, de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 4 november 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 december 2011, aangevuld bij brief van 5 maart 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Op 17 september 2012 is een nader stuk van de zijde van belanghebbende ingekomen. Een afschrift daarvan is verstrekt aan de inspecteur.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“2.1. Eiser heeft op 8 juni 2009 een ‘Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen’ (hierna: verklaring buitenlands vermogen) ingediend bij Belastingdienst Zuidwest, kantoor Breda (hierna: Belastingdienst Breda). Daarin heeft eiser een buitenlandse bankrekening vermeld bij [Bank] te Zwitserland met een saldo van € 80.000.

2.2. Belastingdienst Breda heeft zowel aan eiser als aan diens gemachtigde de ontvangst van de verklaring buitenlands vermogen bevestigd op 18 juni 2009. Daarbij is vermeld dat de verklaring is doorgezonden naar verweerder.

2.3. Verweerder heeft op 17 juli 2009, bij brief gericht aan de gemachtigde, eiser nadere vragen gesteld met betrekking tot de buitenlandse bankrekening.

2.4. Eiser heeft op 2 oktober 2009 nadere informatie aan verweerder verstrekt.

2.5. Verweerder heeft eiser op 11 december 2009 verzocht om in te stemmen met verlenging van de termijn voor het opleggen van navorderingsaanslagen ib/pvv 1997 en 2004 en vermogensbelasting (hierna: vb) 1998. Op 22 december 2009 heeft verweerder een akkoordverklaring ter zake van eiser ontvangen.

2.6. Verweerder heeft op 24 februari 2010 aan eiser een vaststellingsovereenkomst gestuurd. Daarin is vermeld dat partijen de voorkeur geven aan het opleggen van één navorderingsaanslag 2006 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente over de periode 1997 tot en met 2006. Voorts zijn in een afzonderlijke bijlage de correctiebedragen vermeld. Verder is opgenomen dat eiser zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt om in bezwaar en beroep te komen tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2006. Een bezwaar of beroep kan dan echter uitsluitend betrekking hebben op de bevoegdheid van verweerder om op basis van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) na te vorderen over een periode van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (hierna: de verlengde navorderingstermijn) in plaats van vijf jaren op basis van artikel 16, derde lid, van de Awr.

2.7. Verweerder heeft op 23 april 2010 een door zowel eiser als diens gemachtigde ondertekend exemplaar van de vaststellingsovereenkomst ontvangen.

2.8. Verweerder heeft met dagtekening 1 juni 2010 de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 conform de vaststellingsovereenkomst opgelegd.”

2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals bij de rechtbank is in geschil is of de navorderingsaanslag moet worden verminderd met het deel dat betrekking heeft op jaren gelegen buiten de reguliere navorderingstermijn van vijf jaren (artikel 16, derde lid, van de AWR), gelijk belanghebbende verdedigt en de inspecteur betwist.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft omtrent het geschil onder 4.1 tot en met 4.4 het volgende overwogen:

“4.1. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 11 juni 2009, zaak C-155/08 en zaak C-157/08, heeft de Hoge Raad in de arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, regels geformuleerd die, in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i). het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii). het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.2. Eiser heeft, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, gesteld dat verweerder in dit geval de navorderingsaanslag niet voldoende voortvarend heeft opgelegd. Eiser heeft immers al op 8 juni 2009 de verklaring buitenlands vermogen aan verweerder gestuurd en deze heeft vervolgens pas met dagtekening 1 juni 2010 voornoemde navorderingsaanslag opgelegd.

De rechtbank begrijpt de stelling van eiser aldus dat artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag), waarin de vrijheid van kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen is geregeld, ook heeft te gelden in de verhouding tot Zwitserland als derde land en daarom ook in die verhouding de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid had moeten worden opgelegd.

4.3. Wat er ook zij van de stelling van eiser dat artikel 56 EG-Verdrag ook heeft te gelden in de verhouding tussen Nederland en Zwitserland, een oordeel over die stelling kan achterwege blijven aangezien de rechtbank verweerder erin geslaagd acht aannemelijk te maken dat hij met redelijke voortvarendheid de navorderingsaanslag heeft voorbereid en vastgesteld.

Eiser heeft de verklaring buitenlands vermogen ingediend bij Belastingdienst Breda op 8 juni 2009, welke indiening op 18 juni 2009 is bevestigd. Vervolgens heeft Belastingdienst Breda de verklaring buitenlands vermogen doorgezonden naar verweerder als competente inspecteur ter verdere behandeling. Verweerder heeft op 17 juli 2009 een vragenbrief aan eiser gestuurd welke eiser pas op 6 oktober 2009 heeft beantwoord. Weliswaar heeft verweerder pas op 24 februari 2010 eiser een vaststellingsovereenkomst ter ondertekening doen toekomen, maar in de tussentijd is enkele malen (telefonisch) contact geweest met eiser over onder andere de hoogte van het aan de jaren toe te rekenen vermogen, het jaarlijks (fictief) rendement en de te verrekenen bronbelasting, zoals verweerder ter zitting ook heeft toegelicht. Aan de hand daarvan heeft verweerder berekeningen moeten maken. Een en ander heeft geresulteerd in de vaststellingsovereenkomst, waarbij afspraken zijn gemaakt over de omvang van de na te vorderen bedragen als ook met betrekking tot het jaar waarover de navorderingsaanslag 1997 tot en met 2006 zou worden opgelegd. Voorts hebben partijen in die periode schriftelijk afspraken gemaakt over de dreigende overschrijding van de navorderingstermijn voor de ib/pvv 1997 en 2004 en vb 1998. Gelet op de door partijen gevoerde correspondentie en het ter zitting door verweerder toegelichte contact met eiser over de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslag voor zover deze is opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.

4.4. Eiser wijst voor zijn stelling dat de navorderingstermijn dient te worden beperkt tot vijf jaar nog op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 43 874, LJN BD0236 inzake de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (hierna: de faciliteit) van artikel 25, elfde lid, aanhef en letter b, van de Invorderingswet en artikel 26, vierde lid, aanhef en letter b, van de Invorderingswet. Voor het daar aan de orde zijnde onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse aandeelhouders, in die zin dat inwoners van een andere staat dan Nederland werden uitgesloten van de mogelijkheid dat door hen verkregen aandelen bij hen zouden gaan behoren tot een (fictief) aanmerkelijk belang, bestond naar het oordeel van de Hoge Raad, mede rekening houdend met het doel van de faciliteit, geen rechtvaardigingsgrond. Dat onderscheid werd daarom in strijd geacht met het EG-Verdrag. Naar de rechtbank begrijpt, stelt eiser zich op het standpunt dat ook voor de verlengde navorderingstermijn een rechtvaardigingsgrond ontbreekt, waarmee deze eveneens in strijd komt met artikel 56 EG-Verdrag. Die stelling kan de rechtbank evenwel niet volgen. In het door eiser aangehaalde arrest ontbrak een rechtvaardigingsgrond voor verschillende behandeling van personen die behoudens het woonland in gelijke omstandigheden verkeerden. Een verschillende behandeling van personen die in dezelfde omstandigheden verkeren is hier al niet aan de orde, maar voorts heeft het Hof van Justitie en in het verlengde daarvan de Hoge Raad met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn nu juist bepaald dat de beperking van het vrije kapitaalverkeer van artikel 56 EG-Verdrag wordt aanvaard, nu er een rechtvaardigingsgrond voor die termijn bestaat in die zin dat deze ertoe bijdraagt de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen en belastingfraude te bestrijden.”

4.2. De rechtbank heeft in overweging 4.3 van haar uitspraak mede gebruik gemaakt van hetgeen de inspecteur eerst ter zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht en dit klaarblijkelijk als juist aanvaard. Het Hof merkt hierbij op dat indien – zoals zich in dezen voordoet – bij het onderzoek ter zitting van de rechtbank van de zijde van belanghebbende niemand is verschenen, hij aldaar ook niets kan betwisten en de juistheid van hetgeen de inspecteur voor het eerst op die zitting stelt, niet mag worden aangenomen uitsluitend op grond van het ontbreken van tegenspraak (vgl. Hoge Raad, 10 maart 1982, nr. 20980, BNB 1982/103).

In hoger beroep kan echter in een dergelijke situatie wel van de juistheid van hetgeen de inspecteur ter zitting van de rechtbank aan feiten heeft gesteld en in de uitspraak van de rechtbank is opgenomen worden uitgegaan, indien en voor zover die gestelde feiten van de zijde van de desbetreffende belanghebbende in hoger beroep niet worden betwist.

4.3. Nu belanghebbende daarover in hoger beroep niets heeft opgemerkt zal het Hof uitgaan van de juistheid van de gang van zaken weergegeven in overweging 4.3 van de rechtbank.

4.4. Met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3 heeft de rechtbank in haar overwegingen 4.1 tot en met 4.4 op goede gronden een juiste beslissing genomen die het Hof overneemt en tot de zijne maakt.

4.5. Belanghebbende heeft nog betoogd dat de verlengde navorderingstermijn in strijd is met artikel 26 IVPBR en artikel 14 EVRM.

4.6. Bij de beoordeling van dit betoog moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (vgl. Hoge Raad, 25 januari 2008, nr. 43929, LJN BC2610, BNB 2008/61).

4.7. De reden voor de invoering van de navorderingstermijn van twaalf jaren is blijkens de parlementaire geschiedenis van de bepaling met name gelegen in het gebrek aan toereikende controlemogelijkheden van de fiscus met betrekking tot inkomens- of vermogensbestanddelen die in het buitenland opkomen of worden gehouden (Kamerstukken II, 1989/90, 21 423, nr. 3, blz. 2) (vgl. overweging 3.10 van het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159).

4.8. De onder 4.7 aangehaalde (door de wetgever relevant geachte) omstandigheid vormt, indien al zou moeten worden geoordeeld dat belanghebbende en een belastingplichtige met betrekking tot wie geen inkomens- of vermogensbestanddelen in het buitenland opkomen of worden gehouden, voor de toepassing van de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM als gelijke gevallen moeten worden beschouwd, een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling.

4.9. Naar het oordeel van het Hof is in dezen derhalve niet geheven in strijd met het gemeenschapsrecht, of met het in internationale verdragen neergelegde non-discriminatiegebod.

Slotsom

Het hoger beroep is ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 4 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.