Home

Rechtbank Noord-Holland, 23-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8845, AWB - 18 _ 856

Rechtbank Noord-Holland, 23-10-2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8845, AWB - 18 _ 856

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
23 oktober 2018
Datum publicatie
1 november 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2018:8845
Zaaknummer
AWB - 18 _ 856
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.76, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.6, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.8

Inhoudsindicatie

Gelet op de inhoud van de door eiseres overgelegde arbeidsovereenkomsten, kunnen de inkomsten als zodanig niet als winst uit onderneming worden gekwalificeerd. Dit oordeel brengt mee dat eiseres in 2013 zowel werknemer als ondernemer was. Nu de werkzaamheden uitgeoefend in loondienst niet van ondergeschikte betekenis zijn, kunnen de looninkomsten niet via absorptie tot de winst worden gerekend. Geen recht op hogere kostenaftrek dan reeds is verleend. De stelling van eiseres dat zij 24/7 actrice is – wat daar overigens van zij – is onvoldoende om alle uitgaven, die voor een groot deel vooral een consumptief karakter dragen, als zakelijk te kunnen betitelen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/856

(gemachtigde: B. Schoenmaker),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 3 februari 2016 voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.493.

Verweerder heeft met dezelfde dagtekening een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van nihil.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 januari 2018 de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.004.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft op 21 september 2018 nadere stukken van eiseres ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018 te Haarlem.

Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.F. Mamman en mr. drs. B.J.E. Lodder.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft één kind. Zij is werkzaam als actrice.

2. Eiseres heeft een arbeidsovereenkomst overgelegd met [A] B.V en een arbeidsovereenkomst gesloten met [B] .

3. Eiseres heeft in 2013 een bedrag van totaal € 70.493 aan inkomsten genoten. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

inhoudingspl

Wijze verloning

loonheffing

loon

% v/h totaal

% v/h totaal

-/- NWW

[A]

dienstbetrekking

€ 1.419

€ 3.954

5,61

6,34

[A]

dienstbetrekking

€ 3.643

€ 11.240

15,94

18,01

Stg [C] L02

artiest

€ 7.488

€ 20.235

28,70

32,34

Stg [C] L03

dienstbetrekking

€ 1.515

€ 2.960

4,20

4,74

Stg [C] L05

artiest

€ 1.189

€ 3.212

4,56

5,15

UWV

€ 2.654

€ 8.097

11,49

Stg [C]

artiest

€ 0

€ 59

0,08

0,09

Stg [B]

dienstbetrekking

€ 7.012

€ 20.736

29,42

33,23

€ 24.920

€ 70.493

100

100

4. Eiseres heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.089, bestaande uit € 35.992 resultaat uit overige werkzaamheden en

€ 8.097 pensioen. In bezwaar heeft eiseres een nieuwe aangifte ingediend waarin een bedrag aan omzet is opgenomen van € 62.396 en een bedrag aan kosten van € 17.033.

5. Verweerder heeft - in de bezwaarfase - de aanslag als volgt vastgesteld:

Winst uit onderneming € 18.017

Loon € 38.890

Pensioen € 8.097

Belastbaar inkomen € 65.004

Geschil 6. In geschil is of de inkomsten genoten bij [A] B.V. en Stichting [B] onder de winst uit onderneming vallen.

Voorts is de toepassing van de ondernemersaftrek in geschil alsmede de hoogte van de kostenaftrek.

7. Eiseres betoogt dat alle inkomsten, inclusief de inkomsten behaald uit de dienstbetrekkingen, als winst kwalificeren. Zij beroept zich daarbij met name op het vertrouwensbeginsel, nu de verzoeken ambtshalve vermindering voor de jaren 2004 tot en met 2007 en het bezwaar voor 2011, na een grondige beoordeling, zijn gehonoreerd, het ondernemerschap sinds 2004 is geaccepteerd en sinds 2004 sprake is van een onderneming met eenzelfde opbouw van omzet, met daarin verantwoord de inkomsten uit loondienstverbanden. Er is sprake geweest van een bewust ingenomen standpunt.

Eiseres stelt verder dat de overeenkomst [A] een overeenkomst van opdracht betreft. Hetzelfde geldt voor de overeenkomst met Stichting [B] .

Daarnaast betoogt eiseres dat de inkomsten van [A] (24% van de omzet) en [B] (33% van de omzet) op basis van de absorptietheorie tot de winst behoren.

De overgelegde urenstaat is volgens eiseres voldoende betrouwbaar en specifiek, zeker gelet op de jurisprudentie op dit punt, zodat toepassing moet worden gegeven aan de zelfstandigenaftrek.

Als alle inkomsten als winst kwalificeren, claimt eiseres een kostenaftrek van € 17.033.

8. Verweerder neemt het standpunt in dat de inkomsten genoten bij [A] en Stichting [B] als loon moeten worden gekwalificeerd, gelet op de overgelegde civielrechtelijke arbeidsovereenkomsten. Aan alle voorwaarden van een civielrechtelijke dienstbetrekking is voldaan.

Van absorptie van loon naar winst is volgens verweerder geen sprake nu de dienstbetrekkingen zowel in tijdsbesteding als in financieel belang niet ondergeschikt is aan de onderneming. Daarbij sluit verweerder aan bij de term ‘bijkomstig’ hetgeen inhoudt minder dan 10%.

Eiseres heeft geen recht op de zelfstandigenaftrek aangezien over 2013 geen urenspecificatie is overgelegd.

Eiseres heeft de in aftrek gebrachte kosten niet onderbouwd. De kosten ten bedrage van

€ 1.700 welke zijn toe te rekenen aan [C] zijn, afgerond tot € 2.000, in aftrek toegestaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat recht bestaat op een hoger bedrag.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel dient te falen, reeds omdat de gemachtigde namens eiseres sinds 2009 alle inkomsten in de aangifte heeft vermeld als resultaat uit overige werkzaamheden. De aangiften 2009 en 2010 zijn administratief afgedaan, ten aanzien van 2011 geldt dat de inkomsten welke bij aanslag als loon waren gekwalificeerd na bezwaar zijn aangemerkt als resultaat en de aangifte 2012, met in box 1 een bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden, is administratief conform de aangifte opgelegd.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

10. Artikel 3.1 van de Wet IB 2001 bepaalt – voor zover hier van belang – dat onder belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verstaan:

a. de belastbare winst uit onderneming;

b. het belastbare loon;

c. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden.

Ingevolge artikel 2.14 van de Wet IB 2001 wordt een voordeel, dat onder meerdere bronnen zou kunnen vallen, aangemerkt als bestanddeel van de in de Wet IB 2001 als eerste opgenomen bron.

11. Ingevolge artikel 3.8 van de Wet IB 2001 is winst uit onderneming het bedrag van de gezamenlijke voordelen, die onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Onder onderneming wordt verstaan een duurzame organisatie die er op gericht is met behulp van arbeid en kapitaal deel te nemen aan het economische verkeer met het oogmerk om winst te behalen. De vraag of er sprake is van een onderneming wordt

objectief beoordeeld. Bij deze beoordeling zijn onder andere van belang de duurzaamheid en de omvang van de werkzaamheden en inkomsten, de beschikbare tijd, de winstverwachting, het debiteuren- en ondernemersrisico, de investeringen, het aantal

opdrachtgevers en de bekendheid naar buiten (verg. HR 21 april 1993, nr. 28 189,

ECLI:NL:HR: 1993:LJN ZC5328).

12.1.

De rechtbank is van oordeel dat de inkomsten genoten bij [A] B.V. en de inkomsten genoten bij Stichting [B] gelet op de inhoud van de door eiseres overgelegde arbeidsovereenkomsten, als zodanig niet als winst uit onderneming kunnen worden gekwalificeerd. Hetgeen eiseres daar tegenover heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. Dienaangaande is het volgende van belang.

Voor de vraag of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, is maatgevend of tussen sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Bij de beantwoording van die vraag moet worden getoetst of de inhoud van hun rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/02146, ECLI:NL:HR:2011:BP3887). Essentieel voor een dienstbetrekking zijn de volgende drie elementen:

  1. de gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer;

  2. de verplichting van de werknemer tot het persoonlijk verrichten van arbeid;

  3. de verplichting van de werkgever om loon te betalen.

12.2.

De rechtsverhouding tussen eiseres en [A] BV en Stichting [B] dient op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomsten als dienstbetrekking te worden gekwalificeerd, aangezien sprake is van loon, arbeid en gezag. Immers, voor deze werkzaamheden zijn overeenkomsten gesloten die naar inhoud en strekking dienstbetrekkingen zijn (zie hiervoor onder 3). In de overeenkomsten wordt gesproken over werkgever en werknemer. Dat eiseres als actrice een grote mate van vrijheid toekomt bij de invulling van haar werkzaamheden, betekent niet dat een gezagsverhouding ontbreekt. Eiseres had op grond van haar overeenkomst met [A] BV en Stichting [B]

diverse verplichtingen die zij moest nakomen. Eiseres heeft zich hierbij in de hoedanigheid van werknemer ertoe verplicht in voorkomende gevallen alle door of namens de werkgever in redelijkheid op te dragen werkzaamheden te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat de overeenkomsten uitgaan van een gezagsverhouding en dat bindende aanwijzingen aan eiseres konden worden gegeven, ook met betrekking tot haar functie als actrice.

Gelet op het hiervoor overwogene volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres in dienstbetrekking stond tot [A] B.V. en Stichting [B] . De genoten inkomsten vormen op zichzelf bezien loon uit dienstbetrekking en geen winst uit onderneming.

13. Dit oordeel van de rechtbank brengt mee dat eiseres in 2013 zowel werknemer als ondernemer was. Indien loon uit dienstbetrekking ook kan worden aangemerkt als winst uit onderneming, moet dit loon moet worden gerekend tot de winst. Volgens vaste jurisprudentie is voor het aanmerken van loon als winst uit onderneming (absorptie) vereist dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de werkzaamheden verricht in dienstbetrekking en de werkzaamheden verricht als ondernemer en bovendien dat de werkzaamheden in dienstbetrekking in het geheel van de ondernemersactiviteiten een ondergeschikte plaats innemen. Op eiseres rust de last te bewijzen dat dit verband aanwezig is.

14. De voordelen behaald met de dienstbetrekking bedragen totaal € 38.890 en de omzet bedraagt € 23.506. Dat betekent dat de inkomsten uit dienstbetrekking 62,32% vormen van het totale bedrag aan inkomsten door eiseres behaald in 2013.

Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat de werkzaamheden verricht in dienstbetrekking in financiële zin van bijkomstige aard zijn ten opzichte van de werkzaamheden die eiseres in het kader van haar onderneming heeft verricht. Nu de werkzaamheden uitgeoefend in loondienst niet van ondergeschikte betekenis zijn, kunnen de looninkomsten niet via absorptie tot de winst worden gerekend. Dat betekent dat de cijfermatige opstelling van verweerder, weergegeven hierboven onder 5, juist is.

Ondernemersaftrek

15. Eiseres claimt in de aangifte de zelfstandigenaftrek. Deze aftrek is geregeld in artikel 3.76 van de Wet IB welk artikel, voor zover van belang, als volgt luidt:

“1. De zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet.

(…)”

Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, Wet IB 2001 wordt onder urencriterium verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.

Op eiseres rust de bewijslast dat zij aan het urencriterium voldoet.

Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat zij aan het urencriterium voldoet. Een urenspecificatie met betrekking tot 2013 ontbreekt – de overgelegde urenstaat ziet immers op het jaar 2014. Verweerder heeft derhalve terecht geen toepassing gegeven aan deze faciliteit.

Kostenaftrek

16. Eiseres claimt een kostenaftrek van € 17.033. Ondanks herhaald verzoek van verweerder heeft zij niet met betrekking tot elke uitgave aangegeven waarom deze zakelijk is en aan welke inkomstenbron deze uitgave is toe te rekenen. De stelling van eiseres dat zij 24/7 actrice is – wat daar overigens van zij – is onvoldoende om alle uitgaven, die voor een groot deel vooral een consumptief karakter dragen, als zakelijk te kunnen betitelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, op wie in dezen de bewijslast rust, de zakelijkheid van de kosten niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank concludeert dan ook dat geen recht bestaat op een hoger bedrag aan kostenaftrek dan het bedrag van € 2.000 dat verweerder in aftrek heeft toegelaten.

Vertrouwensbeginsel

17. Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel met de stelling dat verweerder in eerdere jaren een bewust standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de inkomsten die als winst mogen worden gekwalificeerd.

Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in onder meer zijn arrest van 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De Hoge Raad heeft hieromtrent het volgende overwogen in genoemd arrest:

“Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”

18. Niet in geschil is dat verweerder ten aanzien van de jaren 2004 tot en met 2008 de door eiseres gehanteerde kwalificatie van de inkomsten als winst heeft gevolgd.

Voor de jaren 2004 tot en met 2006 geldt dat zulks bewust is gebeurd na een verzoek tot ambtshalve vermindering. De aangiftes voor de jaren 2007 en 2008 zijn administratief afgedaan, zonder dat er vragen over zijn gesteld. Vanaf het jaar 2009 heeft eiseres volgens het betoog van verweerder zelf al haar inkomsten aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden en heeft zij volgens eiseres als ondernemer aangifte gedaan. Ook de stelling van eiseres dat voor het jaar 2011 na grondige beoordeling en mede op basis van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel het ondernemerschap is geaccepteerd is volgens verweerder onjuist. Eiseres had in de aangifte over 2011 de inkomsten genoten van [A] B.V., Stichting [C] , het UWV en Stichting [C] niet aangegeven. Verweerder heeft deze inkomsten bij het vaststellen van de aanslag opgenomen onder de rubriek ‘loon’ en de inkomsten van het UWV geheven als ‘pensioen, lijfrente of andere uitkeringen’. In bezwaar heeft verweerder deze inkomsten, conform de gewijzigde ingediende aangifte, aangemerkt als resultaat, aldus verweerder.

De rechtbank overweegt dat op eiseres de bewijslast rust ter zake van haar betoog dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen en dat zij tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat vanaf het jaar 2009 als ondernemer aangifte is gedaan en de toepassing van de ondernemersfaciliteiten bewust door verweerder in deze jaren is gevolgd. Met betrekking tot de vaststelling van de aanslag over het jaar 2011 oordeelt de rechtbank dat ook indien moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van eiseres dat de inkomsten over dat jaar uiteindelijk door verweerder zijn gekwalificeerd als winst, eiseres geen stuk heeft overgelegd waaruit blijkt op welke grond verweerder deze kwalificatie heeft geaccepteerd. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 is zulks dan ook onvoldoende.

Evenmin kan eiseres aan het feit dat verweerder de inkomsten in de jaren vóór 2009 als winst heeft aangemerkt - al dan niet terecht - het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat verweerder een voor het jaar 2013 geldend standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de kwalificatie van de inkomsten als winst. Evenmin is gebleken dat verweerder op dit punt een bindende toezegging heeft gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.

Gelijkheidsbeginsel

19. Eiseres doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel met de stelling dat verweerder vanaf 1998 stelselmatig, hetzij op verzoek van het kantoor van de gemachtigde, hetzij op basis van de aangifte, inkomsten die zijn verloond via de artiestenregeling en/of dienstverbanden, als winst uit onderneming heeft gekwalificeerd. Eiseres betoogt dat sprake is van begunstigend beleid dan wel in elk geval is gehandeld met het oogmerk van begunstiging. Voorzover wordt geoordeeld dat daarvan geen sprake is doet zij een beroep op de meerderheidsregel. Eiseres heeft ter onderbouwing van dit standpunt een groot aantal stukken overgelegd die betrekking hebben op andere cliënten van haar gemachtigde waaruit zou blijken dat het ondernemerschap ter zake van soortgelijke inkomsten door de Belastingdienst is aanvaard.

Ter zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat hij vanaf 1995 voor honderden acteurs en musici heeft verzocht om eerder opgelegde aanslagen IB/PVV alsnog te verlagen in verband met te verlenen ondernemersaftrek. In die gevallen ging het volgens gemachtigde om artiesten (of musici) met loondienstverbanden, waarbij hetzij de gezagsverhouding zou ontbreken, hetzij sprake is van absorptie van looninkomsten in de winst uit onderneming.

Verweerder heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Primair heeft hij het standpunt ingenomen dat eiseres met de door haar in bij het nader stuk overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen in gelijke omstandigheden verkeerden als eiseres. Ten aanzien van de toepassing van de meerderheidsregel heeft verweerder subsidiair het standpunt ingenomen dat, indien de rechtbank van oordeel is dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat er twee of meer gelijke gevallen zijn waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, de relevante groep binnen het ambtsgebied van de inspecteur waarin de wet in de relevante periode juist is toegepast groter is en in een meerderheid van die gevallen sprake is geweest van een juiste wetstoepassing. Voor het geval dat de rechtbank aan zijn subsidiaire stelling toekomt, heeft verweerder de rechtbank verzocht in de gelegenheid te worden gesteld hiervan nader bewijs bij te brengen. Verder heeft verweerder betwist dat sprake is van begunstigend beleid dan wel dat gehandeld is met het oogmerk van begunstiging.

20.1.

Indien een belastinglichtige een beroep doet op de zogenoemde meerderheidsregel, dient hij in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met het geval van belanghebbende vergelijkbaar zijn (en die vallen binnen het ambtsgebied van de inspecteur) een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, alvorens het op de weg ligt van de inspecteur om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, BNB 2000/278, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, BNB 2007/3, r.o. 3.3.2).

20.2.

Eiseres heeft met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als eiseres, laat staan dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat bij een of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Immers, van geen van de door eiseres genoemde belastingplichtigen zijn concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als die van eiseres met

[A] B.V. en Stichting [B] en dat de door hen genoten inkomsten (desondanks) door de inspecteur zijn aangemerkt als winst uit onderneming, zonder dat is voldaan aan de daaraan te stellen voorwaarden (zoals het op de juiste wijze toepassen van het absorptiecriterium). Reeds op deze grond verwerpt de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit geldt zowel met betrekking tot het beroep op de meerderheidsregel als met betrekking tot het beroep op begunstigend beleid of het handelen uit het oogmerk van begunstiging. De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van het door verweerder (subsidiair) gedane bewijsaanbod.

21. Van een schending van enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken. De door eiseres genoemde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel vindt geen steun in de feiten. Overigens geldt dat, zelfs indien van een dergelijke schending sprake zou zijn geweest, zulks niet had geleid tot een vermindering van de belastingaanslag, zoals eiseres voorstaat.

22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Rechtsmiddel