Home

Rechtbank Noord-Holland, 14-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2572, AWB - 18 _ 2991

Rechtbank Noord-Holland, 14-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2572, AWB - 18 _ 2991

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
14 april 2020
Datum publicatie
28 april 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:2572
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2991

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Navorderingsaanslag. ROW. Kwade trouw ter zitting niet ism goede procesorde. Handelen adviseur aan eiser toe te rekenen. Kwade trouw nu de adviseur onvoldoende heeft onderzocht terwijl aannemelijk was dat niet aan voorwaarden werd voldaan.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/2991

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

Met dagtekening 22 juli 2017 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.205.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 juni 2018 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door

J.P. Bloos en mr. B.J.E. Lodder.

Overwegingen

Feiten

1. Op 22 april 2015 heeft verweerder van eiser een aangifte IB/PVV 2014 ontvangen. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 41.067 en bestaat uit inkomen uit werk en woning van € 42.197 en een persoonsgebonden aftrek van € 1.130.

De aangifte bevat de volgende specifieke zorgkosten:

-

kosten medicijnen € 552

-

uitgaven voor hulpmiddelen € 263

-

uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte € 998

-

dieetkosten € 200

-

extra uitgaven voor kleding & beddengoed € 310

-

genees- en heelkundige hulp € 862

Totaal specifieke zorgkosten € 3.185

2. De voorlopige aanslag IB/PVV 2014 is met dagtekening 12 juni 2015 vastgesteld met een verzamelinkomen overeenkomstig de ingediende aangifte. Gegeven het gezamenlijke inkomen van eiser en zijn partner heeft verweerder een drempel in acht genomen ter hoogte van € 2.674 en de aftrek specifieke zorgkosten bepaald op € 506.

3. De definitieve aanslag IB/PVV 2014 is vastgesteld met dagtekening 9 april 2016. Het verzamelinkomen is overeenkomstig de ingediende aangifte en de voorlopige aanslag vastgesteld op € 41.067.

4. Bij brief van 14 maart 2017 heeft verweerder aan eiser vragen gesteld over het aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden, betaalde rente in verband met de eigen woning, specifieke zorgkosten en periodieke giften.

5. Op 9 juni 2017 heeft verweerder een reactie van eiser met diverse bijlagen ontvangen. Op 29 juni 2017 heeft verweerder een nadere reactie van eiser ontvangen, eveneens met diverse bijlagen.

6. Met dagtekening 22 juli 2017 heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 opgelegd met een verzamelinkomen van € 42.205, bestaande uit inkomen uit werk en woning van € 42.829 en een persoonsgebonden aftrek van € 624.

Geschil 7. In geschil is de bevoegdheid van verweerder een navorderingsaanslag op te leggen. Indien deze bevoegdheid moet worden aangenomen is de hoogte van de navorderingsaanslag in geschil.

8. Eiser betwist dat sprake is van een nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag mogelijk maakt. Voor zover de definitieve aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd is dit volgens eiser te wijten aan een ambtelijk verzuim aan de zijde van verweerder. Voorts stelt eiser dat de aanslag in strijd met verweerders beleid is opgelegd. Voor wat betreft de hoogte van de navorderingsaanslag gaat het om de vraag of verweerder de door eiser beoogde aftrek van de kosten voor een werkruimte dan wel de gestelde huisvestingskosten terecht en op goede gronden heeft beperkt tot € 408. De in het beroepschrift aangedragen grief die ziet op de vraag of verweerder de aftrek van medicijnen (€ 552), hulpmiddelen (€ 263) en genees- en heelkundige hulp (€ 862) terecht heeft geweigerd, is door eiser ter zitting ingetrokken. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de navorderingsaanslag.

9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval sprake is van kwade trouw aan de zijde van eiser, zodat de vraag of sprake is van een nieuw feit en / of een ambtelijk verzuim van verweerder geen rol meer speelt bij de vraag of verweerder bevoegd is een navorderingsaanslag op te leggen.

10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

11. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen.

Op grond van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

12. Met betrekking tot verweerders betoog ter zitting dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van eiser heeft deze primair betoogd dat een dergelijk standpunt niet in dit stadium van de procedure kan worden ingenomen. Eiser ziet geen kans adequaat op deze aantijging te reageren en hij acht verweerders handelwijze daarom in strijd met de goede procesorde. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Het door verweerder bepleite standpunt is weliswaar een uitbreiding van de rechtsstrijd maar van een ervaren rechtshulpverlener in belastingzaken mag in redelijkheid worden verwacht dat hij daarop - ook indien hij zich daarop niet specifiek heeft voorbereid - kan reageren. Indien eiser of zijn gemachtigde voor een adequate reactie een nader onderzoek naar de feiten onontbeerlijk achtten hadden zij de rechtbank kunnen verzoeken om schorsing van het onderzoek ter zitting. Een dergelijk verzoek hebben zij echter niet gedaan.

13. Bij de inhoudelijke beoordeling van verweerders standpunt stelt de rechtbank voorop dat verweerder kan worden gevolgd in diens uitgangspunt dat de mogelijke kwade trouw van eisers gemachtigde op grond van vaste jurisprudentie ook aan eiser kan worden tegengeworpen.

14. De bewijslast dat eiser bij het doen van zijn aangifte kwade trouw kan worden verweten berust bij verweerder. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder naar voren gebracht dat eisers gemachtigde dan wel diens kantoorgenoot heeft verzuimd voorafgaand aan de indiening van de aangifte na te gaan of aan de vereisten voor de aftrek verband houdende met de werkruimte was voldaan. Verweerder wijst in dit verband op het feit dat eiser in een ongedateerde brief aan verweerder desgevraagd het volgende heeft geschreven:

“Ik heb u in de vorige brief al medegedeeld dat de heer Klaver al mijn gegevens zonder meer heeft overgenomen. Het enige wat hij heeft voorgesteld om bij de € 1.200 bijverdienste een aftrekpost voor te stellen van € 1.040. Hij kende mijn situatie en ik dacht dat dit alleszins redelijk was. Hoe hij aan dit bedrag kwam heb ik niet gevraagd.”

Verweerder heeft aan de hand van dit schrijven van eiser geconcludeerd dat eisers gemachtigde niet heeft onderzocht of eiser voldeed aan de voorwaarde dat tenminste 70 percent van de ‘bijverdienste’ in of vanuit de werkruimte was verdiend, terwijl dat ook geenszins zonneklaar was. De gemachtigde heeft zich daarom volgens verweerder bij het doen van de aangifte ‘willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven’ en hij heeft ‘deze bewuste kans ook aanvaard’. Omdat de gemachtigde - indien hij het vereiste onderzoek naar de aftrekbaarheid van de kosten - zou hebben gedaan, tot geen andere conclusie had kunnen komen dan dat eiser geen recht had op de aftrek, is volgens verweerder sprake van een aangifte die bewust tot een te laag bedrag is gedaan waarmee aan de vereisten voor kwade trouw is voldaan. Verweerder heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden van 30 januari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:990).

15. Eiser heeft de door verweerder geschetste gang van zaken rond zijn aangifte niet betwist. Met verweerder acht de rechtbank de handelwijze van de gemachtigde zodanig laakbaar dat deze kwalificeert als kwade trouw. De rechtbank merkt in dit verband op dat uit de brief van eiser kan worden afgeleid dat de betreffende aftrekpost ook op instigatie van de gemachtigde in de aangifte is opgenomen. Het achterwege blijven van een onderzoek naar de juistheid daarvan is daarom een ernstig verwijt aan het adres van de gemachtigde die daarmee bewust het risico heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Zoals hierboven is overwogen brengt de handelwijze van de gemachtigde met zich dat de kwade trouw ook eiser kan worden verweten.

16. Gegeven het vorenoverwogene komt de rechtbank niet meer toe aan de grieven van eiser die zien op het ontbreken van een nieuw feit en / of de vraag of verweerder een ambtsverzuim kan worden verweten. Met de kwade trouw is verweerders bevoegdheid tot navorderen immers gegeven.

17. Voor wat betreft de hoogte van de navorderingsaanslag stelt de rechtbank vast dat de in geschil zijnde aftrekpost eisers resultaat uit overige werkzaamheden betreft en dat niet gebleken is van een werkruimte van eiser buiten zijn woning, zodat het bepaalde in artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB van toepassing is.

Dit artikellid luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

“Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvattingen zelfstandig gedeelte van de woning vormt en, ingeval hij niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.”

18. Omdat eiser zich beroept op de in deze bepaling onder ‘tenzij’ geformuleerde uitzondering ligt de bewijslast dat hij aan de voor aftrek gestelde vereisten voldoet bij hem. Eiser heeft in dit verband gesteld dat sprake is van een voormalig café met een eigen ingang. Hij heeft bij zijn repliek een tekening gevoegd van een ‘verbouwingsvoorstel’.

Daargelaten de vraag of een dergelijk voorstel iets zegt over de feitelijke situatie ter plaatse, heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk weten te maken dat aan het tweede vereiste, dat ziet op de hoogte van het resultaat uit overige werkzaamheden afgezet tegen de genoten looninkomsten, is voldaan. Ook uit de aangifte blijkt eerder het tegendeel. Het bij de in geding zijnde navorderingsaanslag voor het belastingjaar 2015 vastgestelde inkomen is dan ook niet te hoog.

19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding

20. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

21. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiser voor het belastingjaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag ontvangen op 22 augustus 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 11 juni 2018. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 22 augustus 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 14 april 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

22. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 22 augustus 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 14 april 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 32 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) acht maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van vier maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van vier maanden aan de beroepsfase.

23. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met vier maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met vier maanden overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 4/8 deel van € 1.000 te betalen (€ 500) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 4/8 deel (€ 500).

24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder en de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van elk € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

Proceskosten

25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

Beslissing

Rechtsmiddel