Rechtbank Haarlem, 24-02-2012, BW6153, 10/4295
Rechtbank Haarlem, 24-02-2012, BW6153, 10/4295
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 24 februari 2012
- Datum publicatie
- 5 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2012:BW6153
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2014:1495, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/4295
Inhoudsindicatie
Verbouwingskosten op naam van een vennootschap vormen loon uit dienstbetrekking.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 10/4295,10/4296, 10/4297 en 10/4298
Uitspraakdatum: 24 februari 2012
Uitspraak in de gedingen tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV, gevestigd te Z, eiseres,
gemachtigde: drs. G.J.W.M. Derckx
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. Verweerder heeft met dagtekening 29 december 2006 aan eiseres over het tijdvak
1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: lb/pvv) opgelegd en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2. Verweerder heeft met dagtekening 28 december 2007 aan eiseres over het tijdvak
1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag lb/pvv opgelegd van € 1.089.075 en bij beschikking een bedrag van € 219.394 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3. Verweerder heeft met dagtekening 12 december 2008 aan eiseres over het tijdvak
1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag lb/pvv opgelegd van € 332.196 en bij beschikking een bedrag van € 74.254 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4. Verweerder heeft met dagtekening 16 december 2009 aan eiseres over het tijdvak
1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag lb/pvv opgelegd van € 9.467 en bij beschikking een bedrag van € 2.124 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 25 augustus 2010 de onder 1.1 bedoelde naheffingsaanslag lb/pvv over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 verminderd tot een bedrag van € 432.995 en de heffingsrente verminderd tot op een bedrag van € 79.565.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 14 juli 2010 de naheffingsaanslagen lb/pvv over de tijdvakken 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002, 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 en 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 gehandhaafd.
1.4. Eiseres heeft tegen voornoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep tegen de naheffingsaanslag over 2001 heeft de rechtbank geregistreerd onder nummer 10/4295, het beroep tegen de naheffingsaanslag over 2002 onder nummer 10/4296, tegen de naheffingsaanslag over 2003 onder nummer 10/4297 en het beroep tegen de naheffingsaanslag over 2004 onder nummer 10/4298.
1.5. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2011. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde, vergezeld van A. Namens verweerder zijn mr.G.J. Ballon en mevrouw drs. E. van Voorden RA verschenen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. In de onderhavige tijdvakken hield Y Group B.V. (hierna: Y Group) middellijk alle aandelen in eiseres. Daarnaast hield Y Group de aandelen in een aantal andere vennootschappen (allen tezamen hierna ook aan te duiden als Y groep). Alle aandelen in Y Group werden gehouden door de naar het recht van de Nederlandse Antillen opgerichte vennootschap W N.V. Directeur en enig aandeelhouder van deze vennootschap was B (hierna: B).
2.2. De dagelijkse leiding van de Y-groep berustte bij C (hierna: C), die op 4 mei 2000 een arbeidsovereenkomst met eiseres is aangegaan. C is bestuurder van Y Group, welke vennootschap op haar beurt statutair bestuurder is van eiseres.
2.3. Bg heeft C bij zijn indiensttreding in het vooruitzicht gesteld dat hij medeaandeelhouder in de Y-groep zou worden. De daaromtrent gemaakte afspraken en gedane toezeggingen zijn neergelegd in een op 28 februari 2001 gesloten zogenoemde samenwerkingsovereenkomst.
2.4. Op 26 mei 2000 heeft Y Group de onroerende zaken XXX en YYY te U gekocht voor een bedrag van in totaal ƒ 8.400.000. Eveneens op 26 mei 2000 heeft Y Group de onroerende zaak XXX alsmede een deel van de tuin van YYY verkocht aan C voor een bedrag van ƒ 2.900.000. De juridische levering aan C heeft plaatsgevonden op 7 september 2000. In februari 2003 heeft C het pand XXX betrokken als woonhuis.
