Rechtbank Noord-Holland, 31-03-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:2908, AWB - 14 _ 1022
Rechtbank Noord-Holland, 31-03-2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:2908, AWB - 14 _ 1022
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 31 maart 2016
- Datum publicatie
- 18 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2016:2908
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 1022
Inhoudsindicatie
Op 6 november 2001 zijn door eiseres bankafschriften overgelegd aan de FIOD-ECD. Vanaf dat moment droegen de belastingautoriteiten kennis van aanwijzingen dat te weinig belasting was geheven. Met aanschrijving door inspecteur op 29 november 2002, is de periode tussen 6 november 2001 en 29 november 2002, zijnde een periode van meer dan zes maanden, zodanig lang is dat door verweerder niet de vereiste voortvarendheid is betracht bij het opleggen van de navorderingsaanslagen.in acht is genomen. Dat het niet gebruikelijk is dat volgens verweerder de FIOD-ECD in verband met hun eigen onderzoek samen met het OM tussentijds stukken naar verweerder toestuurt, kan daaraan niet afdoen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 14/1022 tot en met HAA 14/1042
(gemachtigde: mr. M. Hendriks),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd:
- Met dagtekening 31 december 2002 over het jaar 1990 ten bedrage van ƒ 18.005. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 8.457 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 18.005 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1022)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1991 ten bedrage van ƒ 9.165. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 3.577 heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 4.582 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1023)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1992 ten bedrage van ƒ 10.623. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 3.518 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 5.311 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1024)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1993 ten bedrage van ƒ 12.947. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 3.634 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 6.473 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1025)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1994 ten bedrage van ƒ 8.089. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.909 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 4.044 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1026)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1995 ten bedrage van ƒ 6.272. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.312 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 3.136 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1027)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1996 ten bedrage van ƒ 6.865. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.394 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 3.432 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1028)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1997 ten bedrage van ƒ 7.995. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.504 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 3.997 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1029)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1998 ten bedrage van ƒ 7.815. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.217 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 3.907 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1030)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1999 ten bedrage van ƒ 4.109. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 517 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 2.054 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1031)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 2000 ten bedrage van ƒ 5.945. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 533 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 2.972 opgelegd.
(zaaknummer HAA 14/1032)
Verweerder heeft aan eiseres de volgende navorderingsaanslagen vermogensbelasting (vb) opgelegd:
- Met dagtekening 31 december 2002 over het jaar 1991 ten bedrage van ƒ 3.490. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.634 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 3.490 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1033)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1992 ten bedrage van ƒ 1.168. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 451 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 584 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1034)
- Met dagtekening 3 november 2003 over het jaar 1993 ten bedrage van ƒ 1.432. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 469 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 716 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1035)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1994 ten bedrage van ƒ 1.472. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 410 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 736 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1036)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1995 ten bedrage van ƒ 1.368. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 321 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 684 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1037)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1996 ten bedrage van ƒ 1.448. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 301 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 724 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1038)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1997 ten bedrage van ƒ 1.504. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 280 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 752 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1039)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 1998 ten bedrage van ƒ 1.029. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 157 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 514 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1040)
- Met dagtekening 3 november 2003 over het jaar 1999 ten bedrage van ƒ 1.351. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 168 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 675 opgelegd;
(zaaknummer HAA 14/1041)
- Met dagtekening 30 november 2003 over het jaar 2000 ten bedrage van ƒ 1.208. Tevens is bij beschikking een bedrag van ƒ 106 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van ƒ 604 opgelegd.
(zaaknummer HAA 14/1042)
Verweerder heeft op 30 januari 2014 (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar gedaan, waarbij als volgt is beslist:
- de navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vb 1992 tot en met 2000 zijn in stand gelaten;
- de navorderingsaanslag ib/pvv 1990 is verminderd tot ƒ 6.779, de beschikking heffingsrente is verminderd tot ƒ 3.219 en de vergrijpboete is verminderd tot ƒ 2.711;
- de navorderingsaanslag vb 1991 is verminderd tot ƒ 1.048, de beschikking heffingsrente is verminderd tot ƒ 497 en de vergrijpboete is verminderd tot ƒ 419;
- de overige vergrijpboetes zijn in stand gelaten met dien verstande dat wegens undue delay alle vergrijpboetes zijn gematigd met 20% wat heeft geleid tot de volgende bedragen:
- ib/pvv 1991 ƒ 3.666;
- ib/pvv 1992 ƒ 4.249;
- ib/pvv 1993 ƒ 5.178;
- ib/pvv 1994 ƒ 3.235;
- ib/pvv 1995 ƒ 2.508;
- ib/pvv 1996 ƒ 2.746;
- ib/pvv 1997 ƒ 3.198;
- ib/pvv 1998 ƒ 3.126;
- ib/pvv 1999 ƒ 1.643;
- ib/pvv 2000 ƒ 2.378;
- vb 1992 ƒ 467;
- vb 1993 ƒ 573;
- vb 1994 ƒ 588;
- vb 1995 ƒ 547;
- vb 1996 ƒ 579;
- vb 1997 ƒ 601;
- vb 1998 ƒ 411;
- vb 1999 ƒ 540;
- vb 2000 ƒ 483.
- aan eiseres is een immateriële schadevergoeding toegekend van € 6.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn met 6,5 jaar.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overlegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 7 oktober 2015 nog een aanvulling op het verweerschrift gegeven. Een kopie van dat stuk is naar eiseres verzonden.
Het onderzoek ter zitting heeft voor alle jaren plaatsgevonden op 18 november 2015. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de [c] aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over financiële rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (hierna ook: KB-Lux). De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, van wie een aantal codenamen gebruikte.
2. Op enkele afdrukken van microfiches, afkomstig van de KB-Lux, stonden de naam van eiseres en haar moeder [D] vermeld.
3. Op 4 oktober 2001 is in het tripartiete overleg besloten om een strafrechtelijk onderzoek tegen eiseres in te stellen. De FIOD-ECD heeft vervolgens, onder leiding van het Openbaar Ministerie (hierna: OM), op 22 oktober 2001 een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen eiseres. Op 30 oktober 2001 is eiseres verhoord als verdachte.
4. Op 6 november 2001 heeft eiseres de bij haar in bezit zijnde bankafschriften met betrekking tot de bankrekeningen bij de KB-Lux overhandigd aan een medewerker van de Belastingdienst FIOD/vestiging Amsterdam. Deze gegevens zijn vervolgens op grond van artikel 81 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in beslag genomen.
5. Het gerechtelijk vooronderzoek is afgerond op 27 december 2001. Op 5 februari 2002 is door de FIOD-ECD een overzichtsproces-verbaal opgemaakt. Bij brief van 28 mei 2002 heeft [E] namens het OM gereageerd op een brief van de toenmalige gemachtigde van eiseres. Hierin wordt melding gemaakt van een op 7 maart 2002 namens het OM aan deze gemachtigde verzonden brief. Verder wordt onder andere meegedeeld dat zal worden meegewerkt aan het verzoek van de gemachtigde tot een snelle afdoening van de zaak.
6. Op 7 november 2002 is overleg gevoerd tussen de officier van justitie en [F] van de FIOD-ECD.
7. Verweerder heeft eiseres bij brieven van 29 november 2002 en 6 december 2002 een verzoek gestuurd om inlichtingen met betrekking tot in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Hij heeft eiseres gevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken die in de bijgevoegde bijlage “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” worden gevraagd. Verweerder heeft eiseres daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR, artikel 49 van de AWR, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, van de AWR en artikel 27e, onderdeel b, van de AWR, inzake de omkering van de bewijslast.
8. Bij brief van 10 december 2002 heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres verweerder meegedeeld dat eiseres op 30 oktober 2001 bezoek heeft gehad van de FIOD en dat zij toen een verklaring heeft afgelegd. Voorts wordt aan verweerder gevraagd welke procedure gevolgd gaat worden, de fiscaalrechtelijke of de strafrechtelijke.
9. Op 16 december 2002 heeft de FIOD-ECD aan de toenmalige gemachtigde van eiseres medegedeeld dat wordt afgezien van strafrechtelijke vervolging en dat de zaak van eiseres administratiefrechtelijk door de Belastingdienst Amsterdam zal worden afgedaan.
10. Bij brief van 17 december 2002 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991 op te leggen en om deze belastingaanslagen te verhogen met 100% van de nagevorderde belasting. Bij deze brief is een bijlage gevoegd waarin een schatting van de verschuldigde ib/pvv en vb over de jaren 1990 tot en met 2000 alsmede van de op te leggen boetes is gemaakt. In de brief is hierover het volgende opgemerkt:
“(…)
Later nog op te leggen belastingaanslagen
Om u inzicht te geven in de omvang van alle aanslagen die ik u zal opleggen heb ik als bijlage meegestuurd een voorlopig overzicht van de op te leggen aanslagen met de daarbij te betalen bedragen aan belasting, heffingsrente en boete. De bedragen in dat overzicht zijn berekend op basis van de thans bekende feiten. Ik behoud mij dan ook het recht voor om op basis van nieuwe feiten en/of inzichten hogere belastingaanslagen op te leggen dan uit het u thans toegezonden overzicht blijken. Ook uw reactie op de thans op te leggen belastingaanslagen en/of hetgeen u naar aanleiding van de op te leggen aanslagen al dan niet meedeelt over de buitenlandse tegoeden, kan aanleiding zijn om de belastingaanslagen in afwijking van het overzicht vast te stellen.
(…)”
11. Met dagtekening 31 december 2002 zijn aan eiseres navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991 met boetes (100%) opgelegd.
12. Bij brieven van 21 januari 2003 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 en vb 1991.
13. Tot de gedingstukken behoort een door eiseres en haar moeder ondertekende verklaring van 24 september 2003 dat zij vanaf de openingsdatum (12 juni 1989) beiden konden beschikken over de tegoeden bij KB-Lux. Tussen verweerder en de toenmalige gemachtigde is overleg gevoerd over de hoogte van de over latere jaren na te vorderen bedragen en zijn de mogelijkheden voor een vaststellingsovereenkomst beproefd.
14. Met dagtekening 3 november 2003 zijn aan eiseres navorderingsaanslagen vb 1993 en 1999 opgelegd en met dagtekening 30 november navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 2000 en vb 1992, 1994 tot en met 1998 en 2000, alle met boetes van 50% opgelegd. Bij brieven van 11 december 2013 (ontvangen door verweerder op 12 december 2013) respectievelijk 9 januari 2004 (per fax ontvangen door verweerder op dezelfde datum) heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen voormelde navorderingsaanslagen.
15. Verweerder heeft in zijn brief van 28 januari 2014 de motivering gegeven van zijn in het procesverloop genoemde uitspraken op bezwaar. Voorts heeft verweerder daarin een vergoeding voor immateriële schade toegekend en een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Geschil
16. In geschil is of de navorderingsaanslagen die met toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR zijn opgelegd, dienen te worden vernietigd omdat verweerder niet met de vereiste redelijke voortvarendheid zou hebben gehandeld. Voorts is in geschil of de boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Niet in geschil zijn de hoogte van de nagevorderde bedragen en de door verweerder toegekende immateriële schadevergoeding.
Beoordeling van het geschil
Verlengde navorderingstermijn
17. Eiseres stelt dat verweerder geen gebruik mag maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR nu verweerder meer tijd heeft genomen dan noodzakelijk was voor het opleggen van de navorderingsaanslagen.
18. In zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) heeft de Hoge Raad regels geformuleerd die in verband met de door het Hof van Justitie van de EU in zijn arrest van 11 juni 2009, C-155/08, BNB 2009/222 genoemde evenredigheidsbeginsel. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
( i) het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
19. De navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 tot en met 1997 en vb 1991 tot en met 1998 zijn opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, zodat voor deze aanslagen beoordeeld moet worden in hoeverre verweerder met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld.
