Home

Rechtbank Noord-Holland, 14-12-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:10150, AWB - 16 _ 1459

Rechtbank Noord-Holland, 14-12-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:10150, AWB - 16 _ 1459

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
14 december 2016
Datum publicatie
15 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2016:10150
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1459
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.95

Inhoudsindicatie

“Eiser verzorgt vanaf 2003 zijn moeder. Aan moeder is een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend. Eiser stond tot en met 6 augustus 2010 ingeschreven op een adres in Nederland. Met ingang van 6 augustus 2010 is eiser geëmigreerd naar Suriname. In geschil is onder meer de emigratie van eiser en de hoogte van het PGB en de daarop betrekking hebbende kosten. Eiser stelt vooraf dat hij uit een brief van verweerder mocht afleiden dat hij geen aangifte over het jaar 2010 hoefde te doen. De rechtbank oordeelt dat dit beroep faalt, omdat sprake is van een geautomatiseerde brief waaraan geen rechten kunnen worden ontleend. Eiser stelt verder dat sprake is van een beperkt hoorverslag en dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd. Dit beroep faalt, omdat het verweerder is toegestaan om een beknopt verslag te maken. Eiser stelt dat de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd. Dit beroep faalt eveneens, aangezien de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd. Er wordt in de uitspraak op bezwaar ingegaan op hetgeen eiser in bezwaar heeft gesteld. Voor wat betreft de vaststelling van de woonplaats van eiser: eiser heeft diverse documenten overgelegd betreffende zijn emigratie op 6 augustus 2010 naar Suriname, zoals een bevestiging van uitschrijving in Nederland en een verklaring van zijn werkgever in Suriname. De rechtbank overweegt dat eiser hiermee heeft aangetoond dat hij op 6 augustus 2010 naar Suriname is geëmigreerd. De stelling van verweerder dat eiser de woonplaats van zijn moeder ‘volgt’ omdat hij haar verzorgt, kan de rechtbank niet volgen. De rechtbank is van mening dat de woonplaats van eiser zelfstandig moet worden bepaald. Feitelijk is het zo dat eiser zijn moeder ook na 6 augustus 2010 is blijven verzorgen terwijl zij in Nederland bleef wonen. Dit kan echter worden verklaard door de door eiser gestelde en door verweerder niet bestreden medische onvoorziene omstandigheden die tot een onvoorzien verblijf in Suriname voor de moeder hebben geleid. Voor wat betreft het resultaat uit werkzaamheden: Het aan eiser uitbetaald PGB van moeder is, onder aftrek van kosten, belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Eiser heeft gesteld dat tegenover de bruto opbrengsten uit het PGB een gelijk bedrag aan kosten staat. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat kosten in aanmerking kunnen worden genomen als last in het kader van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank stelt vast dat eiser daarin niet is geslaagd. Verweerder heeft een beroep gedaan op interne compensatie. Dit beroep slaagt.”

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 16/1459

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag (aanslagnummer [A NUMMER] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.482. Tevens is bij beschikking € 784 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 17 oktober 2016 en 19 oktober 2016 heeft eiser nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016 te Haarlem.

Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden J.G. Koppers en B.C. Steevensz.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser verzorgt vanaf 2003 zijn moeder, mevrouw [A] (hierna: de moeder van eiser).

2. In de basisadministratie persoonsgegevens staat dat eiser tot 6 augustus 2010 stond ingeschreven op het adres aan de [A ADRES] en dat hij met ingang van 6 augustus 2010 is geëmigreerd naar Suriname. In 2015 is eiser geremigreerd naar Nederland.

3. De moeder van eiser stond tot 8 augustus 2010 in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres aan de [A ADRES] . Vervolgens stond de moeder van eiser van 8 augustus 2010 tot en met 26 januari 2016 ingeschreven op het adres aan de [B ADRES] , ofwel een adres van een broer van eiser. Met ingang van 8 april 2016 staat de moeder van eiser weer ingeschreven op hetzelfde adres als eiser in Nederland.

4. Volgens de definitieve toekenningsbeschikking van het zorgkantoor van 17 juni 2011 is over het jaar 2010 aan de moeder van eiser een netto persoonsgebonden budget (hierna: PGB) toegekend van € 61.761,41. In de ‘Opgaaf uitbetaald bedrag uit een persoonsgebonden budget’ staat dat de moeder van eiser een bedrag van € 58.023,41 in het belastingjaar 2010 aan eiser heeft ‘uitbetaald’. In twee ‘verantwoordingsformulieren’ met dagtekeningen 28 juni 2010 en 10 februari 2011 en ondertekend door eiser, staat dat in de perioden 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2010 en 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 voor € 27.771,20 respectievelijk € 30.252,21 aan zorg is verleend door eiser.

5. Eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Er werd uitstel voor het doen van aangifte verleend tot 1 september 2012. De aangifte IB/PVV 2010 werd door de voormalige gemachtigde niet vóór 1 september 2012 ingediend.

6. Met dagtekening 27 augustus 2014 heeft verweerder de aanslag ambtshalve opgelegd. Verweerder heeft hierbij rekening gehouden met een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van € 56.482, bestaande uit inkomen uit tegenwoordige arbeid van CGI voor een bedrag van € 49.944 en een NWW-uitkering van € 6.538. Er is geen rekening gehouden met eventuele aftrekposten, zoals voor de eigen woning.

7. Bij brief van 7 oktober 2014 heeft de voormalig gemachtigde van eiser hiertegen bezwaar aangetekend en de aangifte IB/PVV 2010 ingediend. Daarin staat dat eiser sinds 6 augustus 2010 niet meer in Nederland woont en dat het belastbaar inkomen uit werk en inkomen over 2010 € 36.116 bedraagt. Dit bedrag is opgebouwd uit loon van CGI (€ 49.944), NWW-uitkering (€ 6.538), inkomsten uit PGB (€ 35.797), kosten behorende bij het PGB (€ 35.797), eigenwoningforfait (€ 1.202), betaalde hypotheekrente (€ 19.606) en persoonsgebonden aftrek (€ 1.962). In bezwaar is het standpunt ingenomen dat eiser in de periode tot 6 augustus 2010 € 33.728 aan inkomsten uit PGB heeft genoten.

8. Met dagtekening 8 februari 2016 heeft verweerder bij de bestreden uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.

Geschil 9.In geschil is of de aanslag IB/PVV 2010 terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd.

10. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op 6 augustus 2010 is geëmigreerd naar Suriname en dat als gevolg van zijn emigratie slechts een deel van het PGB aan zijn Nederlandse periode kan worden toegerekend. Voorts is de hoogte van het PGB in het geding, omdat volgens eiser in 2010 minder is ontvangen. Eiser heeft kosten gemaakt ten behoeve van zijn moeder en hij stelt dat deze kosten in aftrek dienen te komen van de PGB-inkomsten, zodat per saldo geen inkomsten zijn genoten. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot het belastbaar inkomen uit werk en woning zoals opgenomen in de ingediende aangifte.

11. Verweerder stelt primair dat eiser Nederland nooit heeft verlaten. Subsidiair stelt verweerder dat, als eiser wel in 2010 naar Suriname is geëmigreerd, de inkomsten uit zorgverlening € 31.914 bedragen (zijnde: € 33.728 minus € 1.814). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten hoger moeten zijn. Verweerder stelt zich zowel primair als subsidiair op het standpunt dat het ambtshalve vastgestelde inkomen van € 56.482 eerder te laag dan te hoog is vastgesteld, omdat de aftrek eigen woning volledig in het niet valt met de niet aangegeven inkomsten uit zorgverlening. Verweerder beroept zich in zoverre op interne compensatie. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

13. Eiser stelt zich dat hij in februari 2012 een brief van verweerder heeft ontvangen. In deze brief staat de volgende tekst opgenomen:

“(…)Vorig jaar hebt u aangifte gedaan over 2010. U hoefde toen geen inkomstenbelasting te betalen. Ook over 2011 hoeft u waarschijnlijk geen inkomstenbelasting te betalen. Daarom is het niet nodig dat u aangifte doet, tenzij uw situatie is gewijzigd of als u belasting terugkrijgt. (…)”.

Volgens eiser volgt uit deze brief dat hij geen aangifte meer hoefde te doen over 2010 en navolgende jaren.

14. Verweerder heeft ter zitting hierover opgemerkt dat voormelde brief van februari 2012 een geautomatiseerde brief betreft en dat hieraan geen rechten kunnen worden ontleend.

15. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat aan de brief van februari 2012 geen rechten kunnen worden ontleend. Dit blijkt al uit het feit dat de brief van de veronderstelling uitgaat dat eiser in 2011 de aangifte IB/PVV over 2010 had ingediend. Op het moment van ontvangst was de aangifte echter juist nog niet ingediend. Eiser had van deze fout in de brief zich bewust moeten zijn. Een beroep hierop door eiser kan hem dan ook niet baten.

16. Eiser heeft gesteld dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij geen hoorverslag wenste. Tevens heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder een te beperkt hoorverslag heeft gemaakt naar aanleiding van de hoorzitting. Volgens eiser staan er in de uitspraak in bezwaar zaken vermeld die eigenlijk in het hoorverslag aan bod hadden moeten komen. Gelet op het vorenstaande stelt eiser zich – zo begrijpt de rechtbank – op het standpunt dat op grond van artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd.

17. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het verslag achteraf zou worden opgesteld door een collega van kantoor Amsterdam. Het verslag zou ter nadere controle nog worden toegestuurd naar verweerder, maar dat is niet gebeurd. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het verslag terug had moeten komen van Belastingdienst Buitenland en dat zodoende iets mis is gegaan met de controle van het verslag.

18. Ingevolge artikel 7:7 van de Awb dient van het horen een verslag gemaakt te worden. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Awb slechts voorschrijft dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Het artikel biedt ruimte voor verschillende wijzen van verslaglegging en schrijft niet voor hoe uitgebreid het verslag dient te zijn. Hieruit volgt dat het verweerder is toegestaan een beknopte weergave te maken van hetgeen aan de orde is gekomen tijdens de hoorzitting. Het is onder omstandigheden ook toegestaan om bepaalde zaken die besproken zijn tijdens de hoorzitting uitsluitend in de uitspraak op bezwaar weer te geven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP0546). Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de stellingen van eiser reeds daarom niet tot de conclusie leiden dat de uitspraak op bezwaar zou moeten worden vernietigd.

19. Eiser heeft verder gesteld dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd was. In dit verband heeft eiser gewezen op de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 6 januari 2016 en zijn reactie daarop bij brief van 18 januari 2016. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak op bezwaar echter voldoende gemotiveerd. Er wordt ingegaan op hetgeen eiser in bezwaar heeft gesteld. De brief van 18 januari 2016 wordt expliciet genoemd. Vervolgens wordt summier op die brief ingegaan. Omdat eiser geen nadere onderbouwing van het gestelde geeft in of bij die brief acht de rechtbank dit voldoende.

Vaststelling van de woonplaats

20. In geschil is of eiser per 6 augustus 2010 vanuit Nederland naar Suriname is vertrokken, zoals eiser stelt en verweerder bestrijdt.

21. Op grond van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn belastingplichtig voor de inkomstenbelasting de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlands belastingplichtigen) en niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten (buitenlands belastingplichtigen).

22. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Verder dient geen bijzondere betekenis te worden toegekend aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466).

23. Eiser heeft in zijn brief van 19 oktober 2016 diverse documenten overgelegd betreffende zijn emigratie op 6 augustus 2010 naar Suriname, zoals een bevestiging van de emigratie van de gemeente Amsterdam van 6 augustus 2010 en een afschrift uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam van 6 augustus 2010 waarin staat dat eiser naar Suriname is vertrokken. Eiser heeft tevens een brief van 16 maart 2010 overgelegd van de [A BANK] te Paramaribo (Suriname), waarin hun werkrelatie wordt bevestigd en staat dat in verband met het afronden van enkele zaken in Nederland de aanvangsdatum van de werkzaamheden op 1 september 2010 wordt gesteld. Eiser heeft ook een brief van 30 juni 2010 van de [A BANK] overgelegd waarin staat dat hij per 1 september 2010 “in dienst zal treden in de funktie van direktielid Corporate and Commercial Banking”. Ook heeft eiser een kopie van een bewijs van indiening overgelegd van het Ministerie van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu, Afdeling Werkvergunning Vreemdelingen met datum indiening 30 augustus 2010. Eiser heeft ook een kopie van een bewijs van inschrijving overgelegd van het Bureau Voor Burgerzaken, kantoor Paramaribo-Kwatta te Suriname van 29 oktober 2015, waarin staat dat eiser “sedert dd 18-11-2010 in voornoemd bevolkingsregister staat ingeschreven. Toelating: onbepaalde tijd dd 20-10-2010 no 1330/10 min J&P”. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de intentie was dat zijn moeder in 2010 tijdelijk in Suriname zou blijven, dat zij om medische redenen niet weg kon en dat hij toen aldaar de zorg voor zijn moeder heeft uitbesteed.

24. Verweerder stelt dat eiser de woonplaats van zijn moeder ‘volgt’, aangezien eiser zijn moeder verzorgt, en dat de moeder van eiser niet naar Suriname is geëmigreerd. Hij wijst op een beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) van 11 december 2015 waarin staat dat de moeder van eiser Nederlands ingezetene is gebleven na 6 augustus 2010, omdat het verblijf in Suriname tijdelijk is bedoeld en een medische noodzaak had. Verweerder heeft gesteld dat eiser tegenstrijdige standpunten omtrent zijn woonplaats heeft ingenomen. Verweerder stelt in dit verband dat de voormalige gemachtigde in bezwaar heeft gesteld dat eiser en zijn moeder in augustus 2010 naar Suriname zijn vertrokken.

25. De rechtbank overweegt dat eiser met de door hem overgelegde documenten alsmede hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd, heeft aangetoond dat hij op 6 augustus 2010 is geëmigreerd naar Suriname. De rechtbank wijst op de bewijzen van uit- en inschrijving, de onbetwiste stelling van eiser dat hij aldaar een woning ter beschikking heeft en de stukken met betrekking tot de werksituatie van eiser. Daar tegenover heeft verweerder slechts feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de moeder van eiser in het onderhavige jaar in Nederland woonde. De stelling van verweerder dat eiser de woonplaats van zijn moeder ‘volgt’ omdat hij haar verzorgt, kan de rechtbank niet volgen. De rechtbank is van mening dat de woonplaats van eiser zelfstandig moet worden bepaald. Feitelijk is het zo dat eiser zijn moeder ook na 6 augustus 2010 is blijven verzorgen terwijl zij in Nederland bleef wonen. Dit kan echter worden verklaard door de door eiser gestelde en door verweerder niet bestreden medische onvoorziene omstandigheden die tot een onvoorzien verblijf in Suriname voor de moeder hebben geleid. Daarom faalt de primaire stelling van verweerder.

Resultaat uit overige werkzaamheden

26. In artikel 3.90 van de Wet IB 2001, tekst 2010, is bepaald:

“Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling (§ 3.4.3 Terbeschikkingstellingsvrijstelling).”

27. In artikel 3.94 van de Wet IB 2001, eveneens tekst 2010, is bepaald:

“Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.”

28. In artikel 3.95, eerste lid, van de Wet IB 2001, eveneens tekst 2010, is bepaald:

“Bij de bepaling van het resultaat zijn de artikelen 3.10, 3.13 tot en met 3.21, 3.25 tot en met 3.30a, 3.55 tot en met 3.58, 3.59, eerste en tweede lid, en 3.60 tot en met 3.62 van overeenkomstige toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt.”

29. De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AY3626) volgt dat werkzaamheden in het kader van door de budgethouder van het PGB ingekochte zorg steeds worden verricht in het economisch verkeer.

30. Ingevolge artikel 3.95, eerste lid, van de Wet IB 2001 is - kort gezegd - op het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het winstregime van toepassing. Dit brengt met zich mee dat de vergoedingen uit het PGB in dit verband als opbrengsten kwalificeren, maar ook dat de lasten gemaakt ten behoeve van deze opbrengsten in aftrek kunnen worden gebracht.

31. Eiser heeft aangegeven dat hij in 2010 veel minder heeft ontvangen dan het in aanmerking genomen bedrag van € 58.023. Op basis van de bankafschriften zou daadwerkelijk € 42.411,23 aan hem zijn uitbetaald. Hij heeft ter zitting aangegeven dat wellicht het resterende gedeelte in een ander jaar is uitbetaald en dat hij recht had op het hogere bedrag. Naar aanleiding daarvan overweegt de rechtbank dat het tijdstip van genieten van resultaat uit overige werkzaamheden op grond van artikel 3.95 Wet IB 2001 in verbinding met artikel 3.25 van de Wet IB 2001 wordt bepaald op basis van de regels van goed koopmansgebruik. Uit de jurisprudentie blijkt dat goed koopmansgebruik gebiedt dat de opbrengsten van een in het kader van een onderneming verrichte levering of dienst tot uitdrukking worden gebracht uiterlijk op het tijdstip waarop de levering of de dienst ten uitvoer is gebracht (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 18 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8011, het arrest van de Hoge Raad van 8 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5432 en het arrest van de Hoge Raad van 20 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2825). Niet is bestreden dat in het jaar 2010 eiser zorg verleende aan zijn moeder. Ook is niet bestreden dat in 2010 het totale PGB dat aan moeder is toegekend € 61.761,41 bedraagt en dat hiervan een bedrag van € 58.023 aan eiser is toegekend vanwege door hem in 2010 aan haar verleende zorg. Het feit dat mogelijk slechts een gedeelte van het bedrag van € 58.023 in het jaar 2011 is overgemaakt aan eiser doet hieraan niets af gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie. Op grond van het vorenstaande dient er dan ook vanuit te worden gegaan dat in 2010 het totale bedrag aan bruto inkomsten uit PGB voor eiser € 58.023 bedraagt.

32. Tussen partijen is niet in geschil dat van het bedrag van € 58.023, gelet op de emigratie van eiser naar Suriname, een bedrag van € 33.728 tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van eiser in 2010 dient te worden gerekend. De rechtbank gaat hier dan ook van uit.

33. Eiser heeft gesteld dat tegenover de bruto opbrengsten uit het PGB een gelijk bedrag aan kosten staat. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat kosten in aanmerking kunnen worden genomen als last in het kader van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank stelt vast dat eiser daarin niet is geslaagd. Dit kan als volgt nader worden toegelicht.

34. Eiser heeft aangegeven dat hij aan derden bedragen heeft voldaan voor waarneming van zijn werkzaamheden uit hoofde van de verlening van mantelverzorging. Hij heeft verder aangegeven dat hij werd ondersteund in de zorg door de zus van zijn moeder en twee anderen die die zus daarvoor inschakelde. Gemiddeld werkte de zus van zijn moeder 20 à 30 uur per week. In 2010 werkte zij ongeveer 20 weken. Eiser stelt dat hij haar € 10 per uur betaalde en dat hij voor haar een [A TELECOMPROVIDER] abonnement heeft afgesloten zodat zij telefonisch bereikbaar was. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij de zus van de moeder contant heeft betaald. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de zus en/of de twee andere personen heeft betaald. Er zijn geen betalingsbewijzen of andere bescheiden overgelegd. Er is wel een nota van het [A TELECOMPROVIDER] abonnement overgelegd. Echter, dit is onvoldoende om aan te nemen dat dit betrekking heeft op de te verrichten zorg ten behoeve van zijn moeder. De telefoon kan namelijk ook voor andere doeleinden dan de betrokken zorg zijn gebruikt. Daarbij komt dat verweerder onbestreden heeft gesteld dat de tante van eiser geen inkomsten vanwege zorgverlening heeft aangegeven voor de IB/PVV. Gelet daarop zijn de kosten van waarneming niet aannemelijk gemaakt en deze kosten kunnen dan ook niet in aftrek worden gebracht.

35. Eiser heeft gesteld dat hij kosten heeft gemaakt vanwege de inwoning van de moeder, zoals kosten van eten, verbouwing van de woning en energiekosten. Ter onderbouwing van de kosten is een betalingsbewijs van een traprenovatie van € 1.250 overgelegd.

36. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat kosten van levensonderhoud en huisvesting geen aftrekbare kosten zijn. Deze kosten hebben een te algemeen karakter. Het betreft immers kosten die iedereen moet maken en niet specifieke kosten die betrekking hebben op de zorg van de moeder. Voor zover eiser heeft gesteld dat die kosten wel specifiek betrekking hebben op de zorg van zijn moeder, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. De door eiser ingebrachte verwijsbrief heeft betrekking op de vervanging van sloten in een eerder jaar en niet op de noodzaak de trap aan te passen. Gelet hierop kunnen deze kosten niet in aftrek komen. Voor wat betreft de verbouwingskosten merkt de rechtbank op dat niet is onderbouwd dat en in welke mate sprake is van een verband tussen deze kosten en de door eiser verrichte werkzaamheden en/of de ziekte van de moeder van eiser. Er is weliswaar een factuur van een traprenovatie overgelegd, maar hiermee is dit verband niet onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten dan ook niet in aftrek kunnen worden gebracht.

37. Eiser heeft – kortgezegd – gesteld dat hij de volgende zorgkosten voor zijn moeder heeft gemaakt:

- Tandartskosten in Suriname: Eiser stelt dat recht bestaat op aftrek voor een bedrag van € 154,57 (periode vóór

6 augustus 2010), alsmede € 405,31 (periode na 6 augustus 2010) en dat hij in verband daarmee in totaal 120 km (vóór 6 augustus 2010) en 70 km (na 6 augustus 2010) heeft gereden;

- Kosten van radiologie in Suriname:

Eiser stelt dat in totaal € 99,45 aan kosten zijn gemaakt (vóór 6 augustus 2010) en dat hij in verband daarmee 10 km heeft gereden;

-

Aanpassing in woning in Nederland en in Suriname: Eiser stelt dat hij in Nederland € 1.250 aan kosten heeft gemaakt betreffende de eerder genoemde traprenovatie en dat hij in Suriname € 4.190,13 aan kosten heeft gemaakt;

-

Betaald aan particuliere zorgverlener in Suriname:

Eiser stelt dat hij over de periode augustus tot en met december 2010 per maand SRD 1.500 heeft betaald aan ingekochte zorg, in totaal SRD 6.750, ofwel

€ 1.790,45;

-

Aankoop nieuwe schoenen op advies podotherapeut: Eiser stelt dat nieuwe schoenen zijn aangekocht en verwijst naar een nota van 8 juni 2010 voor een bedrag van € 512,50 en een nota van 4 september 2010 voor een bedrag van € 99. Ook stelt hij in verband met deze kosten kilometers te hebben gemaakt;

-

Apothekerskosten / kosten voor homeopathische medicijnen en kosten voor seizoenkleding: Eiser verwijst naar nota’s voor seizoenskleding voor een bedrag van € 269,85 en naar nota’s van apotheek/homeopathische medicijnen en voedingssupplementen voor een bedrag van € 606,68;

-

Kilometerstanden voor vervoer naar specialisten:

Eiser stelt dat hij diverse kilometers heeft gereden om zijn moeder te vervoeren naar haar medische specialisten.

38. De rechtbank overweegt naar aanleiding van de voormelde gestelde zorgkosten het volgende:

-

Eiser heeft ter zitting uitdrukkelijk gesteld dat hij en zijn moeder in 2010 niet als fiscaal partner moeten worden aangemerkt. Daarom stelt hij niet langer dat haar zorgkosten bij hem als specifieke zorgkosten in aftrek moeten worden gebracht. De door hem gestelde zorgkosten komen dus uitsluitend aan de orde vanwege eisers standpunt dat tegenover de (bruto) inkomsten uit de PGB daaraan toerekenbare lasten staan.

-

Eiser heeft diverse zorgkosten gesteld die hij voor zijn moeder zou hebben gemaakt in de periode dat eiser in Suriname woonde. Gelet op de overwegingen hiervoor kunnen de kosten van na 6 augustus 2010 niet in aftrek worden gebracht op de inkomsten uit het PGB van eiser van vóór 6 augustus 2010. Niet aannemelijk is dat ze toerekenbaar zijn aan inkomsten genoten vóór 6 augustus 2010.

-

De diverse opgevoerde zorgkosten, te weten: de tandartskosten, de kosten van de radiologie, de aanpassing van de woning, de kosten voor de particuliere zorgverlener in Suriname, de apothekerskosten, de kosten voor homeopathische medicijnen en seizoenskleding, alsmede de vervoerskosten, behoren bij de moeder van eiser. Eiser heeft deze kosten voor de moeder feitelijk voorgeschoten. Het had op de weg van eiser gelegen om deze kosten bij de moeder te verhalen. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat het PGB betrekking heeft op de verzorgingswerkzaamheden door eiser en niet op de zorgkosten die bij de moeder behoren. In dit verband is van belang dat verweerder ter zitting onbestreden heeft verklaard dat het PGB, inclusief de vergoeding voor ‘persoonlijke verzorging’, uitsluitend betrekking heeft op de door eiser verrichte zorgwerkzaamheden en niet op materiële zaken voor de moeder of medische kosten van de moeder. Eiser kan deze kosten dan ook niet in aftrek brengen van de door hem genoten inkomsten uit PGB.

-

Ten aanzien van de vervoerskosten is niet in geschil dat eiser voor het vervoer van zijn moeder in 2010 gebruik heeft gemaakt van een aan hem ter beschikking gestelde auto van de zaak. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij hiervoor een bijtelling heeft gekregen en hij daardoor belasting heeft moeten betalen. Eiser stelt zich aldus kennelijk op het standpunt dat de heffing over de bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak geheel of gedeeltelijk in aftrek zou moeten worden gebracht. De rechtbank is echter van oordeel dat niet is onderbouwd dat en welk deel van die bijtelling het gevolg is van het vervoer van de moeder van eiser. Nu de auto ook voor andere privédoeleinden kan worden gebruikt heeft eiser geen vervoerskosten aannemelijk gemaakt.

-

Voor wat betreft de kosten van aanpassing van de woning in Nederland verwijst de rechtbank naar het hiervoor overwogene.

39. Eiser heeft gewezen op de verantwoording die is afgelegd in het kader van de bewindvoering over het vermogen van zijn moeder. Deze verantwoording is echter niet direct relevant voor de vraag of kosten zijn gemaakt die als last in aftrek van de opbrengsten uit het PGB kunnen worden gebracht. Er blijkt slechts uit dat eiser kennelijk voldoende heeft verantwoord hoe hij (samen met zijn broer) de gelden van zijn moeder heeft besteed in het kader van de bewindvoering. Voor zover er uit blijkt dat hij uitgaven heeft gedaan gelijk aan het door hem ontvangen PGB, verwijst de rechtbank naar het hiervoor overwogene. Die uitgaven kunnen niet als aftrekbare lasten worden aangemerkt.

40. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aftrekbare kosten in verband met de opbrengsten vanuit het PGB meer dan € 1.812 bedroegen.

41. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aftrekposten voor de eigen woning, faalt dit beroep. Onbestreden is dat eiser in 2010 inkomsten heeft genoten van CGI (€ 49.944) en van de NWW-uitkering (€ 6.538). Nu de door verweerder gestelde netto-inkomsten van het PGB van € 31.914 gelet op het voorgaande aannemelijk zijn en deze niet in het vastgestelde inkomen zijn begrepen, is de aanslag - waarin wordt uitgegaan van een belastbaar bedrag van € 56.482 - in zoverre tot een te laag bedrag vastgesteld. Dit oordeel wordt niet anders indien rekening wordt gehouden met de door eiser in de aangifte gestelde negatieve inkomsten uit de eigen woning. Het beroep van verweerder op interne compensatie slaagt aldus. Hetgeen verweerder verder heeft gesteld ten aanzien van de in de aangifte genoemde posten (eigen woningforfait is te laag, er is teveel hypotheekrente in aftrek gebracht, de persoonsgebonden aftrek is ten onrechte toegepast, het vermogen in box III is hoger) behoeft geen behandeling.

42. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.

43. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

44. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel