Home

Rechtbank Haarlem, 06-04-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:963 BW5827, 10/4050 & 10/4051

Rechtbank Haarlem, 06-04-2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:963 BW5827, 10/4050 & 10/4051

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
6 april 2012
Datum publicatie
15 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2012:BW5827
Zaaknummer
10/4050 & 10/4051

Inhoudsindicatie

Aanbrengen van beleggers, dan wel doorlenen van gelden van beleggers tegen vergoeding. Geen resultaat uit overige werkzaamheden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummers: AWB 10/4050 tot en met 10/4051

Uitspraakdatum: 6 april 2012

Uitspraak in de gedingen tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.291, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 42.814 (hierna: de aanslag ib/pvv 2005), en bij beschikking een bedrag van € 1.271 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 juli 2010 de aanslag ib/pvv 2005 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.291, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

1.2.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.550, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 80.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (hierna: de aanslag ib/pvv 2006), en bij beschikking een bedrag van € 289 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2010 de aanslag ib/pvv 2006 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.560, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 80.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, de in rekening gebrachte heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.

1.3. Eiser heeft tegen de hiervoor in 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar bij afzonderlijke brieven van 5 augustus 2010, ontvangen bij de rechtbank op 6 augustus 2010, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.5. In de procedure met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2005 heeft eiser schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Eiser heeft vóór de zitting de volgende nadere stukken ingediend: een brief van 14 maart 2011 (met bijlagen) in de procedure met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2005, en in beide onderhavige procedures een brief van 18 juli 2011 (met bijlage), een brief van 1 december 2011 (met bijlage) alsmede een brief van 7 december 2011 (met bijlage). Deze stukken zijn alle in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.7. Verweerder heeft vóór de zitting in beide onderhavige procedures de volgende nadere stukken ingediend: een brief van 7 juli 2011 (met bijlagen), een brief van 15 september 2011 (met bijlagen) en een brief van 8 december 2011 (met bijlagen). Deze stukken zijn alle in afschrift verstrekt aan eiser.

1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2011. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. A.G.G. van Asten. De onderhavige procedures zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de procedure welke bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer 11/4049. Laatstgenoemde procedure is door eiser ter zitting ingetrokken.

1.9. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de rechtbank gebleken dat een door eiser ingezonden brief met dagtekening 18 juli 2011 per abuis niet in het dossier is gevoegd en niet in afschrift is verstrekt aan verweerder. De rechtbank heeft partijen hierover geïnformeerd en de brief in afschrift verstrekt aan verweerder. De rechtbank heeft in het nadere stuk geen aanleiding gezien tot heropening van het onderzoek.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft vanaf 1999 gelden belegd bij [A] (hierna: [A]). In de periode vanaf 2003/2004 heeft eiser familie, vrienden en kennissen geattendeerd op het rendement dat hij behaalde met de bedragen die hij aan [A] leende. Een aantal relaties heeft vervolgens gelden belegd bij [A] rechtstreeks dan wel via tussenkomst van eiser in die zin dat eiser de aan hem geleende bedragen vervolgens doorleende aan [A]. Eiser ontving voor het aanbrengen van beleggers provisievergoedingen. Eiser stelde de beleggers die aan hem bedragen leenden, een rendement in het vooruitzicht dat lager was dan het door [A] aan eiser toegezegde rendement. Het verschil was derhalve voor eiser.

2.2. Begin 2005 laat [A] aan eiser weten wegens (tijdelijke) betalingsmoeilijkheden niet te kunnen voldoen aan zijn financiële verplichtingen jegens eiser. In april 2005 vragen eiser en [BEDRIJF A] BV, waarvan eiser directeur-grootaandeelhouder is, het faillissement aan van [A] teneinde inzicht te krijgen in de financiële situatie van [A]. Op 15 juni 2005 is het faillissement uitgesproken.

2.3. Op 19 maart 2008 heeft verweerder bij eiser – na dit te hebben aangekondigd – een boekenonderzoek uitgevoerd. Van het boekenonderzoek is een rapport opgesteld van 29 juli 2008. In het rapport is onder meer het volgende opgenomen:

“Het doel van het bezoek is de aanvaardbaarheid vast te stellen van de aangifte inkomstenbelasting 2004 en 2005.

Het onderzoek is beperkt tot het volgende elementen van de aangiften:

- fiscale verwerking van de resultaten cq. vermogens met betrekking tot de investeringen gedaan bij de heer [A]”.

2.4. Met dagtekening 19 augustus 2008 is de aanslag ib/pvv 2005 vastgesteld. Verweerder is daarbij in zoverre afgeweken van de door eiser ingediende aangifte dat verweerder een positief voordeel uit sparen en beleggen heeft vastgesteld.

2.5. Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt bij brief van 25 september 2008, ingekomen bij verweerder op 26 september 2008, waarbij eiser een herziene aangifte heeft ingediend. Daarin heeft hij een negatief resultaat uit overige werkzaamheden opgevoerd. In het bezwaarschrift heeft eiser toegelicht dat hij ter zake een nettoverlies heeft opgenomen ten bedrage van € 1.231.250. Dit bedrag heeft hij als volgt berekend:

- € 21.750 in verband met van [A] ontvangen provisies;

- (negatief) € 273.400 in verband met rendementsbetalingen aan beleggers (zowel direct als via leningen aan eiser);

- € 305.000 in verband met van beleggers ontvangen gelden;

- (negatief) € 1.284.600 in verband met (terug)betalingen van (gedeelten van) ingeleende hoofdsommen aan beleggers.

2.6. Op 7 oktober 2008 heeft eiser voor het jaar 2006 een verbeterde aangifte ingediend, waarin hij – anders dan in de eerder door hem ingediende aangifte voor datzelfde jaar – resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangegeven en wel naar een bedrag van negatief

€ 99.300.

2.7. Met dagtekening 8 december 2009 heeft verweerder de aanslag ib/pvv 2006 vastgesteld, waarbij hij van de ingediende aangifte is afgeweken voor wat betreft het aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden. Het hiertegen gerichte bezwaar is op 10 december 2009 bij verweerder ingediend.

2.8. Verweerder heeft de aanslag ib/pvv 2005 bij uitspraak op bezwaar van 6 juli 2010 verminderd in die zin dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op nihil is gesteld en het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld zonder rekening te houden met het door eiser aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden. Bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2010 met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2006 heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld zonder rekening te houden met de door eiser in dat jaar aangegeven opbrengsten uit overige werkzaamheden. Wel heeft verweerder daarbij – op verzoek van eiser – alsnog rekening gehouden met de persoonsgebonden aftrek, die eiser wel in de eerste aangifte had geclaimd, maar niet in de verbeterde aangifte (zie 2.6).

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of het door eiser in 2005 en 2006 behaalde negatieve resultaat als gevolg van de aan [A] (door)geleende gelden moet worden gekwalificeerd als (negatief) resultaat uit overige werkzaamheden.

3.2. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat het door hem in 2005 en in 2006 verantwoorde resultaat aangemerkt moet worden als resultaat uit overige werkzaamheden. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder zowel in de aanslagregelende fase als in de bezwaarfase in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiser meent voorts dat de kosten voor het fiscaal-juridische advies dat hij heeft ingewonnen in verband met het vermeende onrechtmatig handelen van verweerder, voor vergoeding in aanmerking komen.

3.3. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat met betrekking tot deze gelden in 2005 en 2006 van een fiscale inkomstenbron in de zin van box 1 (inkomen uit werk en woning) geen sprake is. Verweerder bestrijdt voorts dat er is gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Met betrekking tot de door eiser geclaimde kostenvergoeding neemt verweerder het standpunt in dat daarvoor geen aanleiding bestaat.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1. Ter zitting heeft eiser de door hem ter zake van beide aanslagen gedane verzoeken om schadevergoeding ingetrokken, zodat de rechtbank daarop niet meer zal beslissen.

Resultaat uit overige werkzaamheden

4.2. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 van ‘overige werkzaamheden’ niet kan worden gesproken in de situatie dat normaal, actief vermogensbeheer aan de orde is (zie in dit verband ook de arresten van de Hoge Raad van 9 september 2011, nr. 09/04984, LJN BQ2071, van 9 oktober 2009, nr. 43.035, LJN BI0481, van 24 december 2010, nr. 09/02964, LJN BM9252 en van 25 februari 2011, nr. 10/00622, LJN BN9739). Zoals uit de laatste zinsnede van voormelde bepaling blijkt, is ingeval van aanwending door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis sprake van het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, en daarmee van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB 2001.

4.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de activiteiten ter zake van het beleggen bij [A] normaal actief vermogensbeheer te buiten gingen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ter zake van het ‘doorlenen’ van bedragen arbeid heeft verricht die naar aard en omvang beoordeeld dusdanig is dat het door hem behaalde rendement als een vergoeding voor een geleverde arbeidsprestatie moet worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat het rendement slechts kan worden gezien als vergoeding voor het ter beschikking stellen van gelden, waarin is begrepen een vergoeding voor het risico dat eiser als schuldenaar van de leningen van derden liep. De kennis van eiser van de door [A] in het vooruitzicht gestelde rendementen is ook niet als een bijzondere vorm van kennis aan te merken in de zin van artikel 3.91, eerste lid, letter c, van de Wet IB 2001 (vgl. het hiervoor reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2011, nr. 10/00622, LJN BN9739), te meer daar eiser er jegens derden geen geheim van maakte welke rendementen hij behaalde op zijn ‘eigen’ leningen aan [A], waarmee hij bij derden de interesse heeft gewekt ter zake van het ‘beleggen’ bij [A]. Nu vast staat dat eiser zich in het geheel niet bemoeide met en ook geen weet had van de door [A] gekozen investeringen en beleggingen, kan ook niet worden gezegd dat mogelijk bij [A] aanwezige bijzondere kennis aan eiser moet worden toegerekend. Dat met de transacties veel geld gemoeid was, maakt het voorgaande niet anders. Van een inkomstenbron voor box 1 is dan ook geen sprake, zodat de verliesposten in verband met de door eiser verrichte transacties in 2005 en 2006 geen negatief resultaat uit overige werkzaamheden vormen.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

4.4. In de door eiser bij de rechtbank ingediende stukken heeft eiser meermaals naar voren gebracht zich niet te kunnen vinden in de wijze waarop verweerder zich jegens hem heeft opgesteld. Zo heeft eiser bezwaren geuit tegen het feit dat hij – ondanks een daartoe strekkende toezegging van de zijde van verweerder – niet in de gelegenheid is gesteld om op de bevindingen uit het in overweging 2.3 genoemde boekenonderzoek te reageren. Eiser draagt verweerder na te hebben geput uit processen-verbaal van verhoren door de FIOD. In dit verband heeft eiser ook geklaagd over het feit dat verweerder aanvankelijk op vragen van eiser verzuimd heeft hem te informeren dat hij die informatie heeft gebruikt. Daarnaast is eiser het er niet mee eens dat verweerder de genoemde processen-verbaal ook heeft toegezonden aan eisers belastingconsulent, zonder dat hij eiser daartoe om toestemming heeft gevraagd. Daarnaast heeft eiser bezwaren geuit tegen het feit dat meerdere medewerkers van de belastingdienst betrokken zijn geweest bij de aanslagoplegging en de bezwaarprocedures, alsmede tegen het tempo waarin zij hebben gehandeld. Voorts heeft verweerder volgens eiser misleidende compromisvoorstellen gedaan. De rechtbank stelt ter zake van eisers klachten allereerst vast dat verweerder op diverse momenten excuses heeft aangeboden en heeft onderkend dat de gang van zaken – achteraf bezien – niet de schoonheidsprijs verdient, waarbij verweerder ter zake van enkele klachten overigens heeft aangevoerd niet in te zien dat sprake zou zijn van schending van de door hem in acht te nemen beginselen. Desgevraagd ter zitting heeft eiser aangegeven dat het belang voor hem in zoverre zit in het (ver)krijgen van erkenning en niet uit te zijn op vermindering van de aanslagen. Mede gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser op schending door verweerder van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, wat daar ook van zij, niet kan leiden tot vermindering van de aanslagen en gegrondverklaring van de beroepen.

Vergoeding kosten fiscaal-juridisch advies

4.5. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten van € 6.701,19 voor fiscaal-juridisch advies. Uit de gedingstukken blijkt dat de kosten betrekking hebben op de declaraties in verband met door [B] verstrekt fiscaal-juridisch advies. Het gaat blijkens een door eiser verstrekt overzicht om negen declaraties in de periode 29 april 2008 tot en met 21 mei 2010. Uit hetgeen eiser op dit punt ter zitting heeft verklaard, blijkt dat eiser in zoverre in aanmerking wenst te komen voor vergoeding op de voet van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat in de bezwaarprocedures sprake zou zijn van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen plaats voor de verzochte vergoeding op grond van de hiervoor genoemde wetsartikelen. Eiser heeft immers, naar hij ter zitting heeft erkend, niet in de bezwaarfase verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten, nog daargelaten het feit dat twee van de vermelde declaraties geen betrekking hebben op de bezwaarfase maar op de aanslagfase.

Slotsom

4.6. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. M. Koole en

mr. A.A. Fase, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. B.J.E. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2012.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.