Home

Rechtbank Noord-Holland, 01-12-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:12023, AWB - 21 _ 4936

Rechtbank Noord-Holland, 01-12-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:12023, AWB - 21 _ 4936

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
1 december 2022
Datum publicatie
18 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:12023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4936
Relevante informatie
Art. 3:4 Awb, Art. 7:12 Awb, Art. 3 Awir, Art. 5 Awir, Art. 26 Awir, Art. 2 Zvw, Art. 10 Zvw

Inhoudsindicatie

Zorgtoeslag. De rechtbank is van oordeel dat de nicht van eiseres terecht als toeslagpartner van eiseres is aangemerkt en dat de nicht van eiseres verzekeringsplichtig was. Hierdoor komt eiseres niet in aanmerking voor een hogere zorgtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook terecht een bedrag aan zorgtoeslag teruggevorderd van eiseres. Het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 21/4936

(gemachtigde: mr. B.C.F. Kramer),

en

Procesverloop

Bij besluiten van respectievelijk 21 september 2019 en 17 september 2019 heeft verweerder het voorschot zorgtoeslag van eiseres voor het berekeningsjaar 2019 herzien naar € 99 en een bedrag teruggevorderd van € 792.

Op 29 oktober 2019 heeft eiseres daartegen bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 21 november 2019 heeft verweerder het voorschot zorgtoeslag herzien naar een bedrag van € 678.

Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar gedagtekend 22 juni 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen op 7 september 2021 beroep bij de rechtbank ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

De griffier heeft eiseres in de gelegenheid gesteld schriftelijk te laten weten waarom het beroep na afloop van de beroepstermijn is ingediend. Eiseres heeft hierop schriftelijk gereageerd op 11 november 2021, waarna verweerder in de gelegenheid is gesteld aannemelijk te maken op welke datum en op welke wijze de uitspraak op bezwaar naar eiseres is verzonden. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 15 december 2021.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2022 te Haarlem. Namens

eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 4] en [naam 3] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres, geboren [datum 1] 1969, is sinds 16 maart 2012 ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) op het adres [adres] te [woonplaats] . In 2019 zijn op dit adres ook ingeschreven twee minderjarige kinderen van eiseres ( [naam 5] en [naam 6] ).

2. In de periode 31 januari 2019 tot 3 december 2019 was ook [naam 7] (de nicht van eiseres) ingeschreven op het adres van eiseres. [naam 7] heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft tot 20 september 2019 geen zorgverzekering afgesloten in Nederland.

3. In de periode 1 januari 2019 tot 22 februari 2019 was [naam 8] eveneens ingeschreven op het adres van eiseres. [naam 8] , geboren op [datum 2] 1999, is een zoon van eiseres.

4. In de periode 1 oktober 2019 tot 15 november 2019 stond ook [naam 9] ingeschreven op het adres van eiseres. [naam 9] is een dochter van eiseres.

5. Met dagtekening 27 december 2018 is aan eiseres een voorschot zorgtoeslag 2019 toegekend van € 1.189, gebaseerd op een geschat inkomen van € 15.807.

6. Bij brief van 18 juli 2019 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat [naam 7] vanaf 22 februari 2019 bij eiseres woonachtig is op het adres [adres] te [woonplaats] . Verweerder heeft voorts medegedeeld dat, aangezien zij meetelt voor de toeslag(en) van eiseres, verweerder haar handtekening nodig heeft. Daarbij is verzocht dit vóór 1 augustus 2019 te doen. Op 25 juli 2019 heeft [naam 7] als toeslagpartner/medebewoner getekend.

7. Met dagtekening 21 september 2019 wordt het aan eiseres toegekende voorschot

zorgtoeslag 2019 herzien naar € 99 en vordert verweerder een bedrag van € 792 terug. In de berekening wordt [naam 7] als toeslagpartner aangemerkt.

8. Met dagtekening 21 november 2019 wordt het aan eiseres toegekende voorschot

zorgtoeslag 2019 herzien naar € 678, waarbij rekening is gehouden met het feit dat [naam 7] vanaf 1 oktober 2019 een zorgverzekering heeft afgesloten.

9. Met dagtekening 6 november 2020 wordt de zorgtoeslag definitief berekend op € 678, gelijk aan het laatste herziene voorschot. Aan voorschotten zorgtoeslag is in totaal door verweerder voor 2019 een bedrag van € 213 teruggevorderd. Deze terugvordering is door eiseres betaald middels verrekening.

Geschil

10. In geschil is de hoogte van de zorgtoeslag en of verweerder terecht zorgtoeslag van eiseres heeft teruggevorderd. Meer specifiek is daarbij in geschil of [naam 7] terecht als toeslagpartner van eiseres is aangemerkt in de periode 1 februari 2019 tot en met 31 december 2019 en of [naam 7] in de periode 31 januari 2019 tot 20 september 2019 ten onrechte geen zorgverzekering heeft afgesloten. Voorts heeft eiseres voor wat betreft de terugvordering aangevoerd dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Beoordeling van het geschil

Tijdigheid beroep

11. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 22 juni 2020 en het beroepschrift is meer dan een jaar later ingediend op 7 september 2021. Gelet op de tussen de dagtekening van de uitspraak en de indiening van het beroep verstreken termijn dient de rechtbank na te gaan of het beroep tijdig is ingediend. Eiseres en verweerder zijn voorafgaand aan de zitting in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Eiseres haar gemachtigde heeft daarbij gemotiveerd gesteld dat een afschrift van de uitspraak op bezwaar haar pas eerst heeft bereikt op 25 augustus 2021. In die stelling ligt een betwisting van de verzending van de uitspraak op bezwaar besloten. In dat geval dient verweerder die verzending aannemelijk te maken. In een geval als het onderhavige, waarin verweerder stelt dat de uitspraak is bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal verweerder mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden (vgl. HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875).

12. Verweerder heeft niet voldaan aan zijn bewijslast. Verweerder beschikt niet over een verzendadministratie en heeft (ook anderszins) niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op bezwaar is aangeboden aan een postvervoerbedrijf op of rond 22 juni 2020. De uitspraak is gelet hierop niet overeenkomstig artikel 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bekendgemaakt en de beroepstermijn vangt daarom pas aan op de dag waarop belanghebbende een afschrift van die uitspraak onder ogen heeft gekregen. Tussen partijen staat vast dat (de gemachtigde van) eiseres de uitspraak op bezwaar pas op 25 augustus 2021 heeft ontvangen. Dit betekent dat het op 7 september 2021 daartegen ingediende beroepschrift binnen de wettelijke termijn van zes weken en dus tijdig is ingediend. Het beroep is dan ook ontvankelijk.

Zorgtoeslag; toeslagpartner

13. De zorgtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling zodat hierop de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) van toepassing is. Het partnerbegrip voor de inkomensafhankelijke regelingen is gedefinieerd in artikel 3 Awir. Er is daarbij geen sprake van een keuzemogelijkheid, maar van een verplicht partnerschap.

14. Voor zover hier van belang bepaalt artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir dat de partner van de belanghebbende is, de meerderjarige die op hetzelfde adres als de belanghebbende staat ingeschreven in de Brp en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van een van beiden staat ingeschreven, tenzij de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.

15. Uit artikel 3, derde lid, Awir volgt dat degene die voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner wordt aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die periode als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp.

16. Verder bepaalt artikel 5 Awir dat een wijziging in de omstandigheden die zich voordoen na de eerste dag van de maand, vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand in aanmerking worden genomen.

17. Het staat vast dat zowel eiseres als [naam 7] van 1 februari 2019 tot 3 december 2019 volgens de Brp stonden ingeschreven op hetzelfde adres, namelijk [adres] , [postcode] , te [woonplaats] . Vast staat ook dat de minderjarige kinderen van eiseres, [naam 5] en [naam 6] , stonden ingeschreven op datzelfde adres in deze periode.

18. Uit de vaststaande feiten volgt dat [naam 7] in ieder geval een deel van het jaar 2019 samen met eiseres en haar twee minderjarige kinderen op hetzelfde adres stond ingeschreven (zonder andere meerderjarigen). Op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir was [naam 7] voor dat deel van het jaar dan ook de toeslagpartner van eiseres, aangezien niet is gebleken dat sprake was van een situatie waarbij [naam 7] op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurde van eiseres. Verweerder heeft [naam 7] gelet op artikel 3, derde lid, Awir daarom terecht voor de gehele periode van 1 februari tot en met 31 december 2019 aangemerkt als de toeslagpartner van eiseres.

Verzekeringsplicht [naam 7]

19. De verzekeringsplicht van [naam 7] voor de zorgverzekering is van belang voor het recht op zorgtoeslag van eiseres gelet op artikel 2, vijfde lid, Wet op de zorgtoeslag (Wzt). Uit die bepaling volgt dat eiseres geen recht heeft op zorgtoeslag als haar toeslagpartner een verzekeringsplicht heeft, maar geen zorgverzekering heeft afgesloten.

20. Vast staat dat [naam 7] geen zorgverzekering had afgesloten in de periode van 1 februari 2019 tot 20 september 2019. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat [naam 7] in die periode op grond van de wettelijke bepalingen wel een verzekeringsplicht had en heeft over de periode 1 februari 2019 tot 1 oktober 2019 daarom geen zorgtoeslag toegekend aan eiseres. Eiseres heeft de verzekeringsplicht van [naam 7] betwist.

21. Ter zitting heeft eiseres (haar gemachtigde) haar standpunt dat [naam 7] niet verzekeringsplichtig was nader toegelicht, waarbij is gesteld dat [naam 7] wel was ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] en dat ze daar ook verbleef, maar dat zij daar niet woonde in de zin van de wettelijke bepalingen, omdat ze geen zelfstandige woonruimte had.

22. Ingevolge artikel 2, eerste lid, Zorgverzekeringswet (Zvw) is degene die ingevolge de Wet langdurige zorg (Wlz) en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 Zvw bedoelde risico. Artikel 1.2.1 Wlz bepaalt dat degene die in Nederland woont ingezetene is in de zin van deze wet. Artikel 2.1.1, eerste lid, onderdeel a, Wlz bepaalt dat de ingezetene verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van de Wlz.

23. In geschil is of [naam 7] in Nederland woonde voor de toepassing van artikel 1.2.1 Wlz. Waar iemand zijn woonplaats heeft, dient naar de omstandigheden te worden beoordeeld. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank tegenover de betwisting door eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat [naam 7] in Nederland woonde. [naam 7] heeft de Nederlandse nationaliteit en had een duurzame woongelegenheid ter beschikking alwaar zij ook was ingeschreven in de Brp en waar zij ook duurzaam verbleef (bij familie). Hiertegenover is de enkele omstandigheid dat [naam 7] geen zelfstandige woonruimte tot haar beschikking had, van onvoldoende gewicht om anders te oordelen.

24. Aangezien [naam 7] terecht als toeslagpartner is aangemerkt op grond van artikel 3 juncto artikel 5 van de Awir voor de maanden februari 2019 tot en met december 2019 en [naam 7] vanaf februari 2019 verzekeringsplichtig was, komt eiseres niet in aanmerking voor een hogere zorgtoeslag dan € 678.

Evenredigheidsbeginsel

25. Een andere vraag is of het verschil in uitkomst tussen de eerder verleende voorschotten en de definitieve berekening volledig van eiseres kan worden teruggevorderd. In artikel 26 van de Awir is op zich bepaald dat het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. Dit neemt niet weg dat verweerder een beoordelingsruimte heeft bij het bepalen van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de toeslag aan de orde konden komen. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor een belanghebbende namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536). De uit te voeren beoordeling gaat verder dan bezien of het besluit niet willekeurig is (vgl de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, punten 7.6 en verder).

26. In hetgeen (de gemachtigde van) eiseres in beroep en nader verduidelijkt ter zitting heeft aangevoerd, ligt een beroep op het evenredigheidsbeginsel besloten. Daarbij is aangevoerd dat eiseres door alle gebeurtenissen enorm financieel in de problemen is gekomen.

27. Vast staat dat verweerder uiteindelijk een bedrag van € 213 aan voorschotten zorgtoeslag heeft teruggevorderd op basis van een definitief berekende zorgtoeslag van € 678. Met de terugvordering wordt beoogd een rechtmatige besteding van publieke middelen te waarborgen. De rechtmatige besteding van publieke middelen is een belang dat pleit voor terugvordering van het gehele bedrag. Het is bovendien een zwaarwegend belang waartegen veel andere belangen het in een afweging afleggen, zoals verweerder in zijn algemeenheid terecht heeft betoogd. Het financiële belang dat eiseres daartegenover heeft gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank van te weinig gewicht om van terugvordering af te zien of om tot matiging van de terugvordering over te gaan.

Slotsom

28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel