Rechtbank Noord-Holland, 16-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4313, AWB - 19 _ 2262
Rechtbank Noord-Holland, 16-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4313, AWB - 19 _ 2262
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 16 juni 2020
- Datum publicatie
- 19 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:4313
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2021:3490, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2262
Inhoudsindicatie
navorderingsaanslagen . Geen ambtelijk verzuim. Geen strijd met het correctiebeleid. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/2262, 19/2263 en 19/2264
(gemachtigde: M. Collij),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 2 september 2017 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.252.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 2 september 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.846.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 2 september 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.193.
Op 17 mei 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 april 2019 de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 18.908. Tevens is bij beschikking een kostenvergoeding toegekend van € 190.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 april 2019 de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 27.289. Tevens is bij beschikking een kostenvergoeding toegekend van € 190.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 april 2019 de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 31.046. Tevens is bij beschikking een kostenvergoeding toegekend van € 190.
Eiser heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld. Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 21 mei 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Ten aanzien van bijlage 22 heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 11 februari 2020 heeft de geheimhoudingskamer bepaald dat de door verweerder gevraagde beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.
Eiser heeft bij brief van 21 februari 2020 bericht dat hij de rechtbank geen toestemming geeft kennis te nemen van de ongeschoonde versie van bijlage 22.
De rechtbank heeft op 25 mei 2020 en op 26 mei 2020 nadere stukken van eiser ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020 te Haarlem.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 13 november 2013 digitaal aangifte ib/pvv 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.032. In deze aangifte heeft eiser onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 2.220 in aanmerking genomen.
2. Eiser heeft op 9 juli 2014 digitaal aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.813. In deze aangifte heeft eiser onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.033 in aanmerking genomen.
3. Eiser heeft op 18 november 2015 digitaal aangifte ib/pvv 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.813. In deze aangifte heeft eiser onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.380 in aanmerking genomen.
4. Verweerder heeft met dagtekening 6 december 2013 de aanslag ib/pvv 2012 opgelegd conform de aangifte.
5. Verweerder heeft met dagtekening 20 augustus 2014 de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd conform de aangifte.
6. Verweerder heeft met dagtekening 22 januari 2016 de aanslag ib/pvv 2014 opgelegd conform de aangifte.
7. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 maart 2017 ten aanzien van de aanslagen over 2012, 2013 en 2014 vragenbrieven verzonden met vragen over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten.
8. Eiser heeft als reactie hierop ten aanzien van de in geschil zijnde jaren recepthistories van de apotheek [C] overgelegd.
9. Verweerder heeft met dagtekening 2 september 2017 een navorderingsaanslag 2012 opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten geheel is gecorrigeerd. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 423 (inclusief € 59 belastingrente).
10. Verweerder heeft met dagtekening 2 september 2017 een navorderingsaanslag 2013 opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten geheel is gecorrigeerd. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 281 (inclusief € 32 belastingrente).
11. Verweerder heeft met dagtekening 2 september 2017 een navorderingsaanslag 2014 opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten geheel is gecorrigeerd. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 377 (€ 346 bedrag aan belasting en € 31 belastingrente).
12. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder een aftrek specifieke zorgkosten toegekend van € 344 (2012), € 557 (2013) respectievelijk € 147 (2014).
Geschil 13. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
14. Eiser stelt dat een nieuw feit ontbreekt dan wel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Subsidiair voert eiser aan de navorderingsaanslagen in strijd met het correctiebeleid zijn opgelegd.
Eiser verzoekt om toekenning van immateriële schadevergoeding.
15. Verweerder neemt het standpunt in dat er wel sprake is van een nieuw feit doch niet van een ambtelijk verzuim en dat niet is gehandeld in strijd met het correctiebeleid.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Nadere stukken overgelegd door eiser
17. Ten aanzien van de stukken van eiser door de rechtbank ontvangen op 25 mei 2020 en op 27 mei 2020 overweegt de rechtbank dat deze binnen de termijn van tien dagen voor de zitting zijn ontvangen en daarmee tardief zijn. De rechtbank zal echter, alles overwegende, mede gelet op het feit dat verweerder ter zitting in staat is gebleken op deze stukken te reageren, deze stukken niet tardief verklaren, met dien verstande dat enkel de bijlagen worden meegenomen die in de onderhavige zaken zijn overgelegd. Stukken waarnaar wordt verwezen maar die alleen zijn gefourneerd in andere zaken zal de rechtbank derhalve buiten beschouwing laten.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
18. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, aangezien verweerder de verslaglegging die aan het Excelsheet ten grondslag ligt, alsmede het preweegdocument van 9 november 2016 en het verslag van het tripartiteoverleg van 16 november 2016 niet aan de rechtbank heeft doen toekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken meer stukken behoren dan verweerder in de loop van de procedure bij de belastingrechter heeft overgelegd. De door eiser genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiser en diens kantoorgenoot. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting door de belastingrechter van het onderhavige geding. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser, maakt dat niet anders. Hier komt bij dat verweerder heeft gesteld dat de door eiser genoemde stukken geen onderdeel uitmaken van het fiscale dossier van eiser. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de stukken verweerder niet ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en ook thans niet ter raadpleging ter beschikking staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat ook op die grond geen sprake kan zijn van op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Awb.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiftes ib/pvv over de jaren 2012, 2013 en 2014. De door eiser ingediende aangiftes zijn niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Omstandigheden die voor verweerder aanleiding waren om nader onderzoek te doen naar de in de onderhavige jaren opgevoerde aftrek bijzondere zorgkosten, zijn pas gebleken naar aanleiding van het bij het kantoor van de gemachtigde gestarte strafrechtelijk onderzoek. Tijdens dat onderzoek is immers het vermoeden ontstaan dat bij aangiftes ingediend door het kantoor van de gemachtigde sprake zou kunnen zijn van gefingeerde aftrekposten. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.
Eiser heeft nog aangevoerd dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van de bevindingen van een strafrechtelijk onderzoek bij de gemachtigde welk onderzoek ondeugdelijk is geweest, zodat deze resultaten onbruikbaar zijn als basis voor de navorderingsaanslagen. De rechtbank kan eiser niet volgen. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van antwoorden op vragenbrieven aan eiser naar een onderbouwing van de aftrekposten. Dat deze vragenbrieven zijn verzonden naar aanleiding van vragen die waren gerezen over aangiftes die waren verzorgd door het kantoor van de gemachtigde eiser, maakt dat niet anders.
Ambtelijk verzuim
20. De door eiser geschetste omstandigheid dat de door het kantoor van zijn gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv 2012, 2013 en 2014 vanaf begin 2015 als ‘verdacht’ zouden zijn aangemerkt en als zodanig aan verscherpte controles zijn onderworpen rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Voorts zijn eerst met ingang van maart 2017 onderzoeken gestart naar de aangiften ib/pvv die aan het kantoor van eisers gemachtigde konden worden gerelateerd. In het kader van dit bredere onderzoek is ook de vragenbrief van 14 maart 2017 aan eiser toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend.
Ten aanzien van de aanslagen 2012 en 2013 geldt dat deze zijn opgelegd op 6 december 2013 respectievelijk op 20 augustus 2014. Er kan pas sprake zijn van een mogelijk ambtelijk verzuim ten aanzien van definitieve aanslagen die zijn opgelegd vanaf begin 2016.
Met betrekking tot deze jaren is derhalve van een ambtelijk verzuim geen sprake.
De omstandigheid dat de aanslag ib/pvv voor het belastingjaar 2015 op 22 januari 2016 nog zonder onderzoek conform de voor dat jaar ingediende aangifte en dus nog met inachtneming van de betwistbare aftrekposten bij het aangegeven inkomen uit werk en woning is opgelegd leidt niet tot de conclusie dat voor dat belastingjaar gesproken kan worden van een ambtelijk verzuim.
Correctiebeleid
21. Het door verweerder gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve1 [voetnoot: Positief vanuit de fiscus gezien, resulterend in een aan de ontvanger te betalen of af te dragen bedrag. Positief hier ook in de zin van een positief saldo van positieve en negatieve correcties.] correcties op de grondslag op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn complient gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst.
[…]4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.
[…]
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.”
22. De navorderingsaanslagen ib/pvv 2012, 2013 en 2014 zijn opgelegd naar een inkomenscorrectie van meer dan € 1.000, hetgeen betekent dat de navorderingsaanslagen in overeenstemming met het correctiebeleid zijn opgelegd. Daarnaast is ook sprake van repeterende onjuistheden, nu in drie jaren een zelfde correctie op de aangifte heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel geldt het volgende. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
Voor zover eiser met een beroep op het de zogenoemde meerderheidsregel aanvoert dat de onderhavige navorderingsaanslag dient te vervallen omdat in meer gevallen waarin ook niet aan de ondergrens van het correctiebeleid zou zijn voldaan, niet zou zijn nagevorderd, geldt het volgende. Eiser dient in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met haar geval vergelijkbaar zijn een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, waarna het op de weg ligt van verweerder om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat geen sprake is van beleid en de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, r.o. 3.3.2).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de door hem overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerde(n) als hij zelf, en dat bij de meerderheid van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Eiser heeft met het enkel noemen van de namen van deze belastingplichtigen en het inbrengen van stukken uit hun zaken onvoldoende gemotiveerd waarom deze belastingplichtigen in met eiser vergelijkbare feitelijke en juridische omstandigheden verkeerden, en bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat de 29 aanvankelijk door eiser genoemde gevallen deel uitmaken van een groep van 54 gevallen en dat er in 1 geval wel is nagevorderd, in 19 gevallen geen sprake is van strijd met het correctiebeleid, 9 gevallen waarin de aftrek alsnog door belastingplichtige onderbouwd is en 9 gevallen waarin de gecombineerde heffingskorting hoger was dan de na correctie verschuldigde belasting. Ten aanzien van de 8 bij nader stuk door eiser ingebrachte gevallen geldt eveneens dat ofwel geen sprake is van strijd met het correctiebeleid, ofwel het wel (deels) alsnog onderbouwen van aftrekposten ofwel dat sprake is van (deels) andere aftrekposten en omstandigheden van belastingplichtigen ten opzichte van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen die feitelijk en juridisch in vergelijkbare omstandigheden als die van eiser verkeerden, een juiste toepassing van het correctiebeleid achterwege is gebleven.
Evenmin heeft eiser met hetgeen hij heeft overgelegd aannemelijk genaakt dat verweerder met betrekking tot andere belastingplichtigen het correctiebeleid niet dan wel op andere wijze heeft toegepast hetgeen heeft geleid tot achterwege laten van navordering. Verweerder heeft dit ter zitting expliciet bestreden. Dat verweerder in vergelijkbare gevallen heeft gehandeld op grond van begunstigend beleid dan wel met het oogmerk van begunstiging is derhalve niet gebleken.
Nu geen sprake is van begunstigend beleid, van handelen met het oogmerk van begunstiging en ook de meerderheidsregel niet is geschonden, verwerpt de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
24. Eiser voert nog aan dat recht bestaat op aftrek van niet-vergoede uitgaven voor medicijnen en reiskosten. Eiser heeft ten aanzien van geen van de in geding zijnde jaren aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een hoger bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten dan verweerder in bezwaar heeft toegestaan, nu bij de bijgevoegde stukken de relevante informatie ter onderbouwing van deze kosten ontbreekt.
25. Ten aanzien van de stelling van eiser dat het niet langer beschikken over de verzochte bewijsstukken hem niet kan worden tegengeworpen, nu voor deze bewijsstukken geen wettelijke bewaarplicht geldt, en hij er na ontvangst van de definitieve aanslag over 2014 vanuit mocht gaan dat geen vragen meer zouden worden gesteld, overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR bevoegd is van een belastingplichtige de gegevens en informatie te verzoeken die in het kader van de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Deze bevoegdheid eindigt niet na oplegging van een definitieve aanslag. Daarnaast rust op eiser, nu hij de in geschil zijnde specifieke zorgkosten in aftrek heeft gebracht, de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. Niet aannemelijk is geworden dat eiser als gevolg van overmacht niet de beschikking heeft over deze bewijsstukken. Dat eiser kennelijk niet meer over bewijsstukken beschikt, komt dan ook geheel voor zijn rekening en risico.
Voor zover eiser bedoelt te stellen dat hij het in rechte te beschermen vertrouwen mocht hebben, dat een definitief opgelegde aanslag ook definitief is en niet kan worden herzien als in de optiek van de aanslagregelend ambtenaar diens vragen niet correct beantwoord zijn. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder de aangifte op een bepaald punt heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling (zie Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179). Nu de aangiftes in eerste instantie geautomatiseerd zijn afgedaan leidt het volgen van die aangiftes in dit geval niet tot het gerechtvaardigde vertrouwen dat verweerder een bewust standpunt heeft ingenomen over de aanvaardbaarheid van de aftrekposten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de zienswijze van eiser inhoudt dat nooit zou kunnen worden nagevorderd nadat er een definitieve aanslag is opgelegd. Gelet op artikel 16, eerste lid, van de AWR kan die zienswijze niet als juist worden aanvaard.
Immateriële schadevergoeding
Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
De bezwaarschriften zijn ingediend op 18 augustus 2017, de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 15 maart 2019, en de rechtbank doet uitspraak op 16 juni 2020, zodat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met meer dan zes maanden maar minder dan een jaar, welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld.
Nu sprake is van samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor de drie zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vergelijk HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 en Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). De immateriële schadevergoeding in deze zaken van totaal € 1.000 zal geheel door verweerder vergoed dienen te worden.
27. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
28. Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, en een factor 1 wegens minder dan 4 samenhangende zaken).