Rechtbank Noord-Holland, 13-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:8755, 20_419
Rechtbank Noord-Holland, 13-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:8755, 20_419
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2021
- Datum publicatie
- 21 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2021:8755
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2023:2622, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 20_419
Inhoudsindicatie
Inspecteur maakt aannemelijk dat de aanzienlijke bedragen gestort op de bankrekeningen waarover eiser beschikte een criminele herkomst hebben.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/419, 20/420 tot en met 20/425, 20/427 en 20/428
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 oktober 2021 in de zaken tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
navorderingsaanslag ib/pvv 2006 (HAA 20/419)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 321.534. Bij afzonderlijke beschikking is aan eiser heffingsrente van € 32.615 in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 218.807. De heffingsrente is verminderd tot € 21.533.
navorderingsaanslag ib/pvv 2007 (HAA 20/420)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 344.708, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 84.487. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 31.777.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 294.117 en de vergrijpboete verminderd tot € 71.333. De heffingsrente is verminderd tot € 26.830.
navorderingsaanslag zvw 2007 (HAA 20/421)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: zvw) opgelegd naar een maximum bijdrage-inkomen van € 30.623, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 673. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht van € 254.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd naar het maximum bijdrage-inkomen van € 30.623. Ook de vergrijpboete en de heffingsrente zijn door verweerder gehandhaafd.
navorderingsaanslag ib/pvv 2008 (HAA 20/422)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.951, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 6.932. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.955.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 7.255 negatief.
De vergrijpboete en de heffingsrente zijn komen te vervallen.
navorderingsaanslag zvw 2008 (HAA 20/423)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zvw opgelegd, naar een maximum bijdrage-inkomen van
€ 31.231, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 796. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht van € 225.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd en het bijdrage-inkomen nader vastgesteld op nihil. De vergrijpboete en de heffingsrente zijn daarmee komen te vervallen.
aanslag ib/pvv 2009 (HAA 20/424)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.665, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 9.405. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.402.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 7.344, de vergrijpboete is komen te vervallen en daarbij is een te vergoeden bedrag aan heffingsrente vastgesteld van € 163.
aanslag zvw 2009 (HAA 20/425)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zvw opgelegd, naar een maximum bijdrage-inkomen van € 32.369, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 719. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht van
€ 115.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot nihil en de vergrijpboete en de heffingsrente zijn komen te vervallen.
aanslag ib/pvv 2010 (HAA 20/427)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 118.716, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.927, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 26.555 en een verzuimboete van € 226. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 2.843.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 51.378 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.927, de vergrijpboete is verminderd tot € 8.000 en de verzuimboete is komen te vervallen.
aanslag zvw 2010 (HAA 20/428)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zvw opgelegd, naar een maximum bijdrage-inkomen van € 33.189, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 821. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht van
€ 87.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Alle zaken
Eiser heeft tegen voornoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 maart 2021 heeft eiser een nader stuk ingediend. Verweerder heeft op 18 augustus 2021 nadere stukken ingediend. Eiser heeft op 20 en 26 augustus 2021 nogmaals nadere stukken ingediend. De door partijen over en weer ingediende stukken zijn door de rechtbank aan partijen doorgezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2021 te Haarlem.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door [echtgenote] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
2. Eiser is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv voor het jaar 2007. Hij heeft voor het jaar 2007 geen aangifte gedaan. Voor het jaar 2010 heeft eiser wel aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.471 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 8.927.
3. Op 1 september 2010 werd een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de dossiernaam “ [naam 3] ” tegen eiser en [echtgenote] (hierna ook: de echtgenote) onder leiding van de officier van justitie van het arrondissement Haarlem.
Naar aanleiding van het justitieel onderzoek heeft de politie Regiopolitie Kennemerland processen-verbaal opgemaakt onder het dossiernummer 2010123223. Het proces-verbaal Ontneming dat is opgemaakt op 5 juni 2012 maakt onderdeel uit van deze processen-verbaal. De officier van justitie heeft desgevraagd op 20 mei 2011 aan verweerder toestemming verleend de gegevens van dit onderzoek te gebruiken ten behoeve van de belastingheffing. De gebruikte gegevens uit het strafdossier behoren tot de gedingstukken.
4. Op 4 april 2011 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld naar de inkomsten van eiser over de jaren 2006 tot en met 2010 en wat daarover bij de Belastingdienst bekend was. Van het boekenonderzoek is op 24 januari 2013 een definitief rapport opgemaakt. Tot de gedingstukken behoren voorts twee begeleidende brieven bij het rapport, eveneens met dagtekening 24 januari 2013, zijnde een begeleidende brief aan eiser en een aan zijn toenmalige gemachtigde. Blijkens de brieven en onderdeel 8 van het rapport zijn eiser en zijn toenmalige gemachtigde in de gelegenheid gesteld om te reageren op het eerder aan hen toegezonden conceptrapport. Het definitieve rapport vermeldt onder 3.1.1. onderstaand overzicht: (rechtbank: dit overzicht is niet opgenomen)
5. De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft eiser op 17 juli 2018 veroordeeld voor: 1. Het plegen en medeplegen van witwassen een gewoonte maken, 2. Het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift en 3. Valsheid in geschrifte. De bewezenverklaring luidt als volgt (waarbij eiser is aangeduid als verdachte):
“ 4.. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2 subsidiair alternatief en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1:
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 4 april 2011 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer en/of Amsterdam en/of Cruquius en/of Nieuw-Vennep, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben verdachte en zijn mededader geldbedragen tot een totaal van
€ 515.054,90 deels aangewend ten behoeve van aanschaf en/of financiering van
- een woning gelegen aan de [adres 1] en
- percelen grond (terrein grasland) (te weten [adres 2] , sectie [sectienummer 1] ) en sectie [sectienummer 2] ) en
- een pand gelegen aan de [adres 3] en
- een voertuig, te weten: een Mercedes
verworven en/of voorhanden gehad en/of gebruik gemaakt van voornoemde geldbedragen en genoemde (on)roerende goederen, terwijl hij en zijn mededader telkens wisten, dat bovenomschreven geldbedragen en (on)roerende goederen - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf;”
(…)
“Feit 3:
hij in de periode van 15 mei 2006 tot en met 15 januari 2014 te Paramaribo (Suriname) en/of Amsterdam en/of Hoofddorp en/of Haarlem, althans in Nederland, een notariële akte valselijk heeft opgemaakt of heeft doen opmaken en vervolgens opzettelijk heeft gebruikt, zijnde die notariële akte een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, en bestaande dat gebruikmaken hierin dat voornoemde notariële akte aan de rechter-commissaris en de Officier van Justitie te Haarlem is overlegd[ ]door tussenkomst van zijn advocaat teneinde daarmee aan te tonen dat er op een bepaalde datum (15 mei 2006) een lening aan verdachte was verstrekt ter grootte van een bedrag van 500.000,- Euro (onder voorwaarden zoals vermeld in die notariële akte).”
6. Aan deze bewezenverklaring liggen - voor zover hier van belang - de navolgende bewijsoverwegingen ten grondslag (de in de voetnoten opgesomde bewijsmiddelen zijn niet opgenomen):
“4.4. Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1:
Met verwijzing naar het onder 4.1 geschetste toetsingskader stelt de rechtbank voorop dat uit de aangedragen feiten en omstandigheden als benoemd in de bewijsmiddelen, voortvloeit dat in het onderhavige geval zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Van de verdachte mag dan worden verlangd dat hij een verklaring geeft die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is en mag van het openbaar ministerie worden verlangd, als die verklaring daartoe aanleiding geeft, om nader onderzoek te doen naar de alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Hieruit moet blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. De rechtbank zal deze vraag hieronder per onderdeel beantwoorden.
(…)
Ten aanzien van de contante betalingen [bedrijf 1] (nummer 5: € 3.495,-):
Uit de in de woning van verdachte aangetroffen facturen en afleverbonnen van [bedrijf 1] B.V kan worden opgemaakt dat een groot gedeelte contant is betaald, welke contante betalingen zijn meegenomen bij de berekening van de post contante betalingen en stortingen. Door een medewerker van [bedrijf 1] werden kopieën van aankopen op naam van [eiser] verstrekt. Hieruit is gebleken dat er nog twee aankopen contant zijn betaald, te weten een bedrag van € 500,- op 5 november 2010 en een bedrag van € 2.995,- op 24 augustus 2007.
Voor zover is aangevoerd dat uit de excelsheet van girorekening [rekeningnummer 1] van medeverdachte [echtgenote] zou volgen dat op 18 december 2007 (een deel van) voornoemd bedrag per bank is betaald en een deel, te weten € 500,-, reeds zit besloten in post 3 en aldus een dubbeltelling betreft, overweegt de rechtbank het bedrag van € 2.995,-, voortkomt uit de specifieke factuur met nummer 147686 d.d. 24 augustus 2007, waarop staat vermeld dat voornoemd bedrag cash is betaald. Het bedrag van € 500,- , ziet niet op de aanbetaling op deze factuur (die is meegenomen in de post contante betalingen en stortingen), maar op de factuur van 5 november 2010, waaruit blijkt dat het eindbedrag van € 500,- cash is betaald. Hiervoor is geen afdoende verklaring door verdachte gegeven, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat het niet anders kan dat deze bedragen door verdachte contant zijn betaald.
(…)
Ten aanzien van de contante stortingen op rekening [rekeningnummer 2] (nummer 13.1 € 139.010,-)
In het proces-verbaal is ten onrechte uitgegaan van een bedrag van € 139.010,- aan contante stortingen over de periode van 1 januari 2005 tot en met 4 april 2011, nu ook de storting van € 2.100,- in 2004 daarbij is meegenomen. Het bedrag aan contante stortingen in voormelde periode bedraagt derhalve € 136.910,-
Ten aanzien van de contante stortingen op rekening [rekeningnummer 3] (nummer 13.5: € 496.600,00):
Uit het dossier volgt dat het rekeningnummer [rekeningnummer 3] op naam staat van [naam 4] . Verdachte staat als gemachtigde van deze rekening weergegeven.
Ten tijde van de doorzoeking zijn in de woningen aan de [adres 4] en [adres 5] in
[plaats] bankafschriften van deze rekening aangetroffen uit de periode van januari 2006 tot en met maart 2011. Verder is middels gegevens van de ING Bank naar voren gekomen dat de rekening in februari 2006 is geopend en dat er in de periode van februari 2006 tot en met 4 april 2011, in totaal € 496.600 aan contante stortingen op voornoemd bankrekeningnummer zijn verricht. In de woningen zijn tevens diverse stortingsbewijzen aangetroffen voorzien van de naam en het paraaf van verdachte.
Uit het dossier blijkt voorts dat vanaf deze rekening onder meer geld is overgemaakt naar de notaris voor de aankoop van onroerend goed [adres 2] . Daarnaast is er volgens een bankafschrijving een lening van medeverdachte [echtgenote] aan [naam 5] van € 100.000,- mee afbetaald.
Verdachte heeft ter zitting bekend dat hij weliswaar een deel van de stortingen heeft verricht, maar heeft daarnaast aangevoerd dat hij ook stortingsbewijzen (slips) blanco ondertekende en die in zijn woning in een kast had liggen. Deze stortingsbewijzen werden dan gebruikt door familieleden, wie precies wil hij niet verklaren, en dit gebeurde zeer regelmatig.
Verdachte heeft voorts als verklaring voor de verrichte stortingen gegeven dat hij het bedrag van
€ 500.000,- dat hij van [naam 4] had geleend al in delen cash had ontvangen. Hij heeft het bedrag niet in zijn geheel gelijk op de rekening gestort.
De rechtbank acht deze ter zitting, en niet eerder, gedane verklaring niet geloofwaardig.
Vaststaat dat verdachte is gemachtigd voor voornoemde rekening en dat via deze rekening tal van zaken worden aangekocht door verdachte en ook een lening wordt afgelost van medeverdachte [echtgenote] . Alle stortingsbewijzen zijn bovendien voorzien van de handtekening van verdachte.
Dat de door verdachte gestelde lening van [naam 4] ten bedrage van € 500.000,- in delen zou zijn gestort op voornoemde rekening wordt bovendien niet onderbouwd door enig stuk. Zoals onder feit 3 nader zal worden uiteengezet, beschouwt de rechtbank het enige daarop betrekking hebbende document, zijnde de opgestelde leenovereenkomst, als valselijk opgemaakt. Daarbij komt dat het verhaal van verdachte over de storting van de lening in delen, dat het gestorte bedrag zou moeten verklaren in strijd is met zijn eigen verklaring ter zitting, dat niet hij, maar merendeels familieleden stortingen zouden hebben verricht.
Contante opnamen
In de ten laste gelegde periode zijn de navolgende bedragen contant van de rekening opgenomen.
Rekening [rekeningnummer 2] : € 134.100,
Rekening [rekeningnummer 4] : € 116.900,
Rekening [rekeningnummer 1] : € 40.660,
Gold card € 11.870,
Rekening [rekeningnummer 5] : € 17.380,
Rekening [rekeningnummer 3] : € 59.300,
In totaal derhalve een bedrag van € 380.210,-
Conclusie
Bij het berekenen van het bedrag dat verdachte en zijn medeverdachte zouden hebben witgewassen, heeft de rechtbank aangesloten bij de methode van de kasopstelling die in het dossier is gebruikt. Dit betreft een abstracte berekeningsmethode, waarbij uit de vergelijking van de contante uitgaven met de legale contante ontvangsten wordt afgeleid tot welk bedrag verdachte onverklaarbare inkomsten heeft gekregen. Uitgaande van de belastingaangiftes vanaf 2004 is niet gebleken dat verdachte en zijn medeverdachte bij de aanvang van de tenlastegelegde periode beschikten over legaal contante gelden.
De rechtbank komt daarbij tot de volgende kasopstelling.
1. Contante betalingen huur [adres 5] € 3.585,00
3. Contante betalingen en stortingsbewijzen € 19.211,27
4. Contante betalingen [bedrijf 2] € 3.200,00
5. Contante betalingen [bedrijf 1] € 3.495,00
6. Contante betalingen [bedrijf 3] € 48,63
7. Contante betaling [bedrijf 4] € 3.700,00
8. Aankoop Mercedes Benz SL 500 € 66.000,00
13. Contante stortingen
Rekening [rekeningnummer 2] € 136.910,00
Rekening [rekeningnummer 4] € 11.000,00
Rekening [rekeningnummer 1] € 140.945,00
Rekening [rekeningnummer 5] € 10.600,00
Rekening [rekeningnummer 3] € 496.600,00
€ 895.294,90
14. Contante opnamen € 380.210,00 -/-
15. Stadsbank van lening € 10.645,94 -/-
Totaal: € 515.054,90
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van een bedrag van
€ 515.054,90 aan onverklaarbare contante uitgaven en stortingen en dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat dit geld onmiddellijk dan wel middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en hij zich samen met zijn medeverdachte, gelet op de periode en de hoeveelheid, heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.”
7. In de bijlage van genoemde uitspraak van de meervoudige strafkamer staan – voor zover hier van belang - de volgende bewijsmiddelen opgesomd:
“5. Contante betalingen [bedrijf 1] (€ 3.495,-)
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen d.d. 5 juni 2012 (witwassen) (map 01, pagina 047 t/m 077). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dan wel een (of meer) van hen:
(3.5., pagina 056) Tijdens de doorzoeking van [adres 5] te [plaats] zijn onder meer facturen en afleverbonnen aangetroffen van [bedrijf 1] . Uit de facturen kon worden opgemaakt dat een groot gedeelte contant is betaald.
Door een medewerker van [bedrijf 1] werden kopieën van aankopen, op naam van [eiser] , verstrekt. Dit betrof op 05 november 2010 een aankoop van € 500 en op 24 augustus 2007 een aankoop van € 2.995,-.
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen d.d. 15 april 2011 (contante uitgaven meubelen) (proces-verbaal ontneming, bijlage 4). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant [verbalisant 3] :
Door verbalisant is het filiaal van [bedrijf 1] bezocht op 13 april 2011. Van een medewerker zijn kopieën van betalingen in ontvangst genomen.
Factuurnummer 147686 betreft een aankoop op 24 augustus 2007 op naam van [eiser] voor een bedrag van € 3.495,-. Op de aankoopdatum is een bedrag van € 500,- contant voldaan. Het restant van € 2.995,- is contant voldaan bij aflevering.
6. Contante betalingen [bedrijf 3] (€ 48,63)
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen d.d. 5 juni 2012 (witwassen) (map 01, pagina 047 t/m 077). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dan wel een (of meer) van hen:
(3.6., pagina 056 en 057) Tijdens de doorzoeking van [adres 5] te [plaats] is onder meer een factuur aangetroffen van elektronica winkel [bedrijf 3] .
Door de security risk manager bij [bedrijf 3] werden vier digitale bestanden verstrekt, met betrekking tot alle aankopen die werden gedaan op naam van [eiser] en/of [echtgenote] en/of de [adres 4] te [plaats] en/of [adres 5] te [plaats] .
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen d.d. 18 juli 2011 (proces-verbaal van bevindingen [bedrijf 3] aankopen) (proces-verbaal ontneming, bijlage 5). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant [verbalisant 4] :
Op 18 april 2011 heb ik, verbalisant, telefonisch contact met de security risk manager van [bedrijf 3] B.V. Vervolgens zijn er een viertal digitale bestanden op naam van [eiser] , [adres 4] , verstrekt door [bedrijf 3] (bijlage 1), waaronder:
Winkelverkoop op 1 oktober 2010 met een totaalbedrag van € 48,63.
Uit een op 18 juli 2011 gedane telefonische navraag met betrekking tot de betalingswijze van de aankoop, is gebleken dat de aankoop op contante wijze is voldaan.
(…)
13. Contante stortingen
Een proces-verbaal van verhoor (map 01, pagina 160 t/m 172). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 5 april 2011 door verdachte [echtgenote] ten overstaan van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 5] afgelegde verklaring:
(Pagina 169, 179) Verbalisant: Heeft u de laatste jaren nog over andere bankrekeningen beschikt, hiermee bedoelen wij ook een bankrekening van uw partner?
[echtgenote] : Ik gebruik zijn pasje wel eens om te storten als hij dat aan me vraagt. Bij een stortingsautomaat van de ING.
Rekening [rekeningnummer 2] (€ 139.010,00)
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen d.d. 5 juni 2012 (witwassen) (map 01, pagina 047 t/m 077). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dan wel een (of meer) van hen:
(4.1., pagina 60) Rekeningnummer [rekeningnummer 2] staat vanaf juli 2006 op naam van [eiser] en/of [echtgenote] .
In de periode 1 januari 2005 tot en met 4 april 2011 werden aan contante stortingen verricht:
2004: € 2.100,-,
2005: € 4.000,-,
2006: € 6.750,-,
2007: € 107.400,-,
2008: € 2.500,-,
2009: € 5.000,-,
2010: € 11.260,-,
= € 139.010,-
(…)
Rekening [rekeningnummer 1] (€ 140.945,00)
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen d.d. 1 augustus 2011 (proces-verbaal van bevindingen ING-rekening [echtgenote] ) (map 02, pagina 545 t/m 551 en bijlagen). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant [verbalisant 6] :
De ING rekening [rekeningnummer 1] staat op naam van [echtgenote] . De rekeningafschriften zijn geadresseerd aan mw. [echtgenote] .
Het beginsaldo in 2003 betrof 621,34 euro negatief en het eindsaldo op 15 april 2011 betrof 238,93 euro positief. In deze periode is in totaal 562.432,76 euro bijgeschreven op de rekening en 561.572,49 euro afgeschreven. In de periode van 2005 tot en met 2011 wordt in totaal
€ 140.945 contant gestort op deze rekening.
Rekening [rekeningnummer 5] (€ 10.600,00)
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen d.d. 3 mei 2011 (proces-verbaal van bevindingen ABN-rekening [rekeningnummer 5] ) (map 02, pagina 800 en 801 en bijlagen). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant [verbalisant 7] :
De rekening betreft een privérekening, geadresseerd aan mw. [echtgenote] . Het eerste rekeningafschrift wordt uitgegeven op 19 december 2005. Op 6 april 2011 bedraagt het saldo op de rekening € 27,02 positief.
Contante stortingen 2005-2011: € 10.600,-. (2005: € 200,-, 2006:
€ 1.000,-, 2007: € 1.900,-, 2008: € 3.450,-, 2009: € 2.400,-, € 2010: € 1.450,-, 2011: € 200,-).
Rekening [rekeningnummer 3] (€ 496.600,00)
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen d.d. 5 juni 2012 (witwassen) (map 01, pagina 047 t/m 077). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dan wel een (of meer) van hen:
(4.6., pagina 061 e.v.) Het rekeningnummer [rekeningnummer 3] staat op naam van [naam 4] . Als gemachtigde van de rekening staat [eiser] weergegeven. Ten tijde van de doorzoeking in de woningen aan de [adres 4] en [adres 5] in [plaats] werden de bankafschriften aangetroffen van het rekeningnummer [rekeningnummer 3] , op naam van [naam 4] , uit de periode van 2006 tot en met maart 2011. In de periode van februari 2006 tot en met 4 april 2011, werd totaal € 496.600 aan contante stortingen verricht op bankrekeningnummer [rekeningnummer 3] .
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen d.d. 16 augustus 2011 (proces-verbaal van bevindingen ING-rekening [rekeningnummer 3] ) (map 02, pagina 700 t/m 704 en bijlagen). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisant [verbalisant 2] :
Uit de door de ING verstrekte gegevens is gebleken dat het rekeningnummer [rekeningnummer 3] op naam staat van [naam 4] , geboren op [geboortedatum] , [adres 4] te [plaats] [.]
Tijdens de doorzoekingen op 4 april 2011 in de woning aan [adres 5] en [adres 4] te [plaats] werden rekeningafschriften van het rekeningnummer [rekeningnummer 3] aangetroffen, over de periode van 16 februari 2006 tot en met 16 maart 2011.
Op 15 februari 2006 is het saldo van de rekening € 0. Op 16 maart 2011 bedraagt het saldo € 587,56.
• Contante stortingen: Op deze rekening wordt in de periode van 15 februari 2006 tot 16 maart 2011 in totaal voor een bedrag van € 496.600,- contant gestort. Al deze stortingsbewijzen zijn getekend door [eiser] .”
navorderingsaanslag ib/pvv 2007 (HAA 20/420)
Verweerder heeft op basis van deze gegevens voor het jaar 2007 de opbrengsten niet zijnde loon of winst uit onderneming van eiser op € 294.117 vastgesteld. Dit bedrag is als volgt berekend:
- aangetroffen contante betalingen en stortingsbewijzen gevonden
in de woning [adres 5] € 23.267
- contante betaling bij [bedrijf 1] € 2.995
- contante stortingen op bankrekeningen
(€ 107.400 + € 30.535 + € 1.900 + € 332.300 =)
€ 472.135 -/- € 204.280 (de van deze rekeningen opgenomen bedragen) € 267.855 + € 294.117
navorderingsaanslag zvw 2007 (HAA 20/421)
Verweerder heeft het bijdrage-inkomen op hetzelfde inkomen vastgesteld, waarbij de aanslag is berekend naar het maximum bijdrage-inkomen van € 30.623.
aanslag ib/pvv 2010 (HAA 20/427)
Verweerder heeft op basis van deze gegevens voor het jaar 2010 de opbrengsten niet zijnde loon of winst uit onderneming van eiser op € 51.378 vastgesteld. Dit bedrag is als volgt berekend:
- aangetroffen aankoopbonnen voor contante betalingen en stortingsbewijzen
in [adres 5] € 7.039
- contante betaling [bedrijf 3] € 48
- contante stortingen bankrekeningen:
(€ 11.260 + 25.810 + € 1.450 + € 5.000) = € 43.520 -/- opnames van € 9.200 € 34.320 + € 41.407
+ het door eiser in zijn aangifte aangegeven inkomen uit woning en werk van € 9.471 +
€ 51.378
Aanslag zvw 2010 (HAA 20/428)
Verweerder heeft het bijdrage-inkomen op hetzelfde inkomen vastgesteld, waarbij de aanslag is berekend naar het maximum bijdrage-inkomen van € 33.189.
10. Tot de stukken behoort een brief van 18 januari 2019 van verweerder aan het kantoor van de gemachtigde van eiser. De tekst van de brief luidt, voor zover van belang:
“U hebt bezwaarschriften ingediend tegen de aanslagen 2006 tot en met 2010 ten name van de heer en mevrouw [eiser] (…). De bezwaren richten zich tegen het feit dat de inspecteur bij het vaststellen van de belastbare inkomens rekening heeft gehouden met de in het onderzoek [naam 3] als uit enig misdrijf afkomstige aangemerkte uitgaven en stortingen van in totaal € 734,113,76.
Op 29 maart 2018 heeft inzake deze bezwaarschriften een hoorgesprek plaatsgevonden. We zijn destijds overeen gekomen dat de uitkomst van de strafrechtelijke procedure zou worden afgewacht.
De meervoudige strafkamer van de Rechtbank Noord-Nederland heeft op 17 juli 2018 vonnis gewezen.
(…)
Het is mij bekend dat u hoger beroep hebt ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer, ik ben echter niet voornemens de uitkomst van deze procedure af te wachten.”
Geschil 11. In geschil of de opgelegde belastingaanslagen en de boetebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
12. Eiser heeft aangevoerd dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd omdat niet in rechte vaststaat dat terecht is (na)gevorderd omdat er nog een strafzaak in hoger beroep aanhangig is. Voorts stelt eiser dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe verweerder is gekomen tot vaststelling van de belastbare inkomens c.q. bijdrage-inkomens. Verweerder heeft zich daarbij volledig laten leiden door de gegevens uit het justitieel onderzoek. Hierdoor zijn ten onrechte gegevens uit de strafzaak gebruikt met als gevolg dat het boekenonderzoekrapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. Tevens stelt eiser dat is toegezegd de strafzaak af te wachten alvorens uitspraak op bezwaar te doen. Het hoger beroep loopt nog altijd. Verweerder heeft bovendien niet voldaan aan zijn bewijslast ten aanzien van de opgelegde boetes. Voor de onderbouwing van zijn grieven verwijst eiser voor het overige naar de zogenaamde “gele map” die eiser ook in zijn strafzaak heeft overgelegd. Verder voert eiser aan dat ten onrechte geen proceskostenvergoedingen zijn toegekend in de uitspraken op bezwaar.
13. Verweerder stelt dat de bevindingen in het boekenonderzoek “ [naam 3] ”, uitgevoerd op basis van de door de officier van justitie aan hem op 20 mei 2011 overhandigde stukken, als nieuw feit kwalificeren. Voor de cijfermatige onderbouwing van de vaststelling van de belastbare inkomens c.q. bijdrage-inkomens heeft verweerder de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Holland van 17 juli 2018 als uitgangspunt genomen. Verweerder concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen met betrekking tot de jaren 2006, 2008 en 2009 en deels tot gegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de (navorderings)aanslagen ib/pvv 2006, 2008 en 2009 en de (navorderings)aanslagen zvw 2008 en 2009
14. De rechtbank stelt voorop dat een beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener ervan geen belang bij het beroep heeft. Daarvan is sprake als het beroep, ongeacht de gronden waarop het steunt, de indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit – in dit geval de uitspraken op bezwaar – en eventuele bijkomende rechterlijke beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0655, BNB 2012/157 en Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122).
15. De rechtbank stelt vast dat voor wat betreft de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 de Ontvanger bij brief van 10 december 2019 aan verweerder heeft bericht dat de invordering van deze aanslag is verjaard en dat derhalve ten aanzien van deze aanslag geen invorderingsmaatregelen meer zullen worden genomen. Verweerder heeft ter zitting bovendien toegezegd deze navorderingsaanslag te vernietigen. Ervan uitgaande dat deze vernietiging inmiddels is geformaliseerd is het belang aan het beroep inzake 2006 in het geheel komen te vervallen. In het niet-toekennen van een proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen afzonderlijk belang omdat in de overige beroepen voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding wordt toegekend op basis van een factor 1,5 wegens 4 of meer samenhangende zaken. Ook op dat punt kan eiser voor 2006 niet in een betere positie komen te verkeren. Het in deze zaak (HAA 20/419) geheven griffierecht zal aan eiser moeten worden vergoed omdat met vernietiging van de aanslag geheel aan het beroep van eiser tegemoet is gekomen. De rechtbank zal het beroep inzake de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 (HAA 20/419) niet-ontvankelijk verklaren en gelasten dat verweerder het betaalde griffierecht aan eiser vergoedt.
16. De rechtbank stelt vast dat voor wat betreft het jaar 2008 verweerder in de uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv heeft verminderd en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader heeft vastgesteld op € 7.255 (negatief). De vergrijpboete en de heffingsrente zijn voor dat jaar komen te vervallen. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag zvw 2008 verminderd en het bijdrage-inkomen nader vastgesteld op nihil. De beschikkingen vergrijpboete en de heffingsrente zijn daarmee ook komen te vervallen. Met betrekking tot het jaar 2009 heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de aanslag ib/pvv verminderd en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 7.344, de vergrijpboete is komen te vervallen en de te vergoeden heffingsrente is verminderd tot € 163, terwijl eiser in zijn aangifte een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft opgegeven van € 8.707.
Verweerder heeft voor hetzelfde jaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag zvw verminderd tot nihil en de vergrijpboete en de heffingsrente zijn komen te vervallen.
17. Anders dan verweerder meent kan het beroep inzake de (navorderings)aanslagen ib/pvv en zvw 2008 en 2009 eiser, los van de door hem aangevoerde beroepsgronden, in theorie nog in een betere positie brengen. De door eiser aangevoerde beroepsgronden kunnen echter niet leiden tot een vermindering van de (navorderings)aanslagen 2008 en 2009. Immers, indien eiser zou worden gevolgd in zijn betoog dat geen sprake is van witwassen of hiermee verband houdende inkomsten dan zou voor die jaren geen verlies in aanmerking kunnen worden genomen en zouden de (navorderings)aanslagen 2008 en 2009 op een hoger bedrag moeten worden vastgesteld. Omdat belastingaanslagen in beroep niet op een hoger bedrag kunnen worden vastgesteld (reformatio in peius) behoeft het beroep in zoverre geen nadere bespreking. Hierna zal de rechtbank ingaan op de (ook voor 2008 en 2009 ingenomen) stelling van eiser dat verweerder in de uitspraken op bezwaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
Navorderingsaanslagen ib/pvv en zvw 2007 en de aanslagen ib/pvv en zvw 2010
18. Inzake de stelling van eiser dat zijn veroordeling in zijn strafzaak nog niet onherroepelijk vaststaat, overweegt de rechtbank het volgende. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de strafrechter en de belastingrechter onafhankelijk van elkaar oordelen over de aan hen voorgelegde feiten en bewijsmiddelen (vgl. HR 19 juni 1996, nr. 31 079, ECLI:NL:HR:1996:AA1946). Indien een belanghebbende in een fiscale procedure ontkent bepaalde feiten te hebben gepleegd en daaruit inkomsten te hebben genoten, dient de belastingrechter zich daaromtrent zelfstandig een oordeel te vormen en mag hij niet zonder meer afgaan op hetgeen de strafrechter (al dan niet) bewezen heeft geacht
(vlg. HR 8 augustus 2014, nr. 13/02211, ECLI:NL:HR:2014:2146). Daarbij geldt dat het belastingrecht eigen regels omtrent bewijs en bewijslastverdeling kent. Het belastingrecht kent minder strenge bewijsregels dan het strafrecht (HR 31 januari 2020, nr. 19/00166, ECLI:NL:HR:2020:140).
19. Volgens eiser heeft verweerder hem toegezegd dat het strafrechtelijk onderzoek zou worden afgewacht, alvorens verweerder uitspraak op het bezwaar van eiser zou doen. Blijkens de bewoordingen in de brief van verweerder aan gemachtigde van 18 januari 2019 (weergegeven in onderdeel 10 van deze uitspraak) is destijds overeengekomen dat de uitkomst van de strafrechtelijke procedure zou worden afgewacht. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze toezegging alleen zag op de op dat moment aanhangige strafrechtelijke procedure bij de rechtbank in eerste aanleg. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat het doen van uitspraak op bezwaar zou worden aangehouden totdat het vonnis inzake de genoemde procedure bij de rechtbank onherroepelijk zou zijn. Het dossier en genoemde brief bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Van het genoemde hoorgesprek zijn geen afzonderlijke gespreksverslagen gemaakt, ook niet door eiser. Als al zou moeten worden aangenomen dat op dit punt bij eiser gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt, dan vermag de rechtbank niet in te zien dat het - in weerwil van deze verwachtingen - op een eerder moment doen van de uitspraak op bezwaar afbreuk doet aan de juistheid van de opgelegde (navorderings)aanslagen en vermag de rechtbank niet in te zien dat hieraan in deze procedure enig gevolg moet worden verbonden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat – zoals hierna volgt – eiser reeds om andere redenen een proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep zal worden toegekend.
20. Vast staat dat eiser voor het jaar 2007 niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1998, nr. 33.716, ECLI:NL:HR:1998:AA2367, kan dan niet worden gezegd dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Partijen hebben ter zitting ook erkend dat omkering van de bewijslast niet aan de orde is en de rechtbank is ook van oordeel dat die omkering hier niet aan de orde is. Op verweerder rust daarmee de bewijslast dat eiser de door hem gestelde inkomsten heeft genoten. Voor het jaar 2010 heeft eiser wel aangifte ib/pvv gedaan, zodat de bewijslast dat eiser de door verweerder gestelde inkomsten heeft genoten ook voor dat jaar op verweerder rust.
21. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de correctie ter zake van ‘Contante betalingen en stortingsbewijzen’ (in het vonnis aangeduid als nummer 3) wegens het ontbreken in het dossier van de onderliggende aankoopbonnen en de stortingsbewijzen bij nadere beschouwing niet tot eisers inkomsten behoren. Voor het jaar 2007 gaat het daarbij om het bedrag van € 23.267 en voor het jaar 2010 om het bedrag van € 7.039. De rechtbank is het met verweerder eens dat de correctie dient te vervallen nu op basis van de gedingstukken niet kan worden vastgesteld aan welk jaar de hiermee gemoeide bedragen dienen te worden toegerekend. Beide beroepen zijn in zoverre daarom reeds gegrond.
22. Verweerder moet voor het jaar 2007 derhalve aannemelijk maken dat eiser in dat jaar een bedrag van in totaal (€ 294.117 - € 23.267 =) € 270.850 aan belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten. Voor het jaar 2010 rust op verweerder de bewijslast dat eiser meer inkomsten heeft genoten dan alleen de door hem genoten inkomsten uit loondienst. Verweerder moet derhalve aannemelijk maken dat eiser een bedrag van (€ 51.378 – € 9.471 – € 7.039 =) € 34.868 aan extra inkomsten uit werk en woning heeft genoten.
23. De rechtbank acht verweerder geslaagd in zijn bewijslast op basis van de gedingstukken, in het bijzonder het rapport van het bij eiser ingestelde boekenonderzoek, het strafvonnis, de bewezenverklaring, de daarbij gebezigde bewijsmiddelen en de in het dossier aanwezige processen-verbaal alsmede de onderliggende stukken uit het strafdossier. De verklaringen die eiser voor de herkomst van de stortingen heeft gegeven (de stortingen zouden onder meer afkomstig zijn uit stortingen door familieleden en winsten uit het casino) zijn niet onderbouwd en acht de rechtbank ongeloofwaardig. Dat geldt ook voor de stelling van eiser dat een deel van de stortingen over deze jaren kunnen worden verklaard uit het feit dat hij € 500.000 van zijn in Suriname wonende neef [naam 4] (dus niet de broer van eiser zoals door verweerder werd aangenomen, maar zijn neef zoals van de kant van eiser is verklaard) heeft geleend. De strafrechter heeft bewezenverklaard dat eiser dienaangaande een valse notariële akte heeft opgemaakt of doen opmaken (feit 3). De rechtbank schaart zich in dit verband achter de bewijsoverwegingen in het vonnis van de strafrechter met betrekking tot de contante stortingen op rekening [rekeningnummer 3] (nummer 13.5 uit de kasopstelling) (zie onderdeel 5 van deze uitspraak). Er zijn aanzienlijke bedragen gestort op rekeningen van eiser dan wel rekeningen waarover eiser beschikte. De enige aanvaardbare verklaring is dat de gelden een criminele herkomst hebben. Deze bedragen zijn aangewend voor privédoeleinden, zoals de aankoop van onroerende zaken en een auto en voor de aflossing van een lening van de echtgenote. In de gegeven omstandigheden dient het ervoor te worden gehouden dat eiser genoemde bedragen heeft genoten voor door hem verrichte (overige) werkzaamheden in het economische verkeer (vgl. Hof Amsterdam 21 april 2020, zaaknummers 19/00044 tot en met 19/00046, ECLI:GHAMS:2020:1150, rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2). Er is geen reden om aan te nemen dat eiser de gelden heeft witgewassen voor een derde of in andere jaren heeft genoten, zodat de rechtbank ook geen reden ziet een lager bedrag aan belastbare inkomsten in aanmerking te nemen.
24. De grieven die eiser in “de gele map” heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders. Nu door eiser ter zitting is bevestigd dat de inhoud van deze map identiek is aan die eiser in de strafrechtprocedure heeft overgelegd, verwijst de rechtbank voor wat betreft hetgeen door eiser in “de gele map” is aangevoerd naar het strafvonnis van de strafrechter. De rechtbank schaart zich achter dit oordeel en ziet in de gele map geen enkel aanknopingspunt om anders te oordelen.
25. De stelling dat verweerder niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht door geen eigen onderzoek in te stellen maar zich bij het opleggen van de aanslagen te baseren op de processen-verbaal uit het strafdossier en het strafvonnis, verwerpt de rechtbank. Verweerder heeft op basis van stukken uit het strafdossier een eigen onderzoek ingesteld en daarvan een rapport opgemaakt. Eiser en zijn toenmalige gemachtigde zijn ook in de gelegenheid gesteld om op het concept van dit rapport te reageren. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat - anders dan eiser stelt - verweerder zich zelfstandig een oordeel heeft gevormd over de in aanmerking genomen inkomsten. Vervolgens heeft verweerder zijn standpunt aangepast naar aanleiding van het vonnis van de strafrechter in eerste aanleg. Daarbij heeft verweerder - naast genoemde processen-verbaal en in het bijzonder het proces-verbaal inzake de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel - de beschikking gehad over de door de strafrechter voor de bewezenverklaring gebezigde bewijsmiddelen. Het stond verweerder vrij om zich bij het opleggen van de aanslagen voor het bewijs te baseren op genoemde stukken. Het lag op de weg van eiser om ontlastend bewijsmateriaal aan te dragen, hetgeen niet is gebeurd. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat de inspecteur niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht.
26. Gelet hierop dient voor het jaar 2007 met het aannemelijk geachte bedrag aan wel genoten maar niet aangegeven inkomsten van € 270.850, het belastbaar inkomen uit werk en woning op dit bedrag te worden vastgesteld. Nu niet in geschil is dat eiser voor in loondienst verrichte werkzaamheden in 2010 een bedrag van € 9.471 aan inkomsten uit werk en woning heeft genoten, dient, met het daarnaast aannemelijk geachte bedrag aan wel genoten maar niet aangegeven inkomsten van € 34.368, het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 43.839 te worden vastgesteld. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is niet in geschil tussen partijen en blijft € 8.927.
27. De (navorderings)aanslagen zvw 2007 en 2010 zijn op de juiste hoogte vastgesteld. Dat de contante betalingen en stortingsbewijzen niet langer behoren tot het belastbaar inkomen, heeft niet tot gevolg dat het bijdrage-inkomen over beide jaren onder het maximum bijdrage-inkomen van respectievelijk € 30.623 (2007) en € 33.189 (2010) is gezakt.
Vergrijpboetes
28. Verweerder heeft tegelijk met de (navorderings)aanslagen vergrijpboetes van 50% aan eiser opgelegd. Daarbij stelt verweerder dat de vergrijpboetes in overeenstemming met artikel 67e van de AWR zijn opgelegd in samenhang met de paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens verweerder is sprake van (voorwaardelijke) opzet van eiser nu redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald of dat hij willens en wetens de kans heeft aanvaard dat middels het niet in de aangiften opnemen van inkomsten, zijnde de bedragen zoals die blijken uit het boekenonderzoek, tot gevolg kon hebben dat geen of te weinig belasting werd geheven. Eiser weerspreekt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet en stelt dat hij nog niet onherroepelijk is veroordeeld.
29. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd, omdat voor de rechtbank met vorenstaande overwegingen is komen vast te staan dat het aan voorwaardelijk opzet van eiser is te wijten dat aanzienlijke inkomsten niet zijn aangegeven in de aangiften ib/pvv 2007 en 2010. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser – door deze inkomsten niet aan te geven – willens en wetens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat te weinig ib/pvv en zwv zou worden geheven.
De stelling van eiser dat hij nog niet onherroepelijk is veroordeeld, leidt niet tot een ander oordeel, waarbij de rechtbank in het bijzonder verwijst naar rechtsoverweging 16. Nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld, noch gebleken, die aanleiding geven tot het matigen van de boetes acht de rechtbank de vergrijpboetes passend en geboden. De boetebeschikkingen zijn dan ook terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld,
30. De duur van de procedure vormt voor de rechtbank wel aanleiding tot ambtshalve matiging van de boetes, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken. De rechtbank stelt vast dat de datum van de aankondiging van de vergrijpboetes, 24 januari 2013 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank doet uitspraak op 13 oktober 2021. Sinds de aankondiging van de boetes is derhalve acht jaar en (afgerond) negen maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met zes jaar en negen maanden (undue delay; vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank ziet geen reden om een deel van de overschrijding aan eiser toe te rekenen of om de tweejaarstermijn op grond van bijzondere omstandigheden te verlengen. Verweerder heeft dit laatste ter zitting ook erkend. Gelet hierop zullen de boetes worden gematigd met 20% met een maximumbedrag aan vermindering per boete van € 20.000 (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).
31. Het vorenstaande leidt tot de volgende berekening van de hoogte van de boetes.
ib/pvv 2007 en 2010
Het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2007 is door verweerder bij nadere beschouwing met € 23.267 verminderd tot op € 270.850. Dientengevolge wordt de vergrijpboete van € 71.333 verminderd met € 6.049 (€ 23.267 x 52% = € 12.098 x 50%) tot op € 65.284. Rekening houdende met een matiging van de boete met 20%, dient de boete voor het jaar 2007 vervolgens nader worden te vastgesteld op € 52.228
(het bedrag van de vermindering wegens undue delay bedraagt € 65.284 x 20% = € 13.056).
Voor het jaar 2010 is het belastbare inkomen uit werk en woning ter zitting verminderd tot op € 44.339 (51.378 - € 7.039). Dientengevolge wordt de vergrijpboete van € 8.000 verminderd met (€ 7.039 x 42 % = € 2.956 x 50% =) € 1.478 tot op € 6.522. Rekening houdende met een matiging van de boete met 20%, dient de boete voor het jaar 2010 nader te worden vastgesteld op € 5.218 (het bedrag van de vermindering wegens undue delay
€ 6.522 x 20% = € 1.304).
zvw 2007 en 2010
Rekening houdende met een matiging van de boete met 20%, dient de boete van € 673 voor het jaar 2007 te worden verminderd met € 134 tot op € 539. De boete van € 821 voor het jaar 2010 dient te worden verminderd met € 164 tot op € 657.
Inzake het niet toekennen van een proceskostenvergoeding in bezwaar
32. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in de uitspraken op bezwaar. Verweerder heeft dit niet weersproken en ter zitting aangegeven dat alsnog een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase aan eiser moet worden toegekend. Nu eiser hierom in bezwaar heeft verzocht en de uitspraken op bezwaar inzake de (navorderings)aanslagen - met uitzondering van het bezwaar betreffende de aanslag zvw 2010 - strekken tot gegrondverklaring, volgt de rechtbank partijen hierin. In zoverre zullen ook de beroepen inzake de (navorderings)aanslagen ib/pvv 2008 en 2009 en zvw over 2007, 2008 en 2009 gegrond worden verklaard. Zie verder onder ‘Proceskosten’ voor de berekening van de proceskostenvergoeding.
Slotsom
33. Gelet op het voorgaande dient het beroep inzake de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het in dat beroep geheven griffierecht dient aan eiser te worden vergoed.
De beroepen inzake de (navorderings)aanslagen 2007 tot en met 2010 – met uitzondering van het beroep inzake de aanslag zvw 2010 – zullen gegrond worden verklaard. De navorderingsaanslag ib/pvv 2007 en de aanslag ib/pvv 2010, de bijbehorende vergrijpboetes en heffingsrente zullen worden verminderd. De uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslag zvw 2007 en de (navorderings)aanslagen ib/pvv en zvw over 2008 en 2009 zullen uitsluitend worden vernietigd voor zover het de boete betreft (zvw 2007) en daarin geen proceskostenvergoeding is toegekend.
Het beroep inzake de aanslag zvw 2010 dient ongegrond te worden verklaard. Wel zal de boete worden verminderd. De enkele omstandigheid dat wegens overschrijding van de redelijke termijn de boete ambtshalve is verminderd leidt niet tot een gegrondverklaring van dat beroep (zie Hoge Raad 16 september 2011, nr. 10/03571, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).
Proceskosten
34. Nu de beroepen (met uitzondering van de beroepen inzake ib/pvv 2006 (HAA 20/419) en zvw 2010 (HAA 20/428) gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.237,75 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1,5 punt voor het verschijnen op de hoorzittingen met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaken en op de voet van artikel 3 tweede lid van genoemd besluit een factor 1,5 omdat het beroep slaagt in minstens vier samenhangende zaken). Voor gemaakte reiskosten kan geen afzonderlijke vergoeding worden toegekend nu eiser zelf niet ter zitting is verschenen en de reiskosten van gemachtigde worden geacht besloten te liggen in de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.