Rechtbank Noord-Holland, 12-08-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6168, AWB - 18 _ 5043
Rechtbank Noord-Holland, 12-08-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6168, AWB - 18 _ 5043
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 12 augustus 2020
- Datum publicatie
- 23 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:6168
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 5043
Inhoudsindicatie
De rechtbank verklaard het beroep tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012, 2013 en 2014 gegrond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de gemaakte dieetkosten voor het jaar 2012 en het jaar 2013 aannemelijk gemaakt. Ook verklaard de rechtbank het beroep tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 gegrond, nu verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan door de juistheid van de daarin opgevoerde kosten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag, met dagtekening 6 april 2016, te onderzoeken.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/5043, HAA 18/5044 en HAA 18/5045
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2012 tot en met 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.006 (2012), € 38.299 (2013) en
€ 38.953 (2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder aan eiser € 179 (2012), € 119 (2013) en € 84 (2014) belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft op 9 oktober 2017 bezwaarschriften van eiser ontvangen.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Verweerder heeft daarbij ten aanzien van delen van één van de overgelegde gedingstukken een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Betreffende het geanonimiseerde stuk verwijst de rechtbank naar de ter zitting van 2 juni 2020 gemaakte afspraken in de zaken met nummers HAA 19/2892, HAA 19/2893,
HAA 19/4944 en HAA 19/4946.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020 te Haarlem.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.A. Klaver. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [A] en mr. [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [#] en gehuwd met [C] (hierna partner). Samen hebben zij drie kinderen, [D] (geboren: [#] ), [E] (geboren: [#] ) en [F] (geboren: [#] ).
2012 (HAA 18/5043)
2. Eiser heeft op 3 augustus 2013 langs digitale weg de aangifte over 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.399. De aangifte bestaat uit een inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking ter hoogte van € 40.006, waarop een bedrag van € 2.607 als specifieke zorgkosten in aftrek is gebracht.
3. Verweerder heeft met dagtekening 27 september 2013 de definitieve aanslag ib/pvv 2012 aan eiser opgelegd. De aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd.
2013 (HAA 18/5044)
4. Eiser heeft op 8 september 2014 langs digitale weg de aangifte over 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.122. De aangifte bestaat uit een inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking ter hoogte van € 40.980, waarop een bedrag van € 2.177 als specifieke zorgkosten in aftrek is gebracht.
5. Verweerder heeft met dagtekening 17 oktober 2014 de voorlopige aanslag ib/pvv 2013 aan eiser opgelegd. Met dagtekening 10 december 2014 is de definitieve aanslag ib/pvv 2013 aan eiser opgelegd. Beide aanslagen zijn conform de ingediende aangifte opgelegd.
2014 (HAA 18/5045)
6. Eiser heeft op 21 oktober 2015 langs digitale weg de aangifte over 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.835. De aangifte bestaat uit een inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking ter hoogte van € 41.380, waarop een bedrag van € 2.118 als specifieke zorgkosten in aftrek is gebracht.
7. Verweerder heeft met dagtekening 9 april 2016 de definitieve aanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd. De aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd.
Alle aanslagen
8. Verweerder heeft eiser bij brieven met dagtekening 14 maart 2017 om informatie verzocht over de aangiften ib/pvv 2012 tot en met 2014. Hierop heeft eiser bij brief, ontvangen op 30 mei 2017, gereageerd.
9. Verweerder heeft eiser bij brieven met dagtekening 11 juli 2017 geïnformeerd over zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen. Hierop heeft de gemachtigde van eiser bij brief, ontvangen op 27 juli 2017, gereageerd.
10. Verweerder heeft met dagtekening 9 september 2017 de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012 tot en met 2014 aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder de door eiser geclaimde aftrek specifieke zorgkosten volledig gecorrigeerd.
11. Verweerder heeft op 9 oktober 2017 het bezwaarschrift van eiser tegen de navorderingsaanslagen ontvangen.
12. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 1 februari 2018 een vooraankondiging op het bezwaarschrift aan eiser verstuurd. In navolging hiervan heeft op 4 mei 2018 een hoorgesprek met de gemachtigde van eiser plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is een verslag gemaakt.
13. Bij uitspraak op bezwaar van 5 oktober 2018 heeft verweerder geoordeeld dat de aftrek specifieke zorgkosten terecht in zijn geheel en voor ieder jaar is gecorrigeerd.
Geschil
14. In geschil is of verweerder terecht en voor het juiste bedrag navorderingsaanslagen aan eiser heeft opgelegd.
15. Betreffende de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012 en 2013 stelt eiser dat uit de overgelegde stukken het recht op aftrek voldoende aannemelijk is geworden. Voorts stelt eiser zich, ten aanzien van de navorderingsaanslag ib/pvv 2014, op het standpunt dat verweerder ten onrechte de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 heeft opgelegd, omdat sprake is van een ambtelijk verzuim. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim. Voorts acht verweerder dat de opgelegde navorderingsaanslagen niet te hoog zijn. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
17. Niet in geschil is dat de kosten ter zake van extra kleding en beddengoed van € 310 voor ieder jaar in aftrek gebracht kan worden.
18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ambtelijk verzuim
19. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
20. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NLHR:2010:BL7165 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte (valt) te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt (verweerder) als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend (Hoge Raad 5 november 1986, ).
21. De aangifte ib/pvv 2014 van eiser geeft op zichzelf beschouwd geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De opgevoerde aftrekbare bedragen zijn niet dermate hoog dat verweerder nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot nader onderzoek op zichzelf geen aanleiding. De omstandigheid dat verweerder de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag heeft onderzocht vormt derhalve in beginsel geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
22. De vervolgvraag is of het begin 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door verschillende adviseurs waaronder (het kantoor van) de gemachtigde van eisers ingediende aangifte (waarbij het kantoor van de gemachtigde opviel door het hoge percentage aangiften met zorgkosten), en het verdere verloop van het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde tot een ander oordeel moet leiden.
23. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de weergave door verweerder van het verdere verloop van het onderzoek. Samengevat komt het verdere verloop hierop neer dat gestart is met een kleinschalig onderzoek waarbij op 30 juni 2015 173 vragenbrieven werden verstuurd, dat de resultaten daarvan geen aanleiding gaven tot uitbreiding van het onderzoek, dat vanaf begin 2016 alle digitaal ingediende aangiften waarvan de aftrekposten een bepaald bedrag te boven gingen aan onderzoek werden onderworpen en dat dit vanaf 29 april 2016 ook gebeurde met op papier ingediende aangiften voor zover die konden worden herleid tot de gemachtigde van eiser (Gerechtshof Amsterdam 28 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1409).
24. Het ingestelde onderzoek en het verdere verloop daarvan geeft aanleiding tot het oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak (met zaaknummer HAA 18/5045) waarin de primitieve aanslag ib/pvv 2014 is opgelegd op 6 april 2016, een ambtelijk verzuim heeft begaan door de juistheid van de daarin opgevoerde kosten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag te onderzoeken. Het aanvankelijk op beperkte schaal uitgevoerde onderzoek had voor verweerder aanleiding moeten zijn om ook de aangifte ib/pvv 2014 van eiser te onderzoeken. Dat de gehanteerde systematische werkwijze, waarbij de aanslag ib/pvv 2014 niet meer door verweerder gewijzigd kon worden, dan wel niet meer uitgeworpen werd vanwege het ingestelde onderzoek, komt voor rekening en risico van verweerder. In zoverre is het beroep gegrond en dient de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 vernietigd te worden op grond van een ambtelijk verzuim.
Aftrek specifieke zorgkosten 2012 en 2013
25. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten, te weten uitgaven wegens ziekte of invaliditeit, zoals die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
26. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidde in het onderhavige jaar – voor zover van belang – als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandeling ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
[…]
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
[…]”
27. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, dat de uitgaven op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de gemaakte dieetkosten van eiser voor het jaar 2012 en het jaar 2013 aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de dieetverklaring door de gemachtigde van eiser vooraf wordt ingevuld met de naam, sofinummer en dieetnummers welke op eiser van toepassing zijn. Eiser heeft vervolgens de dieetverklaring laten ondertekenen, stempelen en de overige ontbrekende informatie laten invullen door zijn huisarts. De gemachtigde van eiser heeft verklaard dat vaak ook de praktijkondersteuner de resterende informatie invult, waarna de huisarts enkel de dieetverklaring van een handtekening hoeft te voorzien. Verweerder heeft onvoldoende betwist dat aan de authenticiteit van de dieetverklaring getwijfeld moet worden, doordat de geschetste gang van zaken door eiser een onjuiste weergave betreft. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat € 1.045 voor het jaar 2012 en € 689 voor het jaar 2013 aftrekbaar zijn als specifieke zorgkosten.
29. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen voor de jaren 2012 en 2013 gegrond te worden verklaard. Daarbij dient € 1.045 (2012) en € 689 (2013) aan kosten ter zake van de dieetkosten van eiser in mindering te worden gebracht op de door verweerder bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde verzamelinkomens. Voor een verdere vermindering van het belastbare inkomen van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank volgt verweerder dat de dieetverklaring van de partner niet voldoet aan de gestelde voorwaarden en derhalve niet in aftrek toelaatbaar zijn. Ter zake van het resterende bedrag, welke eiser als specifieke zorgkosten in aftrek heeft gebracht, is door eiser onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft deze kosten daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
Immateriële schadevergoeding
30. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2015, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
31. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiser voor het belastingjaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag ontvangen op 9 oktober 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 5 oktober 2018. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 9 oktober 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 12 augustus 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
32. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 9 oktober 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 12 augustus 2020, is de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 35 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) elf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van 6 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van 5 maanden aan de beroepsfase.
33. Nu sprake is van samenhangende zaken stelt de rechtbank de totale vergoeding voor eiser voor de jaren 2012 tot en met 2014 vast op € 1.000. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van 6/11 deel van € 1.000 (€ 540) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) voor 5/11 deel (€ 460) voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
34. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting in beroep met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Gegeven de samenhang met het beroep van eiser dat is geregistreerd onder de nummers HAA 18/5044 en HAA 18/5045 wordt het bedrag mede toegekend voor de in die procedure door eiser gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012, 2013 en 2014 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012, 2013 en 2014;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.961 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.610 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag over het jaar 2014;
- veroordeelt verweerder in betaling van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van
€ 540;
- veroordeelt de Staat in betaling van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van
€ 460;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Kleefmann, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Doesburg, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: