Rechtbank Noord-Holland, 20-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9963, AWB - 20 _ 394
Rechtbank Noord-Holland, 20-10-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9963, AWB - 20 _ 394
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 20 oktober 2021
- Datum publicatie
- 8 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2021:9963
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 394
Inhoudsindicatie
Gemachtigde is geen professionele rechtsbijstandsverlener.
Afwijzing verzoek om vergoeding van proceskosten omdat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van beroepsmatige bijstandverlening aan derden.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/394
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikking van 23 mei 2019 (primaire besluit I) eiseres aangemaand tot betaling van een aanslag loonheffing en de daarbij opgelegde boete. Daarbij zijn kosten ad € 7 in rekening gebracht.
Bij beschikking van 17 juni 2019 (primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres een dwangbevel betekend, waarbij kosten ad € 42 in rekening zijn gebracht.
Eiseres heeft tegen de kosten van de aanmaning en de kosten van het dwangbevel (te samen: de invorderingskosten) bezwaarschriften ingediend.
Bij beschikking van 15 oktober 2019 (uitspraak op bezwaar) heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard en de invorderingskosten verlaagd tot nihil.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft aan eiseres bij brief met dagtekening 22 april 2021 vragen gesteld over het beroep op betalingsonmacht griffierecht en de juridische dienstverlening van [bedrijf] , de privé-onderneming van [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ) waarvoor de gemachtigde optreedt.
Bij brief van 26 mei 2021 heeft eiseres een verzoek tot wraking van de rechters ingediend. Bij beslissing van 10 juni 2021 heeft de wrakingskamer van de rechtbank dit verzoek afgewezen en bevolen dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021 te Haarlem. Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers: HAA 20/395, HAA 19/4532, HAA 19/4672, HAA 19/5466, HAA 20/529 tot en met HAA 20/531, HAA 20/2029, HAA 20/2030 en HAA 20/647. Namens eiseres is verschenen [gemachtigde] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] ,
[naam 5] en [naam 6] .
Naar aanleiding van een na sluiting van het onderzoek ingediend verzoek van eiseres om immateriële schadevergoeding is het onderzoek heropend. Verweerder heeft gereageerd op dit verzoek. Het onderzoek is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, Awb, gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Het bezwaar tegen primair besluit I is gedagtekend 6 juni 2019. Daarin is verzocht om een proceskostenvergoeding.
2. Het bezwaar tegen primair besluit II is gedagtekend 25 juni 2019. Daarin is ook verzocht om een proceskostenvergoeding.
3. Eiseres heeft met een formulier gedagtekend 16 augustus 2019 verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen primair besluit I. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 19 augustus 2019 ontvangen.
4. Eiseres heeft met een formulier gedagtekend 7 oktober 2019 verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift ingediend tegen primair besluit II. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 17 oktober 2019 ontvangen.
5. Bij een beschikking van 14 oktober 2019 heeft verweerder besloten geen dwangsom toe te kennen voor het bezwaar tegen “vervolgingskosten” betreffende de aanslag loonheffing 2019. De uitspraak op bezwaar is volgens de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling genomen. De beschikking betreft “uw brief dwangsom” van “17 september 2019”, ontvangen op “9 oktober 2019”.
6. In de uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2019 wordt gerefereerd aan brieven van 19 augustus 2019 en 9 oktober 2019 waarin bezwaar zou zijn gemaakt tegen de vervolgingskosten met betrekking tot de aanslag loonheffing 2019. De invorderingskosten worden met € 49 verminderd tot nihil.
7. Bij een beschikking van 29 oktober 2019 heeft verweerder besloten niet te beoordelen of recht bestaat op een dwangsom voor het bezwaar tegen ‘kosten dwangbevel’ betreffende de aanslag loonheffing 2019. Er was volgens de beschikking al beslist door de uitspraak op bezwaar. Volgens de beschikking betreft dit een op 17 oktober 2019 ontvangen formulier.
Geschil 8. In geschil is of eiseres recht heeft op vergoeding van proceskosten en op dwangsommen ter zake van niet tijdig beslissen op de ingediende bezwaren.
9. Eiseres stelt dat zij recht heeft op vergoeding van proceskosten. Ook stelt zij dat in verband met de ingebrekestelling van 16 augustus 2019 de maximale dwangsom verschuldigd is, en in verband met de ingebrekestelling van 7 oktober 2019 een dwangsom van € 276. In dit verband stelt zij dat zij de uitspraak op bezwaar op 2 november 2019 heeft ontvangen. Eiseres concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep.
10. Verweerder stelt dat eiseres geen belang heeft bij haar beroep omdat volledig aan de bezwaren tegen de invorderingskosten tegemoet is gekomen. Ook zouden geen dwangsommen verschuldigd zijn omdat het bezwaarschrift op 25 november 2019 is ontvangen en dus nadat de uitspraak op bezwaar is genomen. Er is verder geen recht op proceskostenvergoeding omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Beroep op betalingsonmacht griffierecht
11. Eiseres heeft de rechtbank gevraagd om ontheffing van betaling van griffierecht in verband met betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiseres op verzoek van de rechtbank verstrekte informatie heeft de griffier van de rechtbank eiseres meegedeeld voorlopig van mening te zijn dat zij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat de rechter die het beroep behandelt definitief zal beslissen of zij in staat is het griffierecht te betalen.
12. Voordat aan de inhoudelijke behandeling wordt toegekomen, stelt de rechtbank eerst vast of het voorlopig oordeel van de griffier moet worden bevestigd.
13. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Bij verschuldigdheid vanaf 1 januari 2021 geldt een percentage van 95.
14. Anders dan in het hiervoor genoemde arrest is in het onderhavige geval geen sprake van een natuurlijk persoon, maar van een rechtspersoon. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel rechtspersonen niet op één lijn kunnen worden gesteld met natuurlijke personen, ook rechtspersonen onder omstandigheden in aanmerking moeten kunnen komen voor kwijtschelding van griffierecht. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 26 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:706, en het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:531. Daarbij is relevant niet alleen de financiële positie van de rechtspersoon, doch onder omstandigheden ook die van zijn bestuurders, aandeelhouders en/of vennoten.
15. De periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht (beoordelingsperiode), loopt vanaf de datum dat de griffier eiseres voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen tot en met de datum waarop het griffierecht voorafgaand aan de zitting uiterlijk op de rekening van de rechtbank moest zijn bijgeschreven of ter griffie zijn gestort. De termijn gerekend vanaf de aan eiseres toegestuurde griffienota en eventuele herinnering is daarbij leidend. In de onderhavige zaak had de betaling uiterlijk binnen moeten zijn op 22 maart 2020.
16. De volgende tabel is in dit kader relevant:
Per datum: |
Geldende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande: |
90 percent daarvan: |
1 januari 2019 |
€ 1.025,55 |
€ 923,00 |
1 juli 2019 |
€ 1.030,52 |
€ 927,38 |
1 januari 2020 |
€ 1.052,32 |
€ 947,09 |
1 juli 2020 |
€ 1.059,03 |
€ 953,13 |
17. Ter onderbouwing van haar beroep op betalingsonmacht heeft eiseres verklaard dat zij en haar beherend vennoot [beherend vennoot] ( [beherend vennoot] ) niet over vermogen beschikken. Ook [gemachtigde] , de (enige) bestuurder van [beherend vennoot] en werknemer van eiseres, heeft geen vermogen. [gemachtigde] heeft wel een inkomen, maar dat is minder dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm, aldus eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres onder meer salarisstroken van [gemachtigde] ingediend. Daarnaast heeft zij diverse bankafschriften getoond met daarop betalingen door haar aan [gemachtigde] , aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van [gemachtigde] over de jaren 2014 tot en met 2018, uit de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen afkomstige informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018 van [bedrijf] , de privé-onderneming van [gemachtigde] , aanslagen vennootschapsbelasting ten name van [beherend vennoot] over 2014, 2015 en 2016, en aangiften vennootschapsbelasting van [beherend vennoot] over 2017 en 2018.
18. Uit de salarisstroken, alsmede uit de door eiseres ter zitting gegeven toelichting, begrijpt de rechtbank dat [gemachtigde] uit hoofde van een dienstbetrekking met eiseres per vier weken in 2019 € 798,54 loon ontving en in 2020 € 827,56. [gemachtigde] heeft ter zitting gesteld geen recht te hebben op aanvullende betaling van vakantiegeld. Gelet op het feit dat elke werknemer een wettelijk recht heeft op een vakantiebijslag van minimaal 8% van het brutosalaris, acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Voor zover [gemachtigde] heeft bedoeld dat zijn vakantiegeld is begrepen in zijn maandelijkse uitkering, is dat ook niet aannemelijk geworden. Dit staat niet vermeld in de overgelegde salarisstroken en zou als zodanig in zijn arbeidsovereenkomst moeten zijn opgenomen, hetgeen niet is gebleken. Voor zover [gemachtigde] heeft bedoeld dat hij in het geheel geen vakantiegeld ontvangt van eiseres, heeft te gelden dat geen jaaroverzichten zijn verstrekt en ook geen salarisstroken over mei of december, in welke maanden in het algemeen vakantiebijdragen worden uitbetaald. Wel is bewijs van een betaling over mei 2019 ingebracht, waaruit blijkt van ontvangst van € 798,54 aan loon. De rechtbank sluit niet uit dat in de salarisstroken en/of de betaling over december wel vakantiebijdragen zijn verwerkt. Bovendien kan [gemachtigde] eiseres aanspreken tot uitbetaling van de vakantiebijdragen waarop hij wettelijk gezien jaarlijks recht heeft over de laatste vijf jaren.
19. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het nettoloon van [gemachtigde] ontvangen van eiseres meer bedraagt dan de in 2019 en 2020 geldende maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is relevant de navolgende berekening van het nettoloon van [gemachtigde] uit zijn dienstverband met eiseres per maand inclusief vakantiegeld:
2019: € 798,54 *1,08 /4 *52 /12 = € 934,29
2020: € 827,56 *1,08 /4 *52 /12 = € 968,25
Opgemerkt wordt dat het nettoloon per maand van [gemachtigde] in feite iets hoger is dan deze bedragen, omdat de vakantiebijdrage in de berekening is bepaald op basis van het nettoloon in plaats van het brutoloon.
20. In aanvulling hierop wijst de rechtbank op de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van [gemachtigde] over de jaren 2015 tot en met 2018. De daarin opgenomen inkomens uit werk en woning bedragen in die jaren respectievelijk € 16.379,
€ 15.454, € 14.852 en € 15.326. Dit is aanzienlijk hoger dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Op vragen van de rechtbank hierover heeft [gemachtigde] gesteld dat de bedragen op de aanslagen kloppen en dat hij toen ook inkomsten kan hebben ontvangen vanwege zijn werkzaamheden via [bedrijf] . Dit stemt niet overeen met andere verklaringen van eiseres, die inhouden dat [gemachtigde] geen inkomsten ontvangt uit [bedrijf] omdat daarmee geen positieve resultaten worden behaald. Ook stemt dit niet overeen met informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018, die op negatieve resultaten van [bedrijf] in die jaren wijzen. Een andere toelichting voor het verschil in inkomsten heeft [gemachtigde] , ondanks vragen hierover, niet gegeven. Dit alles wijst erop dat niet kan worden uitgesloten dat [gemachtigde] in 2019 en 2020, en dus ook in de beoordelingsperiode, meer inkomsten heeft genoten dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Aangezien de bewijslast voor de betalingsonmacht rust op eiseres, laat de rechtbank deze onduidelijkheid voor haar rekening.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de afwezigheid van betalingsonmacht van [gemachtigde] directe invloed op de vraag of bij eiseres betalingsonmacht bestaat. [gemachtigde] is via [beherend vennoot] betrokken bij eiseres. Er is niet gebleken van enige andere betrokkenheid van natuurlijke personen bij eiseres. Daarom wordt de afwezigheid van betalingsonmacht bij [gemachtigde] toegerekend aan eiseres. [gemachtigde] moet worden geacht de griffierechten zo nodig voor eiseres te betalen.
22. In aanvulling op het voorgaande wijst de rechtbank erop dat eiseres, ondanks vragen hierover, geen bewijsstukken heeft ingebracht met betrekking tot haar financiële situatie. Zij heeft slechts verklaard dat zij een bankrekening heeft doch dat die niet relevant is, dat de activiteiten sinds 2006 zijn opgeschort, dat er alleen kosten worden gemaakt en dat zij een negatief eigen vermogen heeft. Op vragen van de rechtbank in dit kader heeft eiseres ter zitting verklaard dat [gemachtigde] het loon ontvangt als bestuurder van eiseres. Echter, [gemachtigde] is geen bestuurder van eiseres, maar van [beherend vennoot] , de beherend vennoot van eiseres. Eiseres heeft voorts in een brief naar aanleiding van vragen van de rechtbank geschreven dat [beherend vennoot] geen inkomsten geniet in verband met de activiteiten als beherend vennoot. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk geworden waarom en uit welke middelen [gemachtigde] een loon van eiseres ontvangt. Ook heeft eiseres ter zitting gesteld dat de betalingen van huur sinds 2006 zijn doorgelopen. Op vragen van de rechtbank waarom dit is gedaan, terwijl er geen activiteiten meer zouden worden ontplooid, is in onvoldoende mate antwoord gegeven. Daardoor heeft eiseres onvoldoende onderbouwd dat in eiseres geen activiteiten meer plaatsvinden. Eiseres heeft verder gesteld dat zij schulden heeft, te weten aan [naam 7] , de vader van [gemachtigde] . Volgens eiseres is rente verschuldigd over die schulden, doch wordt die feitelijk ‘bijgeschreven’. Aangezien sinds 2006 geen activiteiten meer zijn ontplooid, acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze schulden thans nog een reële negatieve waarde hebben voor eiseres. Vanwege dit alles heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij geen (laat staan een negatief) vermogen heeft.
23. Aangezien niet aannemelijk is dat eiseres geen vermogen heeft, is de stelling van eiseres dat ook [beherend vennoot] geen vermogen heeft, overigens ook onvoldoende onderbouwd. De aanslagen vennootschapsbelasting van [beherend vennoot] zijn in dit verband onvoldoende bewijs. [beherend vennoot] heeft als beherend vennoot met winstrecht, naast de gestelde commanditaire vennoot, recht op een deel van het vermogen van eiseres. Het is aan eiseres om te onderbouwen dat dit anders is. Zij heeft echter geweigerd enige informatie over de commanditaire vennoot en de rechten van de commanditaire vennoot te geven, ondanks vragen hierover.
24. Opgemerkt wordt dat het feit dat het netto-inkomen genoemd in de berekeningen hiervoor slechts enkele euro’s hoger is dan die bijstandsnorm, dit niet anders maakt. Het is een harde grens zodat geen ruimte bestaat voor betaling van lagere bedragen aan griffierecht. Er is geen ruimte voor gedeeltelijke betaling en ook niet voor (gedeeltelijke) kwijtschelding.
25. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiseres op betalingsonmacht.
26. Voorafgaand aan deze uitspraak heeft de rechtbank eiseres een brief gezonden met daarin de beslissing dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Eiseres heeft vervolgens binnen de door de rechtbank gestelde termijn het verschuldigde griffierecht voldaan. Daarom wordt aan de inhoudelijke behandeling van het beroep toegekomen.
Inhoudelijk
27. Het beroep heeft betrekking op de uitspraak op bezwaar waarbij de invorderingskosten zijn verminder tot nihil. Eiseres heeft belang bij dit beroep omdat zij vergoeding van de kosten van bezwaar wenst. Dit verzoek is, zo begrijpt de rechtbank, in de uitspraak op bezwaar (impliciet) afgewezen. Verwezen wordt naar hetgeen hierna is opgenomen onder het kopje “Proceskosten”. Gelet op die overwegingen is het beroep ongegrond.
28. Gelet op artikel 4:19, eerste lid, Awb, heeft het beroep mede betrekking op de beschikkingen van 14 en 29 oktober 2019. De rechtbank begrijpt dat met de beschikkingen is beslist op de twee door eiseres ingediende ingebrekestellingen.
29. De beslistermijn op de bezwaren is op grond van artikel 7:10, eerste lid, Awb, zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, Awb, verbeurt verweerder een dwangsom, indien een beschikking op aanvraag (daaronder begrepen een uitspraak op bezwaar gelet op artikel 7:14 Awb) niet tijdig wordt gegeven, voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Onder ‘gegeven’ dient in dit verband te worden verstaan de bekendmaking van de beschikking (vergelijk CRvB 9 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1522). Gelet op artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten door toezending of uitreiking aan de belanghebbende, onder wie begrepen de aanvrager. Op grond van het derde lid van artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Verder is voor de vraag of een dwangsom verschuldigd is, wegens niet tijdig beslissen op een aanvraag, bepalend wanneer de beschikking op de aanvraag is gegeven.
30. De beslistermijn betreffende primair besluit I is geëindigd op 15 augustus 2019. De beslistermijn betreffende primair besluit II is geëindigd op 9 september 2019. De ingebrekestellingen zijn daarna op 19 augustus 2019 respectievelijk 17 oktober 2019, ontvangen.
31. Voor wat betreft de ingebrekestelling voor primair besluit I geldt dat de eerste dag waarop de dwangsom is verschuldigd, is gelegen op 3 september 2019. De uitspraak op bezwaar is gegeven (uiterlijk) op 15 oktober 2019. Tot deze datum zijn meer dan 42 dagen verstreken. De maximale dwangsom is verschuldigd ad € 1.442. Het standpunt van eiseres dat de uitspraak op bezwaar pas op 2 november 2019 is ontvangen, is voor zover dat feitelijke grondslag heeft, niet relevant. Bepalend is de dag van bekendmaking en niet die van ontvangst, terwijl reeds de maximale dwangsom verschuldigd is.
32. Voor wat betreft de ingebrekestelling voor primair besluit II geldt dat die is ontvangen nadat de uitspraak op bezwaar is genomen. Daaruit volgt dat ter zake geen dwangsom is verschuldigd. Eiseres gaat ten onrechte uit van de datum van ontvangst van de uitspraak op bezwaar.
33. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond voor wat betreft het besluit van
14 oktober 2019. Het beroep voor wat betreft het besluit van 29 oktober is ongegrond.
Vergoeding immateriële schade
34. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
35. Het eerste door eiseres ingediende bezwaarschrift is op 7 juni 2019 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 15 oktober 2019. De rechtbank doet op 20 oktober 2021 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 5 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
36. In verband met deze overschrijding heeft eiser recht op een vergoeding van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
37. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
38. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (in de kosten van de beroepsprocedure), onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (in de kosten van de bezwaarprocedure), uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit betekent dus dat sprake moet zijn van (juridische) rechtsbijstand, dat deze beroepsmatig moet zijn verleend en dat de bijstand door een derde moet zijn verleend. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een lichaam dat rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
39. Verweerder heeft betwist dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2018,
, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat geen sprake is van professionele juridische dienstverlening door [naam 8] . Ook [gemachtigde] komt volgens verweerder niet als gemachtigde in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. Voorts stelt verweerder dat [bedrijf] , het kantoor waarvoor [gemachtigde] en [naam 8] optreden, alleen bijstand verleent aan entiteiten die allemaal gelieerd zijn aan één en dezelfde persoon, namelijk [gemachtigde] , en dat geen juridische bijstand aan anderen wordt verleend, zodat geen sprake is van dienstverlening aan derden. Het doel van alle procedures lijkt te zijn het verbeuren van dwangsommen, proceskostenvergoedingen en schadevergoedingen, aldus verweerder.40. Eiseres stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand door een derde en dat dit in meerdere gerechtelijke uitspraken is bevestigd nadat hierover discussie was ontstaan. Eiseres heeft onder meer verwezen naar een aantal rechterlijke uitspraken waarin een proceskostenvergoeding is toegekend en waarin is geoordeeld dat [naam 8] kan worden aangemerkt als professioneel juridisch dienstverlener. Volgens eiseres is door het gerechtshof te Amsterdam en de Hoge Raad vastgesteld dat [bedrijf] namens meerdere rechtzoekenden optreedt en voert [bedrijf] ook procedures bij andere gerechtelijke instanties, bezwaarprocedures tegen andere bestuursorganen en civiele procedures voor diverse rechtzoekenden anders dan de door verweerder genoemde identiteiten.
41. Naar aanleiding van de standpunten van partijen heeft de rechtbank bij de hiervoor genoemde brief van 22 april 2021 vragen gesteld over de juridische dienstverlening door [bedrijf] , waaronder – in de zaken waarin [naam 8] als gemachtigde optreedt, vragen over de verhouding van [naam 8] tot [bedrijf] en over de arbeidsverhouding of andere relatie van [naam 8] tot [bedrijf] – vragen over bijstandverlening door [bedrijf] aan anderen dan [beherend vennoot] , eiseres en [gemachtigde] , over de voor [bedrijf] werkzame personen en over de beroepsmatige juridische werkzaamheden van [naam 8] en [gemachtigde] , waarbij tevens is verzocht om nadere informatie over de juridische scholing van [naam 8] / [gemachtigde] , de beroepsmatige juridische werkzaamheden van [naam 8] / [gemachtigde] , de omvang van de werkzaamheden van [naam 8] / [gemachtigde] in de praktijk van [bedrijf] en de in rekening gebrachte kosten voor dienstverlening. Tevens is in de zaken waarin [naam 8] als gemachtigde optreedt, verzocht om een kopie van het identiteitsbewijs van [naam 8] .
42. [gemachtigde] heeft namens [bedrijf] als gemachtigde voor eiseres bij brief van 11 juni 2021 in antwoord op het informatieverzoek van de rechtbank het volgende geantwoord:
“Voor de antwoorden op deze vragen wil ondergetekende u verwijzen naar de namens eiseres ingediende aanvullende gronden beroep d.d. 20-11-2020 en de daarin vermelde jurisprudentie. Uw rechtbank heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier nu sprake is van gewijzigde feiten en/of omstandigheden waardoor deze uitspraken herzien zouden moeten worden.”
Eiseres heeft geen inhoudelijk schriftelijk antwoord gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen en evenmin de gevraagde informatie overgelegd. Ter zitting heeft [gemachtigde] wederom verwezen naar eerdere uitspraken en stukken die in eerdere zaken zouden zijn overgelegd en heeft hij meegedeeld het overbodig te vinden in de onderhavige procedures de gevraagde stukken over te leggen. Ter zitting heeft de rechtbank [gemachtigde] gewezen op de verplichting desgevraagd inlichtingen te geven en op de mogelijkheid voor de rechtbank om, indien de gevraagde inlichtingen niet worden gegeven, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Voorts heeft de rechtbank [gemachtigde] voorgehouden dat de omstandigheid dat in eerdere procedures een bepaald oordeel is gegeven, niet betekent dat dit oordeel ook in de op de zitting behandelde procedures gevolgd dient te worden.
43. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand door [naam 8] en [gemachtigde] .
44. Ten aanzien van de verlening van (rechts)bijstand door [naam 8] overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft [gemachtigde] op alle vragen van de rechtbank over de verzochte informatie en gestelde vragen over [naam 8] en zijn relatie tot [bedrijf] enkel ontwijkende en niet inhoudelijke antwoorden gegeven, wederom verwezen naar eerdere uitspraken en daarmee ook ter zitting geen enkele verdere duidelijkheid verschaft. Zo is geen antwoord gegeven op de vraag waarom [naam 8] nooit in persoon op een zitting lijkt te verschijnen, is met betrekking tot de kopie van het identiteitsbewijs van [naam 8] verwezen naar de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, is zonder nadere onderbouwing aangegeven dat [naam 8] op no cure no pay basis voor [bedrijf] werkt en is geen toelichting gegeven op het gebruik van het vestigingsadres en de telefoon- en faxgegevens van [bedrijf] door [naam 8] in zaken waarin [naam 8] heeft gesteld niet als gemachtigde voor [bedrijf] op te treden maar waarin hij vanaf een adres in [plaats 1] optreedt. De rechtbank heeft derhalve van de zijde van eiseres in het geheel geen informatie omtrent de persoon [naam 8] gekregen.
Verweerder heeft ter zitting nader gesteld dat [naam 8] een aantal jaren geleden, na zijn pensionering, naar [plaats 2] in Duitsland is verhuisd, dat hij in die jaren het vestigingsadres van [bedrijf] aan [adres] als postadres gebruikte en dat hij sinds 1 oktober 2020 weer in Nederland is gevestigd.
De rechtbank acht hiermee in ieder geval aannemelijk dat [naam 8] wel een bestaand persoon is die een connectie heeft met [gemachtigde] . De rechtbank acht echter, mede gelet op de door [gemachtigde] niet weersproken verklaring van verweerder omtrent de woonplaats van [naam 8] en het verder ontbreken van iedere toelichting omtrent de werkzaamheden van [naam 8] , niet aannemelijk dat het [naam 8] is die werkzaamheden als gemachtigde voor eiseres en/of [gemachtigde] verricht. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat onaannemelijk is dat [naam 8] in de periode vóór oktober 2020, toen hij kennelijk in Duitsland woonachtig was, vanaf het adres aan [adres] werkzaamheden als gemachtigde heeft verricht. Ook gelet op de leeftijd die [naam 8] moet hebben, nu hij inmiddels reeds een aantal jaren gepensioneerd moet zijn, is zonder de gevraagde toelichting niet aannemelijk dat [naam 8] de gestelde werkzaamheden heeft verricht. Met betrekking tot de stelling van [naam 8] dat hij in de zaken van [gemachtigde] niet als gemachtigde voor [bedrijf] optreedt merkt de rechtbank op dat op verreweg de meeste (proces)stukken in die zaken wel het vestigingsadres van [bedrijf] staat vermeld, in een aantal zaken in de stukken het telefoon- en faxnummer van [bedrijf] staan vermeld (onder meer in de proforma-beroepschriften in de zaken HAA 20/2029 en 20/2030) en in de stukken met betrekking tot het beroep op betalingsonmacht in de zaak met nummer HAA 20/647 ook het KvK-nummer van [bedrijf] staat vermeld (en ook hier fax- en telefoonnummer van [bedrijf] ). Voorts komen opmaak, lay-out, lettertype en taalgebruik in hoge mate overeen met de op naam van [bedrijf] door [gemachtigde] ingediende stukken. De rechtbank maakt derhalve geen onderscheid tussen dienstverlening door [naam 8] voor [bedrijf] of anderszins. Voorts acht de rechtbank het, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van [naam 8] , niet aannemelijk dat [naam 8] juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat [naam 8] beroepsmatig juridische bijstand verleent. Tot slot, wederom gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen en aan anderen in rekening gebrachte kosten, acht de rechtbank evenmin aannemelijk dat [naam 8] ook derden (dat wil zeggen: anderen dan [gemachtigde] of aan [gemachtigde] gelieerde entiteiten) bijstaat.
45. Ten aanzien van de vraag of sprake is van (rechts)bijstand door [gemachtigde] acht de rechtbank het eveneens, gelet op het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen omtrent de juridische scholing van [gemachtigde] , niet aannemelijk dat [gemachtigde] juridisch geschoold is en derhalve evenmin dat [gemachtigde] beroepsmatig juridische bijstand verleent. En ook ten aanzien van de werkzaamheden van [gemachtigde] geldt dat gelet op het niet verstrekken van de gevraagde informatie omtrent de bijstandverlening aan anderen (dat wil zeggen: anderen dan aan hemzelf gelieerde entiteiten) en aan hen in rekening gebrachte kosten, de rechtbank niet aannemelijk acht dat [gemachtigde] ook derden bijstaat.
46. Ten aanzien van de vraag of sprake is van bijstandverlening aan derden overweegt de rechtbank als volgt. Gebleken is dat [gemachtigde] de enige werkzame persoon is in eiseres, in [beherend vennoot] en in [bedrijf] . [gemachtigde] is enig bestuurder van [beherend vennoot] , [beherend vennoot] is beherend vennoot van eiseres en [gemachtigde] is de enige werknemer van eiseres. [gemachtigde] is eveneens de enige werkzame persoon in [bedrijf] . Ter zitting heeft [gemachtigde] verklaard dat de rechtspersonen al sinds 2006 geen economische activiteiten meer hebben en dat er alleen nog procedures worden gevoerd over belastingaanslagen, invordering van belastingaanslagen en rente op belastingaanslagen. [gemachtigde] heeft voorts verklaard dat de rechtspersonen niet ontbonden kunnen worden zolang er aanslagen worden opgelegd. Echter, mede in het licht van de eigen verklaring van [gemachtigde] dat met verweerder is afgesproken dat de aanslagen zullen komen te vervallen wanneer de vennootschappen worden ontbonden, is dit onbegrijpelijk. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het enige doel van de vennootschappen sinds 2006 lijkt te zijn het voeren van zoveel mogelijk procedures teneinde proceskostenvergoedingen, dwangsommen en andere vergoedingen te incasseren. Alle proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen komen uiteindelijk toe aan [gemachtigde] (al dan niet via [bedrijf] , welk kantoor eigendom is van [gemachtigde] en waarin [gemachtigde] de enige werknemer is). Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van vereenzelviging van de procederende rechtspersonen met de bijstandverlener en is geen sprake van door een derde verleende bijstand. Nu blijkens het hiervoor overwogene niet aannemelijk is dat [naam 8] de werkzaamheden als gemachtigde voor [bedrijf] verricht en bovendien de werkzaamheden voor [gemachtigde] of aan [gemachtigde] gelieerde entiteiten zijn verricht via het adviesbureau [bedrijf] waarvan [gemachtigde] de eigenaar is, is er ook ten aanzien van de werkzaamheden van [naam 8] (als deze al zijn verricht) geen sprake van dienstverlening aan derden.
47. Verweerder heeft verder gewezen op de handelwijze van [bedrijf] ( [gemachtigde] / [naam 8] ) bij het indienen van stukken. Volgens verweerder worden bezwaarschriften (met opzet) ingediend bij meerdere, vaak niet de juiste, instanties, waardoor verwarring wordt gezaaid. Ter onderbouwing heeft verweerder een brief van het Ministerie van Financiën van 23 januari 2020 aan [bedrijf] / [gemachtigde] overgelegd waarin wordt verzocht correspondentie aan de inspecteur in het vervolg alleen naar de inspecteur te zenden. Eiseres heeft verklaard dat zij stukken tevens naar het Ministerie van Financiën stuurt omdat zij niet kan faxen naar de Belastingdienst. Met hetgeen eiseres heeft gesteld heeft zij een onvoldoende verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij de verkeerde instantie. Indien de fax niet is opengesteld voor het toezenden van stukken is dat geen reden die stukken in te dienen bij een ander orgaan. Voorts is hiermee geen verklaring gegeven voor het indienen van stukken bij andere instanties, zoals bijvoorbeeld van stukken voor de inspecteur aan de ontvanger en vice versa. De rechtbank onderschrijft de stelling van verweerder dat het handelen van eiseres en haar gemachtigden erop is gericht verwarring te creëren, fouten uit te lokken en meer procedures te veroorzaken, om ook op die manier (op onderdelen) uiteindelijk weer aanspraak op (proceskosten)vergoedingen te kunnen maken. In de onredelijke wijze waarop hierdoor gebruik wordt gemaakt van het procesrecht en de regels omtrent de vergoeding van proceskosten, ziet de rechtbank eveneens aanleiding om, in ieder geval in samenhang met het hiervoor overwogene, geen proceskostenvergoeding toe te kennen.
48. Voorts is ondanks het verzoek om inlichtingen geen informatie verstrekt over bijstandverlening door [bedrijf] ( [naam 8] / [gemachtigde] ) aan anderen dan [beherend vennoot] , eiseres en [gemachtigde] . Er blijkt slechts een zeer beperkt aantal gerechtelijke procedures te zijn gevoerd namens anderen dan deze entiteiten, en bovendien blijkt een aantal procedures voor familieleden van [gemachtigde] te zijn gevoerd. Nu enige toelichting of nadere informatie van de zijde van [gemachtigde] / [naam 8] ontbreekt, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beroepsmatige bijstandverlening aan derden.
49. De rechtbank wijst op grond van het voorgaande het verzoek om vergoeding van proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand af. Overige proceskosten zijn gesteld noch gebleken.