Rechtbank Middelburg, 20-01-2011, BP2949, Awb 09/44
Rechtbank Middelburg, 20-01-2011, BP2949, Awb 09/44
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Middelburg
- Datum uitspraak
- 20 januari 2011
- Datum publicatie
- 3 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBMID:2011:BP2949
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BV3614, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- Awb 09/44
Inhoudsindicatie
reclamebelasting, verordening, baatbelasting, geen sprake van willekeurige dan wel onredelijke heffing, geen strijd met gelijkheidsbeginsel, afbeelding ten onrechte in reclameheffing betrokken, afbeelding geen associatie met productaanbod in de winkel dan wel ter ondersteuning van de aankondiging, beroep gegrond
Uitspraak
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht, meervoudige
belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/44
Uitspraakdatum: 20 januari 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[naam 1] B.V. , gevestigd te [plaats 1], eiseres, gemachtigde P.C. Walraven secretaris Raad Nederlandse Detailhandel
en
de heffingsambtenaar van SaBeWa, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2008 een aanslag reclamebelasting (dagtekening 29 februari 2008 en aanslagnummer [nummer]) opgelegd ten bedrage van
[bedrag 1] (hierna: de aanslag).
Verweerder heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 16 december 2008 gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 14 januari 2009 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010 te Middelburg. Voor eiseres zijn verschenen J.C. van Ofwegen en M.H. van der Helm, werkzaam bij de Raad Nederlandse Detailhandel (RND). Namens verweerder zijn verschenen mr. E.G. Borghols en J.J.A. de Buck. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
2. Feiten
De raad van de gemeente [plaats 2] heeft op 8 november 2007 de Verordening reclamebelasting [plaats 2] 2008 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Eiseres heeft een schoenenzaak op het adres [adres] [plaats 2], gelegen in het stadscentrum. Aan de gevel van het op dit adres aanwezige pand is een lichtbalk met het opschrift [naam 2] bevestigd. In het pand zijn drie rolgordijnen bevestigd met daarop een print. De aanslag heeft betrekking op deze objecten.
3. Geschil
In geschil is of de Verordening verbindend is en zo ja, of de print op de rolgordijnen kan worden aangemerkt als een belastbare openbare aankondiging in de zin van de Verordening.
Eiseres heeft, zakelijk weergegeven, in haar beroepschrift aangevoerd dat met het invoeren van de reclamebelasting in feite baatbelasting wordt geheven. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat er sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing. Allereerst gezien het tarief van de heffing, dat vergeleken met dat van de reclamebelasting in Amsterdam en Rotterdam, onredelijk hoog is. Daarnaast omdat de heffing niet in verhouding staat tot het profijt dat van de in de heffing betrokken openbare aankondigingen uitgaat. Ten slotte stelt eiseres dat de Verordening in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de heffing is beperkt tot reclame-uitingen in de binnenstad.
Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat de prints op de rolgordijnen in haar winkel ten onrechte in de heffing zijn betrokken, nu deze rolgordijnen uitsluitend dienen om het zicht op het magazijn te verhinderen en niet om de aandacht van het winkelend publiek te trekken. De print van het hoofd op de rolgordijnen heeft niets met de onderneming te maken.
Eiseres heeft verzocht de Verordening onverbindend te verklaren en de aanslag te vernietigen, subsidiair de aanslag te verminderen tot een bedrag van [bedrag 2] onder veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van baatbelasting maar van reclamebelasting. De omstandigheid dat de revenuen ten goede komen aan investeringen in het centrum van [plaats 2] doet daaraan niet af. De reclamebelasting is weliswaar een algemene (inkomstenverwervende) belasting, maar niets staat in de weg om deze ook voor nevendoeleinden te gebruiken. In dit geval dient de heffing mede ter regulering van de mate waarin of de wijze waarop in het centrum aankondigingen worden gedaan. De heffingsmaatstaf is gebaseerd op een objectief criterium en van een willekeurige en onredelijke heffing is dan ook geen sprake. Belanghebbenden in het centrum hebben in het bijzonder profijt van de investeringen in de binnenstad. Het is in de rechtspraak aanvaard dat de heffing van lokale belastingen, waaronder algemene belastingen worden beperkt tot een beperkt gebied binnen de gemeente, mits daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de prints op de rolgordijnen, gelet op de jurisprudentie, een openbare aankondiging zijn en daarom terecht in de heffing zijn betrokken. Eiseres heeft van deze prints een commercieel profijt omdat de prints in de winkel de aandacht trekken van het winkelend publiek. De prints op de rolgordijnen hebben dan ook een ondersteunende functie voor de aankondiging [naam 2].
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg reclamebelasting worden geheven. Het betreft hier een bevoegdheid van de gemeente tot het invoeren van een algemene belasting, bedoeld om inkomsten te genereren. De belasting kan mede strekken tot het reguleren van reclame-uitingen, naar aantal of wijze, en kan zich beperken tot een deel van de gemeente.
Met de Verordening heeft de gemeente [plaats 2] van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Het voorwerp van de belasting is in artikel 3 van de Verordening afgebakend overeenkomstig de tekst van de Gemeentewet. Daarbij is er in artikel 2 van de Verordening voor gekozen het belastinggebied te beperken tot het centrumgebied van [plaats 2], zoals aangegeven op de bij de Verordening horende kaart.
Het staat een gemeente vrij om de heffing van reclamebelasting te beperken tot een bepaald gedeelte van de gemeente, mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat (vgl HR 21 juni 2000, nr. 33.816, LJN AA6253 en Rechtbank Middelburg, 30 januari 2008 Awb 07/443, bevestigd door het Gerechtshof ’s-Gravenhage op 25 augustus 2010, LJN BN8687). In dit geval is er voor gekozen de heffing plaats te laten vinden binnen bepaalde gebieden in de kern, zoals aangegeven op de bij de Verordening horende kaart. Naar het oordeel van de rechtbank is op deze kaart dit gebied in voldoende mate duidelijk aangegeven.
De Verordening is, zo blijkt uit het standpunt van verweerder, bedoeld om inkomsten te genereren en is daarnaast mede ingegeven door de wens om reclame-uitingen in het centrum van [plaats 2] te reguleren. Aldus wordt beantwoord aan het doel van de gemeentelijke bevoegdheid tot het invoeren van reclamebelasting. De omstandigheid dat aanvankelijk is gedacht aan een ander fiscaal instrument om te komen tot de beoogde inkomsten, doet daar niet aan af. Het behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad om hierin een eigen afweging te maken.
De belasting wordt op grond van artikel 4, eerste lid van de Verordening geheven van degene van wie, dan wel ten behoeve van wie, al dan niet met vergunning, de reclameobjecten (de openbare aankondigingen) worden aangetroffen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening wordt reclamebelasting geheven naar oppervlakte van een reclameobject.
De stelling van eiseres dat er sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing faalt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de individuele heffing niet is gerelateerd aan het profijt dat een individu heeft bij zijn openbare aankondiging. Voorts overweegt de rechtbank dat de raad bij de vaststelling van de Verordening keuzes heeft gemaakt met betrekking tot de invulling van de bij de Gemeentewet gegeven bevoegdheid reclamebelasting te heffen, zoals bijvoorbeeld de keuze voor een uniform tarief en de hoogte daarvan, en dat de rechter deze keuzes slechts zeer terughoudend kan toetsen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden dat de tariefstelling in dit geval tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing leidt.
Aldus en ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van enige grond om de onverbindendheid van (een deel van) de Verordening aan te nemen.
Volgens vaste rechtspraak (Hoge Raad, 30 maart 2007, kenmerk LJN AX2154, vindplaats: www.rechtspraak.nl) wordt onder de term “openbare aankondigingen” verstaan alle tot het publiek gerichte mededelingen welke erop zijn gericht de belangstelling van het publiek te trekken van hetgeen wordt aangekondigd.
Niet in geschil is dat de naamsaanduiding [naam 2] op de voorgevel van de schoenenzaak als een openbare aankondiging in de zin van artikel 3 van de Verordening is aan te merken. Eiseres is ter zake van deze aankondiging ten behoeve van haar winkel belastingplichtig.
De prints op de rolgordijnen die in de winkel bevestigd zijn en volgens eiseres bedoeld zijn om het zicht op het magazijn weg te nemen, hebben naar het oordeel van de rechtbank geen relatie met de bedrijfsvoering van eiseres, noch bieden ze visueel gezien enige associatie met het productaanbod in de winkel van eiseres. De enkele omstandigheid dat de afbeelding erop zichtbaar is als achtergrond van de hiervoor bedoelde aankondiging [naam 2] is onvoldoende voor het oordeel dat de afbeelding dient ter ondersteuning van deze aankondiging. De prints op de rolgordijnen zijn dan ook ten onrechte in de heffing betrokken.
Het voorgaande betekent dat verweerder de totale afmeting van de reclame ten onrechte heeft vastgesteld op 25 m2 en daardoor ten onrechte is uitgegaan van het daarbij horende klassetarief van [bedrag 1].
De conclusie is dat de bestreden uitspraak op bezwaar om die reden in rechte geen stand houdt. Het beroep is gegrond en de uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd.
De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en de aanslag verminderen tot [bedrag 3].
5. Proceskosten
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
vermindert de aanslag tot een bedrag van [bedrag 3] en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
bepaalt dat de gemeente [plaats 2] aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 288,-- (tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,-- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de gemeente [plaats 2] aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I Sinack, als voorzitter, in aanwezigheid van
mr. I. Dijkman en mr. J.C.K.W. Bartel, in tegenwoordigheid van F.L. Blok, griffier, en op
20 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 20 januari 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep;
d. de gronden van het hoger beroep.