20. Ter zitting heeft eiseres haar standpunt ter zake van de verlengde navorderingstermijn aldus nader geconcretiseerd dat zij verweerder verwijt dat hij in de periode van 6 november 2001 tot 6 december 2002 het dossier niet adequaat ter hand heeft genomen. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat zij in ieder geval in oktober 2001 al was geïdentificeerd als rekeninghouder van de KB-Luxrekening en dat de FIOD-ECD haar hierover heeft verhoord op 30 oktober 2001. Op 6 november 2001 zijn vervolgens bankafschriften overgelegd aan de FIOD-ECD. Pas op 6 december 2002 heeft verweerder eiseres hierover aangeschreven. Eiseres wijst erop dat de FIOD-ECD is aan te merken als belastingautoriteit. Het (niet) handelen van de FIOD-ECD moet aan verweerder worden toegerekend. Gelet op het ontbreken van de vereiste voortvarendheid in de periode van 6 november 2001 tot 6 december 2002 concludeert eiseres tot vernietiging van de navorderingsaanslagen.
21. Verweerder is van mening dat de verlengde navorderingstermijn niet verder is overschreden dan noodzakelijk en dat de navorderingsaanslagen, gegeven de feitelijke situatie, met redelijke voortvarendheid zijn opgelegd. In dat kader wijst verweerder erop dat, nadat eiseres op 30 oktober 2001 is verhoord, er diverse malen contact is geweest tussen de (voormalige) gemachtigde van eiseres en het OM. Zo is in maart 2002 gecorrespondeerd over de toepassing van de inkeerregel en in mei 2002 over de afdoening van de zaak. Van stilzitten van de inspecteur is volgens verweerder geen sprake.
22. Bij de beoordeling van de vraag of de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid zijn opgelegd is, op grond van voormelde rechtspraak van het Hof van Justitie, van belang het tijdsverloop nadat de belastingautoriteiten van een lidstaat de beschikking hebben gekregen over aanwijzingen met betrekking tot in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen. Ten aanzien van het onderzoek is vervolgens van belang dat de belastingautoriteiten over voldoende tijd moeten kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is (HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689). Deze begrenzing gaat echter niet zo ver dat de belastingautoriteiten moeten kiezen voor de meest efficiënte aanpak van de te verrichten werkzaamheden (HR 1 mei 2015, nr. 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105). De vereiste voortvarendheid is in ieder geval niet betracht indien bij de werkzaamheden een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).
23. De FIOD-ECD is aan te merken als Nederlandse belastingautoriteit in de zin van de hiervoor genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie. Vanaf het moment van ontvangst van de gegevens van de [c] autoriteiten door de FIOD-ECD konden de Nederlandse belastingautoriteiten een onderzoek instellen met het oog op de (eventuele) vaststelling van navorderingsaanslagen. Daaraan kan niet afdoen dat de FIOD-ECD niet bevoegd is tot het vaststellen van navorderingsaanslagen. Evenmin kan daaraan afdoen dat de FIOD-ECD mede een opsporingstaak heeft die hij onder het gezag van het OM vervult (HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689). De rechtbank wijst in dit verband eveneens op HR 10 april 2015, nr. 14/00528 (ECLI:NL:HR:2015:913).
24. Gelet op het feit dat op 6 november 2001 bankafschriften door eiseres zijn overgelegd aan de FIOD-ECD, droegen de belastingautoriteiten in ieder geval vanaf dat moment kennis van aanwijzingen dat te weinig belasting was geheven. Vervolgens heeft verweerder eiseres pas op 29 november 2002 en op 6 december 2002 aangeschreven met het verzoek om nadere inlichtingen te verschaffen over de KB-Luxrekening. Daarna heeft verweerder op 17 december 2002 eiseres in kennis gesteld van het feit dat navorderingsaanslagen met boetes zouden worden opgelegd, waarna de aanslagen en boetes op en na 31 december 2002 zijn opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de periode tussen 6 november 2001 en 29 november 2002, zijnde een periode van meer dan zes maanden, zodanig lang is dat door verweerder niet de vereiste voortvarendheid is betracht bij het voorbereiden en vaststellen van de aanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR zijn opgelegd. Dat deze bankafschriften aan de FIOD-ECD zijn overgelegd en dat het niet gebruikelijk is dat de FIOD-ECD in verband met hun eigen onderzoek samen met het OM tussentijds stukken naar verweerder toestuurt, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, kan daaraan niet afdoen. Verweerder heeft in dit verband ter zitting nog gesteld dat hij niet bevoegd is om tijdens strafrechtelijk onderzoek een belastingaanslag op te leggen aan een belastingplichtige. Nu verweerder niet heeft aangegeven op grond van welke regelgeving bij hem deze bevoegdheid ontbreekt en de rechtbank dergelijke wet- of regelgeving ook niet kent, passeert de rechtbank deze stelling. Voor zover verweerder stelt dat hij in strijd zou handelen met het zorgvuldigheidsbeginsel indien hij tussentijds overgegaan zou zijn tot het opleggen van belastingaanslagen aan eiseres, omdat dit tot verwarring bij de belastingplichtige zou leiden, volgt de rechtbank hem daarin niet. Naar het oordeel van de rechtbank dient in dezen aan het evenredigheidsbeginsel voorrang te worden verleend.
25. Het gelijk op dit punt is derhalve aan eiseres. De navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 tot en met 1997 en vb 1991 tot en met 1998 en de daarbij opgelegde vergrijpboetes dienen dan ook te worden vernietigd. Dit geldt ook voor de daaraan gerelateerde heffingsrentebeschikkingen.
Vergrijpboetes ib/pvv 1998 tot en met 2000 en vb 1999 en 2000
26. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres er bewust voor heeft gekozen om een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim met als doel het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de inspecteur verborgen te houden. Gelet op de hoogte van de correcties is volgens verweerder sprake van omvangrijke bedragen aan aanvankelijk te weinig geheven belasting. Op grond hiervan is verweerder van mening dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden en meent hij dat een boete van - in beginsel - 100% passend en geboden is. Omdat eiseres volledig heeft meegewerkt zijn de boetes, overeenkomstig het daarvoor geldende beleid, gematigd tot 50%. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zijn de boetes bij uitspraak op bezwaar uiteindelijk verminderd tot 40%.
27. Primair stelt eiseres zich op het standpunt dat de opgelegde boetes moeten worden vernietigd, omdat er onvoldoende bewijs is voor de beboetbare feiten. Eiseres stelt dat haar op 30 oktober 2001 afgelegde verklaring hiertoe niet kan worden gebruikt, omdat zij voorafgaand aan het verhoor niet in de gelegenheid is gesteld om een advocaat te raadplegen en haar evenmin de cautie is gegeven. De rechtbank verwerpt dit zogenoemde Salduz-verweer. Uit het overzichtsprocesverbaal van 5 februari 2002 blijkt onder het kopje dwangmiddelen uitsluitend van de inbeslagname van stukken, niet van een aanhouding van eiseres. Het Salduz-verweer gaat aldus niet op (zie HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). Met de bekennende verklaring van eiseres en de door haar overgelegde bankafschriften (welk bewijsmateriaal bestaat onafhankelijk van de wil van eiseres) en de door eiseres ondertekende verklaring van 24 september 2003 (zie onder 13) is voor elk van de onderhavige jaren afdoende bewijs voor de beboetbare feiten geleverd, zodat voor een vernietiging van de boetes op deze grond geen aanleiding bestaat.
28. Eiseres stelt voorts dat op grond van haar persoonlijke omstandigheden, waarbij zij doelt op haar ernstig zieke moeder die onder curatele is gesteld en die zij dagelijks verzorgt, een boete niet langer passend en geboden is. Dit geldt volgens eiseres temeer nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM ruimschoots is overschreden. Subsidiair stelt eiseres dat haar persoonlijke omstandigheden en de termijnoverschrijding tot verdergaande matiging van de boetes moeten leiden.
29. De rechtbank zal eerst beoordelen of het opleggen van de boetes in het onderhavige geval in beginsel passend en geboden is. Vaststaat dat eiseres in de onderhavige jaren beschikte over een KB-Luxrekening en dat eiseres de tegoeden op deze bankrekening niet heeft aangegeven in haar aangiften ib/pvv en vb over de betreffende jaren. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres steeds ten tijde van het doen van de aangiften wist dat zij de tegoeden had moeten aangeven en dat zij die doelbewust niet heeft aangegeven met het doel ze aan het zicht van de belastingdienst te onttrekken. In dat verband acht de rechtbank mede van belang dat eiseres er bewust voor heeft gekozen om een banktegoed aan te houden in een land waar een bankgeheim bestaat. Gelet op de hoogte van de correcties – die niet in geschil zijn – is sprake van omvangrijke bedragen aan aanvankelijk te weinig geheven belasting. De rechtbank is van oordeel dat daarmee sprake is van strafverzwarende omstandigheden en dat een boete van – in beginsel – 100% een juist uitgangspunt vormt. Omdat eiseres volledig heeft meegewerkt zijn de verhogingen, overeenkomstig het daarvoor geldende beleid, door verweerder gematigd tot 50%. Ook dit uitgangspunt acht de rechtbank juist. Voor een verdergaande matiging vanwege het meewerken ziet de rechtbank geen aanleiding.
30. Vervolgens dient de rechtbank te toetsen of de persoonlijke omstandigheden van eiseres aanleiding geven de boete te vernietigen of te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank voert het te ver om de persoonlijke omstandigheden van de moeder van eiseres één op één van toepassing te verklaren op de persoonlijke omstandigheden van eiseres. De door eiseres aangevoerde omstandigheden laten onverlet dat de rechtbank vanuit een oogpunt van generale preventie een strafoplegging passend en geboden acht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de boetes te vernietigen dan wel te matigen. De gemachtigde van eiseres stelt in dit verband voorts dat vergelding niet meer aan de orde kan zijn en omschrijft in zijn pleitnota de boete slechts als een inkomstenbron voor de Staat. De rechtbank ziet in dit betoog geen grond voor matiging van de boete.
31. Vervolgens komt aan de orde in hoeverre de boetes dienen te worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, welke - naar tussen partijen niet in geschil is - in dit geval ruimschoots is overschreden. Verweerder staat een vermindering voor conform de richtlijnen van de hoven zoals opgenomen in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, inhoudende dat bij een overschrijding van de termijn met meer dan twee jaren een matiging van 20%, of maximaal € 20.000 wordt toegepast. Ofschoon de rechtbank deze uitgangspunten onderschrijft, acht de rechtbank deze in onderhavig geval, waarin de ‘criminal charge’ gegeven de feiten en omstandigheden dateert van eind oktober 2001 en de termijnoverschrijding dus inmiddels ruim 14 jaar bedraagt, niet toereikend. De rechtbank zal daarom de opgelegde boetebedragen ten aanzien van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 tot en met 2000 en vb 1999 en 2000 matigen met 40% (ten opzichte van de oorspronkelijk vastgestelde bedragen).
Slotsom
32. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
33. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.226 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, en van wegingsfactor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1990 tot en met 1997 en vernietigt deze navorderingsaanslagen, de daarbij opgelegde boetes en de samenhangende beschikkingen heffingsrente;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 1998, bevestigt de navorderingsaanslag ib/pvv 1998 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en vermindert de bij de navorderingsaanslag ib/pvv 1998 opgelegde boete tot een bedrag van (afgerond) € 1.063 (ƒ 2.344);- vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 1999, bevestigt de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en vermindert de bij de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 opgelegde boete tot een bedrag van (afgerond) € 559 (ƒ 1.232);
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 2000, bevestigt de navorderingsaanslag ib/pvv 2000 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en vermindert de bij de navorderingsaanslag ib/pvv 2000 opgelegde boete tot een bedrag van (afgerond) € 809 (ƒ 1.783);
- vernietigt de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen vb 1992 tot en met 1998 en vernietigt deze navorderingsaanslagen, de daarbij opgelegde boetes en de samenhangende beschikkingen heffingsrente;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag vb 1999, bevestigt de navorderingsaanslag vb 1999 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en vermindert de bij de navorderingsaanslag vb 1999 opgelegde boete tot een bedrag van (afgerond) € 183 (ƒ 405);
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag vb 2000, bevestigt de navorderingsaanslag vb 2000 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente en vermindert de bij de navorderingsaanslag vb 2000 opgelegde boete tot een bedrag van (afgerond) € 164 (ƒ 362);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 2.226;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 90 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, en mr. H. de Jong en mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.