Home

Rechtbank Midden-Nederland, 04-09-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, UTR 21/4827

Rechtbank Midden-Nederland, 04-09-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, UTR 21/4827

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
4 september 2023
Datum publicatie
4 september 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2023:4481
Formele relaties
Zaaknummer
UTR 21/4827

Inhoudsindicatie

Besluit proceskosten bestuursrecht, wegingsfactor rechtsbijstandskosten Wet WOZ. De rechtbank Midden-Nederland hanteert voortaan een lagere wegingsfactor in WOZ-zaken, beroepen over niet tijdig beslissen, parkeerbelastingzaken en zaken over proceskosten. De rechtbank hanteert verder voortaan een forfaitair tarief van € 50,- per halfjaar als schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 21/4827

(gemachtigde: A. Oosters)

en

de heffingsambtenaar van de belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht

(gemachtigde: mr. W.G. Vos).

Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:

de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming).

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de woning aan de [adres] in [woonplaats] . Naast de inhoudelijke beoordeling van dit beroep gaat deze uitspraak over twee onderwerpen die ook voor andere zaken relevant zijn.

De rechtbank ziet in de eerste plaats aanleiding om voortaan een nieuw forfaitair tarief als uitgangspunt te hanteren bij de overschrijding van de redelijke termijn in WOZ-zaken. Dit is uitgewerkt in de overwegingen 9 tot en met 12 van deze uitspraak.

De rechtbank ziet in de tweede plaats aanleiding om voor WOZ-zaken en een aantal andere zaakstromen nieuwe uitgangspunten te hanteren voor de wegingsfactor die wordt toegepast bij het vaststellen van een proceskostenvergoeding vanwege door een derde verleende rechtsbijstand. Dit is uitgewerkt in de overwegingen 15 tot en met 31 van deze uitspraak, en in gelijkluidende overwegingen in een andere uitspraak van vandaag1 in een zaak over niet tijdig beslissen.

Procesverloop

Met de beschikking van 28 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 890.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van de woning ook aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.

Eiser is tegen de beschikking in bezwaar gegaan en heeft daarvoor een taxatierapport laten maken. In de uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de waarde van de woning verlaagd naar € 842.000,- en de belastingaanslagen dienovereenkomstig verlaagd.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, waarbij zijn taxatierapport is geactualiseerd en waarin de waarde van de woning is getaxeerd op € 582.000,-.

In reactie op het beroep heeft de heffingsambtenaar erkend dat de waarde in de uitspraak op bezwaar nog steeds te hoog is vastgesteld en heeft hij voorgesteld om de waarde te verlagen tot € 635.000,-. Eiser heeft daar niet mee ingestemd.

De heffingsambtenaar heeft vervolgens een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend, waarin de voorgestelde waarde van € 635.000,- wordt onderbouwd.

De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser M. Kanselaar, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en de taxateur van de heffingsambtenaar [A] .

Op 17 augustus 2023 heeft de gemachtigde van eiser een nadere reactie gestuurd met zijn standpunt over de proceskosten in deze zaak en over hoe rechters van deze rechtbank zich in bredere zin uitlaten over WOZ-procedures. De rechtbank heeft in deze brief geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en heeft dit stuk niet bij haar beoordeling betrokken.

Overwegingen over de WOZ-waarde

1. De woning is een bovenwoning van 216 m2 met eenvoudige, verouderde voorzieningen en een matige staat van onderhoud.

2. De heffingsambtenaar erkent dat de waarde van de woning in de uitspraak op bezwaar te hoog is vastgesteld. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen.

3. De rechtbank moet nu zelf de WOZ-waarde vaststellen. De waarde die moet worden vastgesteld, is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De rechtbank kijkt hiervoor eerst naar de waarde die de heffingsambtenaar nu verdedigt. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat de waarde van € 635.000,- die hij nu voorstaat niet te hoog is. Als de heffingsambtenaar daar niet in slaagt, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de waarde van € 582.000,- die eiser verdedigt.

4. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het verweerschrift, de taxatiematrix en de toelichting die daarop op de zitting is gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat een WOZ-waarde van € 635.000,- niet te hoog is. Uit het verweerschrift en de taxatiematrix blijkt dat deze waarde is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met vier referentiewoningen van hetzelfde type waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Van deze woningen zijn verkoopcijfers beschikbaar die rondom de waardepeildatum zijn gerealiseerd. Met de taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar ook de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen in voldoende mate inzichtelijk gemaakt.

5. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Volgens eiser is referentiewoning 3 niet geschikt, omdat de datum van verkoop ruim 16 maanden voor de waardepeildatum ligt. Hoewel de rechtbank ook ziet dat die tijdspanne groter is dan de periode van 12 maanden die in de rechtspraak in algemene zin in ieder geval niet als te lang wordt bevonden, is de datum van de overeenkomst in dit geval geen reden om deze verkoop niet als voldoende vergelijkbaar te beschouwen. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat hij het voor de waardebepaling belangrijker vindt om te vergelijken met bovenwoningen van hetzelfde type die eveneens verouderde voorzieningen hebben en in matige staat van onderhoud verkeren. Referentiewoning 3 voldoet daaraan en ligt bovendien in dezelfde straat als de woning van eiser. Voor het tijdverloop tussen de verkoop en de waardepeildatum is in de taxatiematrix vervolgens gecorrigeerd. De rechtbank kan dit volgen. Eiser heeft er verder op gewezen dat de tweede referentiewoning een betere ligging heeft, dat de derde en vierde referentiewoningen met 132 m2 en 130 m2 een stuk kleiner zijn dan eisers woning en dat de taxateur niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij in de taxatiematrix heeft gecorrigeerd voor deze en andere verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. De rechtbank oordeelt – in lijn met de toelichting van de taxateur op de zitting – dat het erom gaat dat de verkopen van de referentiewoningen als geheel de waarde onderbouwen, zonder dat daarvoor is vereist dat is uitgewerkt hoe ieder verschil rekenkundig is meegewogen. De taxatiematrix van de heffingsambtenaar voldoet aan deze maatstaf, omdat de woningwaarde per m2 van de woning en van de referentiewoningen inzichtelijk is gemaakt. De heffingsambtenaar erkent dat er verschillen tussen de woningen bestaan en ook dat de tweede referentiewoning een iets andere ligging heeft, maar daar staat tegenover dat de woningwaarde van de woning een stuk lager is dan die van de referentiewoningen. Tegen deze achtergrond kunnen de verkopen van de referentiewoningen de voorgestane waarde van eisers woning onderbouwen.

6. Omdat de heffingsambtenaar de waarde van € 635.000,- aannemelijk maakt, zal de rechtbank de waarde daarop vaststellen. Om die reden wordt niet meer toegekomen aan een beoordeling van de waarde die eiser voorstaat.

Overwegingen over de redelijke termijn

7. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over zijn belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert.2 De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.

8. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 12 april 2021, toen het bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 12 april 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ruim 4 maanden overschreden. Dat is te wijten aan de rechtbank.

9. In de uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) heeft de rechtbank geoordeeld dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn en dat de huidige door de hoogste bestuursrechters toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is. De rechtbank handhaaft dat oordeel en verwijst naar de overwegingen 20 tot en met 30 van die uitspraak.

10. In de uitspraak van 21 december 2022 heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat zij het toen niet als haar taak zag om over de verdere vormgeving van de differentiatie te oordelen. De rechtbank heeft in die uitspraak de hoogte van de immateriële schade vastgesteld op basis van een concrete beoordeling van de daar voorliggende zaken, aan de hand van de omvang van de financiële belangen en de aard van de zaken. Daarbij heeft zij echter al overwogen dat het voorstelbaar was dat de noodzakelijke differentiatie zich in de rechtspraak verder zou ontwikkelen, waarbij een als uitgangspunt te hanteren forfaitair tarief zou kunnen ontstaan voor reguliere WOZ-zaken.

11. De rechtbank constateert dat er zich sindsdien inderdaad een lijn in de rechtspraak van verschillende rechtbanken heeft ontwikkeld, waarbij als uitgangspunt een tarief van € 50,- wordt gehanteerd aan schadevergoeding, per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Deze lijn is zichtbaar in de uitspraken van deze rechtbank sinds de hiervoor genoemde uitspraak van 21 december 2022, en daarnaast in de uitspraken van de rechtbanken Zeeland-West-Brabant, Rotterdam, Noord-Holland en Amsterdam.3

12. In het verlengde van deze ontwikkeling ziet de rechtbank nu aanleiding om het tarief van € 50,- per half jaar als forfaitair uitgangspunt te hanteren bij de overschrijding van de redelijke termijn in reguliere WOZ-zaken. De rechtbank zal daarom niet meer een op de zaak toegespitste beoordeling maken van de omvang van de immateriële schade.

13. In dit geval is de redelijke termijn met vier maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is te wijten aan de rechtbank, zodat de rechtbank de Staat tot betaling van dit bedrag zal veroordelen.

Overwegingen over de wegingsfactor bij een proceskostenveroordeling

Beslissing

Bent u het niet eens met deze uitspraak?