2.5. Aan de onroerende zaak XXX is voor € 1.720.898 aan verbouwingen verricht in de jaren 2000 tot en met 2004. De verbouwingsuitgaven zijn ten laste gekomen van de tot de Y-groep behorende vennootschappen P B.V en Q B.V.
2.6. C is tweemaal verhoord door de FIOD-ECD. Tijdens die verhoren is onder meer de verbouwing van de onroerende zaak XXX aan de orde geweest. Voorafgaand aan een verhoor op 2 april 2009 heeft C aan de FIOD-ECD een door hemzelf opgestelde schriftelijke verklaring overgelegd. In die verklaring merkt hij – voor zover hier van belang - het volgende op:
“De verbouwing van mijn woonhuis was natuurlijk zo’n beloningselement van hem. “Verbouw maar op de zaak, je hebt het verdient zei hij”(en dat vond ik ook inderdaad). “De zaak word toch voor 25% later van jou”. “Zoek maar mooie dingen uit, lekker luxe etc. maar 1 ding zet het wel even op de kantoorverbouwing (buren van 76) zo veel mogelijk want dat scheelt mij (loon)belasting”. “We zijn toch bij de buren tegelijkertijd aan het verbouwen door de zelfde bouwer dus wat maakt het in feite uit zei hij”. Ik heb dat gedaan en besefte natuurlijk wel dat dat eigenlijk niet kon. Maar nogmaals, je moet de context van het bovenstaande goed begrijpen en de macht en uitstraling die [B] in die tijd op mij maar ook op iedereen binnen en buiten het bedrijf had. Ik was er blij mee en vond dat ik er recht op had en heb de beloning voor mijn 24/7 inzet aangenomen.”
2.7. Op 1 oktober 2009 is C voor de tweede keer verhoord door de FIOD-ECD. Tijdens dat verhoor heeft C uiteengezet dat hem was gebleken dat B in 2004 in het kader van een met C te treffen afvloeiingsregeling aan een administratief medewerker van de Y-groep had verzocht na te gaan hoeveel de verbouwing van de onroerende zaak XXX had gekost. In het verhoor heeft C – voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
“B meldde mij dat hij de lijst inderdaad had opgevraagd; hij wist, zo meldde hij, uiteraard heel goed dat er aanzienlijk verbouwd was aan mijn huis maar hij wilde het bedrag tot achter de komma weten. Hij was inmiddels in onderhandeling met mij over een afkoopsom en wilde dit aspect meenemen.
(…)
In 2000 had B mij (…) al voorgesteld dat de meeste kosten van de verbouwing aan mijn woonhuis XXX zouden worden geboekt op YYY.”
2.8. De uitgaven ter zake van de verbouwing van € 1.720.898 heeft verweerder bij de bestreden naheffingsaanslagen aangemerkt als nettoloon van C uit zijn dienstbetrekking met eiseres. Verweerder heeft met toepassing van de loonbelastingtabellen de door eiseres verschuldigde loonbelasting op 108,3% van het nettoloon gesteld (met toepassing van zogenaamde brutering).
3. Geschil
3.1. In geschil is of de onderhavige naheffingsaanslagen terecht en, zo ja, tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Verweerder beantwoordt deze vragen in bevestigende en eiseres in ontkennende zin. Eiseres voert daartoe, kort samengevat, de volgende grieven aan:
- C heeft nimmer enig voordeel genoten, althans geen loon uit dienstbetrekking;
- eiseres is ter zake van enig door C genoten loon niet inhoudingsplichtig;
- verweerder heeft het totaalbedrag van € 1.720.898) ten onrechte in zijn geheel als voordeel aangemerkt en
- ten onrechte is brutering toegepast.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Eiseres betoogt allereerst dat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan haar zijn opgelegd nu zij nimmer heeft beoogd een voordeel aan C te doen toekomen en dat, zo niettemin sprake is geweest van een door C genoten voordeel, zij dit voordeel van C terugvordert als gevolg waarvan moet worden geconcludeerd dat C per saldo nooit enig voordeel heeft genoten.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat, tot het loon uit dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2001 tot en met 2004; hierna: de Wet LB) behoren alle voordelen die de werknemer uit de dienstbetrekking geniet. Daaronder zijn begrepen alle voordelen die de werknemer kon behalen omdat zijn dienstbetrekking hem daartoe in staat stelde. Als die voordelen niet rechtstreeks door de werkgever maar door derden aan de werknemer worden betaald of verstrekt behoren die voordelen ook tot het (belastbaar) loon. Dat is slechts anders als de werkgever niet tot het inhouden van loonbelasting in staat is omdat hij met die voordelen niet bekend is (vgl. Hoge Raad 24 juni 1992, LJN ZC5026, BNB 1993/19).
4.3. Gelet op de vaststaande feiten, in het bijzonder de hoogte van de uitgaven en de onder 2.6 en 2.7 weergegeven verklaringen van C, acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres bekend was met het voordeel dat C heeft genoten doordat de verbouwingsuitgaven met betrekking tot de onroerende zaak XXX, zijn privéwoning, ten laste van de tot de Y groep behorende vennootschappen zijn gekomen. In dit verband wijst de rechtbank er voorts op dat C toentertijd bestuurder was van Y Group en daarmee feitelijk ook van eiseres, zodat ook om die reden moet worden aangenomen dat eiseres op de hoogte was van de verstrekking van het voordeel. Voorts kan, gelet op de hiervoor onder 2.6 weergegeven verklaring van C, niet anders worden geoordeeld dan dat het door C genoten voordeel onverbrekelijk was verbonden met de aan hem uit hoofde van zijn dienstbetrekking tegenover eiseres toekomende rechten als werknemer. Anders dan eiseres betoogt, ziet de rechtbank geen grond om het voordeel aan te merken als te zijn genoten uit de door C en B gesloten, onder 2.3 genoemde samenwerkingsovereenkomst, reeds omdat in de tekst van die overeenkomst niet is neergelegd dat aan C een voordeel als het onderhavige op grond van die overeenkomst toekomt. Dat in die overeenkomst in algemene zin is neergelegd dat voor de activiteiten waarin sprake is van samenwerking (de Y Group), (in de toekomst) een onderlinge verdeling van 25/75% geldt tussen C en B ten aanzien van winst en risico uit de activiteiten, is onvoldoende grondslag om te concluderen dat de betaling van de kosten voor de verbouwing van de woning van C op die overeenkomst is gebaseerd. Gelet op dit een en ander moet het door C genoten voordeel worden gerekend tot het door hem genoten loon uit dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10 van de Wet LB.
4.4. Aan het voorgaande kan niet afdoen de stelling van eiseres dat de Y groep later is overgegaan tot terugvordering van het voordeel. Nog daargelaten dat verweerder heeft betwist dat de terugvordering daadwerkelijk ter hand is genomen, neemt deze omstandigheid niet weg dat C het voordeel in de jaren 2001 tot en met 2004 heeft genoten omdat hij het toen tot zich nam, zodat het voordeel in die jaren als loon moest worden belast.
4.5. De eerste grief faalt derhalve.
4.6. Eiseres bestrijdt voorts dat zij ter zake van het onderhavige voordeel als inhoudingsplichtige in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet LB kan worden aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat niet zij de voordelen aan C heeft doen toekomen, maar andere groepsvennootschappen (P B.V en Q B.V.).
4.7. Ook deze grief faalt. Weliswaar is het voordeel aan C niet verstrekt door eiseres, zijnde de vennootschap waartoe C in dienstbetrekking staat, doch door andere tot de Y groep behorende vennootschappen, maar die verstrekking heeft, zoals volgt uit het hiervoor onder 4.3 overwogene, wel plaatsgevonden met medeweten en instemming van eiseres. Hiervan uitgaande heeft verweerder eiseres terecht als inhoudingsplichtige aangemerkt ter zake van dat voordeel. De hier aan de orde zijnde situatie moet immers op één lijn worden gesteld met het geval waarin het voordeel door de betreffende groepsvennootschappen zou zijn verstrekt in opdracht van en voor rekening van eiseres (vergelijk HR 1 november 2001, nr. 361, BNB 2001/82 en HR 15 november 2002, nr. 37550, BNB 2003/52).
4.8. Naar de mening van eiseres heeft verweerder de door C genoten voordelen op een te hoog bedrag vastgesteld. Zij voert daartoe aan dat de waarde van de onroerende zaak XXX als gevolg van de verbouwingen niet is gestegen met het bedrag van de verbouwingsuitgaven doch met een (aanzienlijk) lager bedrag. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen, gelet op het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Wet LB, van dat lagere bedrag van de waardevermeerdering had moeten uitgaan.
4.9. Zoals blijkt uit de vastgestelde feiten, heeft de Y groep (daaronder begrepen eiseres) zich nimmer op enigerlei wijze van betekenis ingelaten met de vraag hoe de verbouwing zou plaatsvinden dan wel met de aanwending van de met de verbouwing gemoeide middelen. C heeft in dat verband steeds volledig de vrije hand gehad; de verbouwingsuitgaven zijn in zijn geheel ten laste van de Y-groep gekomen. Onder deze omstandigheden is geen sprake van niet in geld genoten loon als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet. LB. Dat de waarde van de onroerende zaak als gevolg van de verbouwingen niet is gestegen met (ten minste) het bedrag van de verbouwingsuitgaven, is niet relevant. Dit is immers een rechtstreeks gevolg van de door C gemaakte keuze met betrekking tot de aanwending van de gelden waarover hij van de Y-groep de vrije beschikking kreeg. Deze keuze heeft plaatsgevonden nadat de gelden de loonsfeer reeds hadden verlaten, zodat deze keuze geen invloed kan hebben op de hoogte van het in aanmerking te nemen in geld genoten loon. Ook de derde grief is derhalve vergeefs aangevoerd.
4.10. Ten slotte betoogt eiseres dat verweerder in strijd met artikel 31 van de Wet LB het aan C toegekomen voordeel heeft aangemerkt als nettoloon. Eiseres voert daartoe aan dat verweerder niet heeft bewezen dat sprake is van zogenoemde eindheffingsbestanddelen en voorts dat de Y groep C aansprakelijk heeft gesteld voor de mogelijk verschuldigde belastingen en premies en de Y groep voornemens is, zo de bestreden naheffingsaanslagen in stand blijven, deze belastingen en premies op C te verhalen.
4.11. Verweerder heeft bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen het onderhavige loonbestanddeel terecht op grond van artikel 31 van de WetLB als eindheffingsbestanddeel in aanmerking genomen nu niet in geschil is dat indertijd – bij de betaling aan C - over dit loonbestanddeel de verschuldigde loonbelasting niet is ingehouden en afgedragen. Gesteld noch gebleken is dat in dit verband één van de in artikel 31, eerste lid, van de Wet LB genoemde uitzonderingen zich voordoet. Eiseres heeft in dit verband nog wel gesteld dat de Y groep C aansprakelijk heeft gesteld voor de mogelijk verschuldigde belastingen en premies en dat om die reden ten onrechte brutering heeft plaatsgevonden tegen het tabeltarief. Ook in zoverre faalt de grief. Eiseres heeft met deze niet nader onderbouwde stelling tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zij het recht op en de feitelijke mogelijkheid tot verhaal heeft. De rechtbank kent hierbij betekenis toe aan het feit dat C gedurende de onderhavige tijdvakken naar eigen goeddunken gelden aan de Y-groep heeft kunnen onttrekken en aanwenden voor de verbouwing van zijn privéwoning en dat, zo leidt de rechtbank uit de onder 2.6 en 2.7 aangehaalde verklaringen van C af, alle daarmee samenhangende lasten, daaronder begrepen de eventueel verschuldigde loonbelasting en premies, kennelijk voor rekening van eiseres, althans de Y-groep, zouden komen. Aldus moet ervan worden uitgegaan dat de mogelijkheid tot verhaal van de aanvang af heeft ontbroken.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. R. van Scharrenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.