Home

Rechtbank Noord-Holland, 20-08-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:7237, AWB - 19 _ 4705

Rechtbank Noord-Holland, 20-08-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:7237, AWB - 19 _ 4705

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
20 augustus 2021
Datum publicatie
26 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:7237
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4705

Inhoudsindicatie

In geschil is het in aanmerking genomen voordeel uit aanmerkelijk belang, waarbij verweerder - op grond van artikel 4.22 van de Wet IB 2001 - bij het opleggen van de aanslag is afgeweken van de tussen eiseres en de BV voor de aandelen overeengekomen koopprijs. Naar het oordeel van de rechtbank is de door eiseres bedongen tegenprestatie niet op zakelijke wijze tot stand gekomen. Het ligt, namelijk niet voor de had dat de gang van zaken omtrent de inkoop dezelfde zou zijn geweest, indien niet de broer van eiseres, maar een onafhankelijke derde de andere aandeelhouder in de BV zou zijn geweest. Verweerder heeft voor het bepalen van de waarde in het economisch verkeer van de aandelen terecht aangesloten bij de intrinsieke waarde van de aandelen. Wel is verweerder ten onrechte uitgegaan van een dubbeltelling van het eigen vermogen van de BV en dient het voordeel uit aanmerkelijk belang verminderd te worden tot € 5.616.515. Om die reden is het beroep gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/4705

(gemachtigde: [Q] )

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Midden-en kleinbedrijf, kantoor Hoofddorp, verweerder.

Procesverloop

Aan eiseres is voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van verweerder is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.075 negatief, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.572.702 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 474.134.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Voor een deel van die stukken heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 10 december 2020 geoordeeld dat beperking van de kennisneming van ‘Bijlage 1 tot en met 7’ gerechtvaardigd is voor zover in die beslissing overwogen.

Eiseres heeft geen toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, lid 5, van de Awb om uitspraak te doen mede op grondslag van de ongeschoonde versie van ‘Bijlage 1 tot en met 7’.

Eiseres heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dat stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2021 te Haarlem. Namens eiseres is ter zitting verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] , [B] Msc, mr. [C] en [D] . Gelijktijdig zijn de zaken met kenmerk HAA 19/4213 ( [E] ), HAA 19/1232 ( [F] ) en

HAA 19/1291 ( [G] ) behandeld.

Overwegingen

Feiten

1. [H] B.V. (hierna: [H] ) is een alhier gevestigde vennootschap. Tot 13 september 2012 houdt eiseres 74 gewone aandelen A en 2.150 cumulatief preferente aandelen (hierna: cumprefs) B in het kapitaal van [H] . Haar broer houdt op dat moment 226 gewone aandelen B en 2.150 cumprefs A. Alle aandelen hebben een nominale waarde van € 4,50. De door eiseres gehouden aandelen behoren tot een aanmerkelijk belang waarvan de verkrijgingsprijs € 10.008 bedraagt.

2. [H] houdt tot 13 september 2012 alle aandelen in [I] B.V. Laatstgenoemde houdt op haar beurt alle aandelen in [J] B.V. en [K] B.V.

3. De bezittingen van [I] B.V. en [J] B.V. bestaan uit aan derden verhuurd onroerend goed. Door [K] B.V. wordt een restaurant gedreven.

4. Op basis van de jaarrekeningen is het resultaat na belastingen van [K] B.V. als volgt:

2009: € 141.590 negatief

2010: € 54.248 negatief

2011: € 52.349 negatief

2012: € 19.825

2013: € 43.820 negatief

2014: € 36.238 negatief

5. Het eigen vermogen van [K] B.V. bedraagt eind 2011 € 436.673 negatief.

6. Op 31 augustus 2012 had eiseres een vordering op [H] van € 3.972.912. Op 13 september 2012 zijn eiseres en [H] overeengekomen dat laatstgenoemde haar schuld aan eiseres voor 31 december 2012 zou aflossen. Tevens werd overeengekomen dat [H] uiterlijk op 31 januari 2014 de door eiseres gehouden aandelen inkoopt voor een bedrag van € 1.500.000. Die inkoop heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 4 maart 2014.

7. Bij het doen van aangifte heeft eiseres ter zake van de inkoop een vervreemdingsvoordeel aangegeven van € 1.500.000 minus € 10.008, derhalve € 1.489.992.

8. Bij het vaststellen van de aanslag is verweerder van de aangifte afgeweken en heeft hij op de voet van artikel 4.22, lid 1, van de Wet IB 2001 het aangegeven inkomen uit aanmerkelijk belang gecorrigeerd tot € 5.816.452. Die correctie is als volgt onderbouwd:

Waarde verkochte cumprefs € 822.375

Eigen vermogen [H] per 31 december 2011 € 5.197.395

Meerwaarde onroerend goed € 18.859.603

Pensioenverplichting € 1.425.549 -/-

Latentie vennootschapsbelasting € 2.615.108 -/-

Waarde gewone aandelen € 20.016.341

25% van de waarde gewone aandelen € 5.004.460

Totale waarde verkochte aandelen € 5.826.460

Verkrijgingsprijs € 10.008 -/-

Winst uit aanmerkelijk belang € 5.816.452

9. Verweerder heeft in de bezwaarfase voorgesteld een officiële taxatie van het door [H] (indirect) gehouden onroerend goed te laten uitvoeren, mede omdat aan de overdracht van de aandelen door eiseres geen waarderingsrapport ten grondslag ligt. Eiseres heeft dat voorstel afgeslagen. Vervolgens heeft verweerder zelf een waarde-onderzoek doen uitvoeren. Ter zake van dat onderzoek is een rapport opgemaakt en is nader gecorrespondeerd met de taxateur.

10. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aangebrachte correctie van het aangegeven inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot € 5.572.702. Die vermindering is een gevolg van het feit dat de meerwaarde die schuilgaat in het onroerend goed met € 975.000 is verlaagd.

11. Op 27 juni 2019 heeft eiseres een inkeerverzoek gedaan ter zake van in het buitenland aangehouden familievermogen dat nimmer is aangegeven. Dat vermogen wordt door verweerder geschat op € 40 à € 50 miljoen. Een deel van dat vermogen is, aldus verweerder, toerekenbaar aan eiseres. Eiseres heeft bij het doen van aangifte voor het onderhavige jaar de vraag inzake de betrokkenheid bij een trust of ander buitenlands doelvermogen niet met ja beantwoord, noch heeft zij het desbetreffende vakje in het aangiftebiljet aangekruist.

Geschil 12. Tussen partijen is in geschil of en, zo ja, in hoeverre verweerder bij het vaststellen van de aanslag terecht op grond van artikel 4.22, lid 1, van de Wet IB 2001 is afgeweken van de tussen eiseres en [H] voor de aandelen overeengekomen koopsom. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er geen reden is om af te wijken van de door haar gedane aangifte. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat het inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden verminderd tot een bedrag van € 5.161.515.

13. Voorts is in geschil het antwoord op de vraag of de bewijslast is omgekeerd en verzwaard wegens het niet doen van de vereiste aangifte. Eiseres beantwoordt die vraag in ontkennende en verweerder in bevestigende zin.

14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken

Beoordeling van het geschil

Omkering en verzwaring van de bewijslast

15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat daarom de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Hij voert daartoe aan dat dat eiseres – hoewel zij wist dat dit onjuist was – bewust ervoor heeft gekozen de vraag in het aangiftebiljet inzake de betrokkenheid bij een trust of ander buitenlands doelvermogen niet met ja te beantwoorden, noch het desbetreffende vakje aan te kruisen. Gelet hierop is sprake van een formeel gebrek zodat de ingediende aangifte niet kan gelden als de vereiste aangifte in de zin van artikel 25, lid 3, en 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). De omkering en verzwaring van de bewijslast treffen, aldus verweerder, de gehele aanslag. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

16. Omdat verweerder spreekt van een formeel gebrek dat kleeft aan de aangifte, gaat de rechtbank ervan uit dat volgens hem de aangifte niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud is gedaan als bedoeld in artikel 8, lid 1, van de AWR. Die bepaling ziet met name op de formele vereisten die aan een aangifte worden gesteld. Niet vereist is dat de aangifte naar waarheid is ingevuld. Dit volgt onder meer uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8, lid 1, van de AWR (Kamerstukken II 1954/55, nr. 4080, nr. 3, p. 15). Daarin is het volgende opgemerkt:

Artikel 8. De redactie van dit artikel wijkt in zover af van hetgeen tot dusver gebruikelijk was, dat achter de woorden „zonder voorbehoud" niet de woorden „naar waarheid" zijn opgenomen. Laatstbedoelde woorden zijn overbodig in verband met artikel 66, volgens hetwelk het onjuist of onvolledig doen van de voorgeschreven aangifte strafbaar is.”

Zie voorts de volgende passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verband met de herziening van het stelsel van administratieve boeten en van de bevoegdheid tot navordering (Kamerstukken II 1988/89, nr. 21058, nr. 3, p. 15):

“Uit artikel 8 AWR blijkt dat ieder aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt, gehouden is aangifte te doen. Aangifte moet worden gedaan door het biljet «duidelijk, stellig en zonder voorbehoud» in te vullen, te ondertekenen en voorzien van de gevraagde bescheiden in te leveren. In artikel 68 AWR - een bepaling van strafrecht - wordt onder andere vermeld dat degene die «een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet (...) indien daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven», wordt gestraft met hechtenis en/of een geldboete. Hieruit kan de bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat aan een aangifte kwalitatieve eisen zijn verbonden.

Deze bedoeling is ook verwoord in de toelichting op de AWR. Het werd niet nodig geoordeeld in artikel 8 AWR na de formele eisen die aan de aangifte worden gesteld, achter de woorden «zonder voorbehoud» de woorden «naar waarheid» op te nemen, die wel waren opgenomen in de met dit artikel overeenkomende bepalingen van de vroegere wetgeving op grond van het feit dat laatstbedoelde woorden overbodig werden geoordeeld in verband met artikel 68 AWR, volgens hetwelk het onjuist of onvolledig doen van aangifte strafbaar is (MvT Ontwerp-AWR, zitting 1954-1955, nr. 4080, nr. 3, blz. 15 Ik).”

17. Eiseres heeft in het aangiftebiljet niet aangegeven betrokken te zijn bij een trust of ander buitenlands doelvermogen. Niet valt in te zien waarom de aangifte op dit punt niet duidelijk, stellig of zonder voorbehoud is gedaan. Dat de aangifte op dit punt niet naar waarheid is ingevuld, doet hieraan gelet op de hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis niet af. Geconcludeerd moet dan ook worden dat van omkering en verzwaring van de bewijslast op de door verweerder bepleite grond geen sprake is.

18. Het voorgaande laat onverlet dat er zodanige inhoudelijke gebreken aan de aangifte kunnen kleven dat om die reden moet worden geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarvoor moet worden vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (HR 29 mei 2020, nr. 18/02266, ECLI:NL:HR:2020:970, BNB 2020/108).

19. Op basis van de door verweerder bijgebrachte gegevens is voor de rechtbank niet vast te stellen of aan de aangifte één of meer inhoudelijke gebreken in de zojuist bedoelde zin kleven. Weliswaar heeft verweerder gesteld dat een omvangrijk familievermogen ten onrechte niet is aangegeven, maar onduidelijk is welk deel daarvan aan eiseres is toe te rekenen. Evenmin is duidelijk welke gevolgen voor de belastingheffing aan die toerekening zouden zijn verbonden. Gelet hierop ziet de rechtbank – mede in het licht van het ingrijpende gevolg van omkering en verzwaring van de bewijslast – geen aanleiding om te oordelen dat de vereiste aangifte niet is gedaan.

Toepassing van artikel 4.22 van de Wet IB 2001

20. Artikel 4.22, lid 1, van de Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang – als volgt:

“Indien bij een vervreemding (…) een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding (…) in het economische verkeer aan de aandelen (…) kan worden toegekend.”

21. Op grond van artikel 4.22, lid 1, van de Wet IB 2001 moet worden vastgesteld of de tussen eiseres en [H] gesloten overeenkomst onder normale omstandigheden tot stand is gekomen. Bij die vaststelling moet in aanmerking worden genomen dat dit artikel beoogt een kunstmatige vergroting van verliezen en verkleining van winsten door onzakelijke transacties met name tussen familieleden, te bestrijden. Bij een transactie waarbij de verkoper niet beoogt de koper te bevoordelen, doet zich een dergelijke kunstmatige verandering van winsten en verliezen niet voor (vgl. HR 25 juni 2004, nr. 40067, ECLI:NL:HR:2004:BI8952, BNB 2004/348).

22. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, voert verweerder aan dat voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van 13 september 2012 geen waardering of taxatie heeft plaatsgevonden van de aandelen dan wel het door [H] (middellijk) gehouden onroerend goed. Voorts wijst verweerder erop dat niet is gebleken hoe de overeengekomen tegenprestatie tot stand is gekomen. Eiseres heeft aangegeven dat die prijs is voortgevloeid uit gevoerde onderhandelingen, maar van die onderhandelingen is niets schriftelijk vastgelegd.

23. Deze feiten – die door eiseres niet zijn weersproken – vormen naar het oordeel van de rechtbank een aanwijzing ervoor dat de door eiseres bedongen tegenprestatie niet op zakelijke wijze tot stand is gekomen in die zin dat het niet voor de hand ligt dat de gang van zaken omtrent de inkoop dezelfde zou zijn geweest indien niet de broer van eiseres maar een onafhankelijke derde de andere aandeelhouder in [H] zou zijn geweest. Indien sprake is van een absoluut en relatief aanzienlijk verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de ingekochte aandelen en de daadwerkelijk overeengekomen tegenprestatie, kan die omstandigheid bijdragen aan het oordeel dat de bedongen tegenprestatie niet op zakelijke wijze tot stand is gekomen.

24. Hieraan kan niet afdoen de stelling van eiseres dat – kort gezegd – de onderhavige aandeleninkoop heeft plaatsgevonden in samenhang met de aflossing van de schuld van [H] aan eiseres. Ervan uitgaande dat die schuld voortvloeit uit een zakelijke leenverhouding en een zakelijke rente draagt, vermag de rechtbank zonder nadere toelichting van de zijde van eiseres niet in te zien hoe de aflossing en de herfinanciering van die schuld invloed kunnen hebben op de waarde in het economische verkeer van de aandelen in [H] . Op die waarde zal de rechtbank thans ingaan.

Waarde in het economische verkeer van de aandelen in [H]

25. Op grond van vaste rechtspraak moet onder waarde in het economische verkeer in het algemeen worden verstaan de prijs die bij aanbieding van het desbetreffende goed ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed (HR 5 februari 1969, nr. 16047, ECLI:NL:HR:1969:AX5888, BNB 1969/63).

26. Verweerder heeft voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de verkochte aandelen aansluiting gezocht bij de intrinsieke waarde van die aandelen, dat wil zeggen naar de waarde van het in [H] aanwezige vermogen. Wat betreft die waarde heeft verweerder gesteld dat in het door [H] aan derden verhuurde onroerend goed een meerwaarde ligt besloten van € 18.859.603 (de aanvankelijk aangebrachte correctie) minus € 975.000 (de vermindering van de correctie in bezwaar), derhalve € 17.884.603. De opwaartse correctie van het door eiseres aangegeven inkomen uit aanmerkelijk belang vindt haar grond geheel in die meerwaarde. Aan die correctie ligt een ‘Beoordelingsrapport waarde-onderzoek (Taxatieonderzoek)’. Dat rapport is door eiseres niet bestreden.

27. Indien sprake is van de verhuur van courant onroerend goed door een vennootschap aan derden, kan naar het oordeel van de rechtbank in beginsel ervan worden uitgegaan dat de waarde in het economische verkeer van dat onroerend goed tot uitdrukking komt in de waarde van de aandelen in die vennootschap. Met andere woorden: ter bepaling van de waarde in het economische verkeer van die aandelen is het in de regel passend om aansluiting te zoeken bij de intrinsieke waarde van die aandelen. Eiseres bestrijdt nochtans dat die intrinsieke waarde een goede benadering vormt van de waarde in het economische verkeer. Daartoe voert zij – naar de rechtbank begrijpt – aan dat de rendementswaarde en de rentabiliteitswaarde van de aandelen aanzienlijk lager zijn dan de intrinsieke waarde. Tevens wijst eiseres erop dat door aansluiting te zoeken bij de intrinsieke waarde ten onrechte geen rekening wordt gehouden met het waardedrukkend effect van de aflossing door [H] van haar schuld aan eiseres en het feit dat het belang van eiseres een minderheidsbelang is.

28. Wat betreft de samenhang tussen de onderhavige aandelenverkoop en de zojuist vermelde aflossing door [H] van haar schuld, heeft de rechtbank in onderdeel 24 hiervoor al overwogen dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien hoe die aflossing en de herfinanciering van die schuld invloed kunnen hebben op de waarde in het economische verkeer van de aandelen in [H] . In zoverre volgt de rechtbank eiseres dan ook niet in haar stelling.

29. Eiseres grondt haar stelling dat de rendementswaarde van de aandelen in [H] op nihil moet worden gesteld, op het feit dat [H] in de voorbije jaren geen dividend heeft uitgekeerd en eiseres als minderheidsaandeelhouder ook geen invloed kan uitoefenen op het dividendbeleid. Tevens stelt eiseres dat zij gelet op haar hoedanigheid van minderheidsaandeelhouder geen toegang heeft tot de uitkeerbare reserves.

30. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar betoog. In het algemeen moet ervan worden uitgegaan dat de waarde van het in een vennootschap (in dit geval [H] ) aanwezige vermogen tot uitdrukking komt in de aandelen waarin dat vermogen is verdeeld. Ervan uitgaande dat de waarde van het vermogen van [H] positief is, moet dus tevens ervan worden uitgegaan dat hetzelfde heeft te gelden voor – in dit geval – de door eiseres gehouden aandelen. Indien eiseres zou worden gevolgd in haar betoog, leidt dat ertoe dat de waarde van het vermogen van [H] niet tot uitdrukking komt in de waarde van de door haar gehouden aandelen. Logischerwijs moet dan worden geconcludeerd dat de waarde van dat vermogen – nu dat niet in rook kan opgaan – in zijn geheel tot uitdrukking komt in de waarde van de door de broer van eiseres gehouden aandelen, zulks terwijl laatstgenoemde niet alle maar ‘slechts’ 75% van de gewone aandelen in [H] houdt. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom dat het geval zou zijn, nu de broer van eiseres – afgezien van het cumulatief preferente aandelenkapitaal – aanspraak kan maken op niet meer dan 75% van het vermogen van [H] . Voor zover sprake zou zijn van een situatie als door eiseres geschetst, is dat een situatie die zich tussen onafhankelijke derden bezwaarlijk laat denken. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de rendementswaarde zoals berekend door eiseres geen goede benadering vormt van de waarde in het economische verkeer van de overdragen aandelen.

31. Eiseres heeft voorts gesteld dat sprake is van een negatieve rentabiliteitswaarde. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij slechts erop gewezen dat het gemiddelde geconsolideerde resultaat over de jaren 2009 tot en met 2014 negatief was. De rechtbank acht deze onderbouwing onvoldoende voor het oordeel dat de waarde van de aandelen op een lager bedrag moet worden gesteld dan het bedrag dat door verweerder is bepleit. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bij de bepaling van de rentabiliteitswaarde aansluiting moet worden gezocht bij de in de toekomst te verwachten winst en dat dit slechts anders is in geval van gegronde redenen om te verwachten dat de rentabiliteit uit het verleden zich zal voortzetten. Daarbij komt dat de winst uit het verleden waarvan eiseres uitgaat een zuiver boekhoudkundige winst is en – naar verweerder onweersproken heeft gesteld – het verlies van 2011 is veroorzaakt door de afwaardering van een vordering op verbonden lichamen en bij de zakelijkheid van die afwaardering vraagtekens kunnen worden gesteld. Tegen de achtergrond van de door verweerder ingebrachte taxatie van het door [H] gehouden onroerend goed, had het op de weg van eiseres gelegen haar stelling omtrent de rentabiliteitswaarde nader uit te werken.

32. Ten slotte heeft eiseres gesteld dat verweerder bij de vaststelling van de aanslag zoals die is verminderd bij de uitspraak op bezwaar, ten onrechte is uitgegaan van een dubbeltelling van het eigen vermogen van [H] . Verweerder heeft erkend dat dit het geval is en dat gelet daarop het inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden verminderd tot € 5.161.515. De rechtbank zal partijen op dat punt volgen. Het beroep is dus gegrond.

Immateriële schadevergoeding

33. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft daarbij gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar.

34. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiseres uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

35. Vast staat dat het door eiseres ingediende bezwaarschrift op 1 mei 2018 door verweerder is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 6 augustus 2019. De rechtbank doet op 20 augustus 2021 uitspraak in deze zaak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 16 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

36. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van

€ 1.500. De overschrijding van de redelijke termijn is (afgerond) voor 9 maanden toe te rekenen aan verweerder en (afgerond) voor 7 maanden toe te rekenen aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

37. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 844 respectievelijk € 656 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

Proceskosten

38. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.870 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een nader stuk en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaak).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag tot een naar werk en woning van € 38.075 negatief, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.161.515 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 474.134;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 844;

-

veroordeelt de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid, tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade, vastgesteld op € 656;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.870, en

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, en mr. A.A. Fase en mr. R. van Scharrenburg, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2021.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel