Rechtbank Noord-Holland, 25-04-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10393, AWB - 20 _ 4269
Rechtbank Noord-Holland, 25-04-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10393, AWB - 20 _ 4269
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 25 april 2022
- Datum publicatie
- 29 november 2022
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 4269
- Relevante informatie
- Art. 3.90 Wet IB 2001, Art. 1 EP EVRM, Art. 14 EVRM
Inhoudsindicatie
Eiser doet een beroep op het kerstarrest maar de rechtbank overweegt dat dit arrest niet geldt voor het jaar 2015. Ook kent de rechtbank geen vergoeding van immateriële schade toe omdat eiser tegen beter weten in procedeert.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/4269
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 32.769 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (bisb) van € 56 en daarbij bij beschikking € 65 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een, berekend naar een biww van € 31.457.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2022 te Haarlem.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [inspecteur] en mr. drs. [inspecteur 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Voor het jaar 2015 heeft eiseres een biww aangegeven van € 29.644 en een bisb van € 56. Daarbij heeft eiseres onder meer een resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) aangegeven van € 1.754, bestaande uit € 6.244 opbrengsten en € 4.490 kosten, en bedragen voor specifieke zorgkosten en giften van respectievelijk € 2.350 en € 975 in aftrek gebracht. Conform deze aangifte is aan eiseres met dagtekening 28 oktober 2016 een voorlopige aanslag opgelegd.
2. Per brief van 8 april 2017 heeft verweerder eiseres vragen gesteld over de aangifte, meer specifiek over de daarin aangegeven ROW, specifieke zorgkosten en giften. Op 8 mei 2017 heeft eiseres daarop gereageerd met het daarvoor bestemde formulier, met bijvoeging van nota’s en specificaties.
3. Per brief van 20 april 2018 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken. Volgens verweerder kwamen de door eiseres opgevoerde kosten van het ROW voor € 1.312 niet voor aftrek in aanmerking en konden de specifieke zorgkosten slechts voor € 537 in aftrek worden toegelaten. Omdat eiseres niet op deze brief reageerde deelde verweerder haar per brief van 17 mei 2018 mee dat hij bij zijn voornemen bleef. Per brief van 16 mei 2018 reageerde eiseres alsnog en voerde zij aan dat de door verweerder geweigerde kosten van het ROW binnen de muziekbranche waarin zij werkzaam is zeer gebruikelijk zijn en zij recht heeft op een hogere aftrek specifieke zorgkosten dan die verweerder had toegekend.
4. Met dagtekening 29 juni 2018 heeft verweerder eiseres de aanslag opgelegd en de rentebeschikking gegeven. De aanslag is berekend naar een biww van € 32.769 (€ 29.644 + € 1.312 + € 2.350 -/- € 537) en een bisb van € 56.
5. Per brief van 31 juli 2018, bij verweerder ontvangen op 2 augustus 2018, heeft eiseres tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Per brief van 28 januari 2018 deelde verweerder mee dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen en stelde hij eiseres in de gelegenheid te worden gehoord. Op 9 maart 2020 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden waarvan een verslag is opgemaakt dat in kopie tot de stukken behoort.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag verminderd. Het ROW heeft hij vastgesteld op € 1.754 en het biww vastgesteld op € 31.457 (€ 32.769 -/-€ 1.312). Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) heeft verweerder eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 522, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak.
Geschil 7. In geschil is of een bedrag van € 116 aan kosten van sejour op het ROW in aftrek moet worden toegelaten. Verder is in geschil of bij de vaststelling van het bisb niet het forfaitaire rendement, maar het werkelijke rendement in aanmerking moet worden genomen. Voor de standpunten en conclusies van partijen wordt verwezen naar de stukken.
Beoordeling van het geschil
8. Uit hetgeen partijen ter zitting over en weer hebben aangevoerd maakt de rechtbank op dat de door eiser geclaimde kosten van sejour van € 116 zijn begrepen in de kosten die verweerder bij de uitspraak op bezwaar in aftrek heeft toegelaten. De beroepsgronden die eiseres in dit kader heeft aangevoerd kunnen dus niet leiden tot vermindering van het biww waarnaar de aanslag is berekend. In zoverre is het beroep dus ongegrond.
9. Voor wat betreft het bisb doet eiseres kennelijk een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021,
. Naar verweerder met juistheid heeft aangevoerd is bij dat arrest beslist dat de vermogensrendementsheffing over de jaren 2017 en 2018 in strijd is met het recht op het ongestoord eigendom volgens het eerste protocol bij het EVRM en het verbod op discriminatie volgens artikel 14 van het EVRM, en geldt hetgeen bij dit arrest is beslist dus niet voor het belastingjaar 2015. Deze beroepsgrond van eiseres kan dus niet leiden tot vermindering van het bisb waarnaar de aanslag is berekend. Ook in zoverre is het beroep dus ongegrond.Immateriële schade
10. Ter zitting heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de inspecteur het bezwaarschrift ontving uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een termijn van een halfjaar en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Het bezwaar is op 2 augustus 2018 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 12 juni 2020 en de rechtbank doet op 25 april 2022 uitspraak. De redelijke termijn is dus met afgerond 21 maanden overschreden.
11. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in dit geval bijzondere omstandigheden voor die aan toekenning van een schadevergoeding in de weg staan. Zoals blijkt uit hetgeen is overwogen in 8 is bij de uitspraak op bezwaar geheel aan de bezwaren van eiseres tegemoetgekomen, hetgeen de gemachtigde redelijkerwijs niet kan zijn ontgaan (vergelijk hetgeen onder 1 en 6 is vastgesteld), en de beroepsgrond betreffende het bisb heeft eiser eerst ter zitting aangevoerd. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat vanaf het moment dat verweerder uitspraak op het bezwaar deed nog sprake was van spanning en frustratie bij eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve sprake van procederen tegen beter weten in (oneigenlijk gebruik van procesrecht). Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden dient de beroepsfase daarom buiten beschouwing te worden gelaten. Nu verweerder binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak op het bezwaar heeft gedaan is de redelijke termijn dus niet overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: