Home

Rechtbank Noord-Holland, 29-04-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3714, AWB - 19 _ 1276

Rechtbank Noord-Holland, 29-04-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3714, AWB - 19 _ 1276

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
29 april 2022
Datum publicatie
16 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:3714
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1276

Inhoudsindicatie

Douane. Schending voorwaarden vergunning bijzondere bestemming. Eiseres beschikt niet over een - toereikende - vergunning. Eiseres heeft de hoeveelheden ten onrechte met gebruikmaking van de vergunning bijzondere bestemming onder de regeling bijzondere bestemming in het vrije verkeer gebracht. Op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU is een douaneschuld ontstaan.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/1276

[eiseres] B.V. (voorheen [naam 1] B.V.), gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 26 april 2018 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna:utb) uitgereikt ten bedrage van € 5.743.491,59 aan douanerechten op industriële producten en € 242.846,58 aan rente op achterstallen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2019 het bezwaar afgewezen en de utb gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde van eiseres tot bijstand vergezeld van mr. A. Wolkers (kantoorgenoot van gemachtigde), [naam 2] (bestuurder van eiseres), [naam 3] (werkzaam bij eiseres), [naam 4] (bestuurder van [bedrijf] B.V.) en [naam 5] (werkzaam bij eiseres). Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 6] en mr. [naam 7] .

De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken HAA 18/1792 en HAA 20/2126.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres houdt zich bezig met het vervaardigen van plantaardige en dierlijke oliën en vetten. De activiteiten van eiseres bestaan onder meer uit de import, raffinage, bewerking, vervaardiging, verkoop en distributie van oliën en andere landbouwproducten voor de voedselindustrie.

2. Eiseres (voorheen: [naam 1] B.V.) beschikt sinds 2005 over een vergunning bijzondere bestemming. Op 13 juli 2012 is op verzoek van eiseres de vergunning bijzondere bestemming gewijzigd. In de vergunning is onder meer het volgende vermeld:

“(…)

6. Geldigheidsduur van de vergunning

a. Ingangsdatum 11 augustus 2011

b. Vervaldatum 11 augustus 2014

7. Goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst

GN-code 1511.1010

Omschrijving Ruwe palmolie

Hoeveelheid 60.000 ton

Waarde € 37.000.000 per jaar

GN-code 1513.1110

Omschrijving Ruwe kokosolie

Hoeveelheid 20.000 ton

Waarde € 18.000.000 per jaar

GN-code 1513.2110

Omschrijving Ruwe palmpitolie

Hoeveelheid 5.000 ton

Waarde € 4.000.000

GN-code 1511.9091

Omschrijving Palmoleine

Hoeveelheid 5.000 ton

Waarde € 4.000.000

GN-code 1513.1930.10

Omschrijving Kokosolie

Hoeveelheid 1.500 mt per maand

Waarde € 980,00 per mt

GN-code 1511.9091

Omschrijving Palmolie

Hoeveelheid 2.000

Waarde € 620,00 per mt

(…)”

3. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 22 oktober 2013 van [naam 8] (werkzaam bij Douane Rotterdam) aan [naam 3] (werkzaam bij eiseres). In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Ik had een vraag over de berekening van de zekerheidstelling. We hebben enkele producten die we zeer incidenteel verhandelen. Als we het in ons vergunning vermelden zullen we ook een kwantiteit moeten aangeven met de prijs en eventuele douaneschuld. Dit zal weer effect hebben op ons zekerheidsstelling.

Is er een mogelijkheid om de producten toe te voegen zonder vermelden van kwantiteit?

(…)”

4. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 22 oktober 2013 van [naam 3] (werkzaam bij eiseres) aan [naam 8] (werkzaam bij Douane Rotterdam). In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Officieel zou dat niet kunnen. De vergunning waar het hier om gaat heeft telkens ook

maar een beperkte tijdsduur en dient na afloop van die tijdsduur verlengd te worden.

Door middel van een verzoek daartoe.

Formeel is dat in principe alle artikelen die u verwacht in kader van deze vergunning

te krijgen mee berekend moeten worden.

(…)”

5. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 13 december 2013 van [naam 3] (werkzaam bij eiseres) aan [naam 8] (werkzaam bij Douane Rotterdam). In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Overigens wil ik u vragen om de T5 kwantiteiten nog niet als definitief te behandelen. Ik hoor in de wandelgangen dat we flink minder als T5 zullen leveren.

(…)”

6. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 16 december 2013 van [naam 8] (werkzaam bij Douane Rotterdam) aan [naam 3] (werkzaam bij eiseres). In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Naar aanleiding van uw email, geef ik graag aan dat lagere hoeveelheden dan de opgegeven kwantiteiten voor ons niet zo’n bezwaar zijn. Andersom is anders.’

(…)”

7.1.

Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 19 december 2013 van [naam 3] (werkzaam bij eiseres) aan [naam 8] (werkzaam bij Douane Rotterdam). In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

In de bijlagen kunt u de notulen vinden van afgelopen afspraak van 10 december.

(…)”

7.2.

In de door eiseres opgestelde notulen van het gesprek op 10 december 2013 is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Douane, de huidige T5/AV vergunning wordt aangepast met de meest recente quantiteiten vermeld op de laatste rapport verstuurd door [bedrijf]

(…)”

8. Op 20 augustus 2014 heeft verweerder op verzoek van eiseres de vergunning verlengd van 11 augustus 2014 tot 10 augustus 2017. In de vergunning is onder meer het volgende vermeld:

“(…)

7. Goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst

GN-code 1511.1010

Omschrijving Ruwe palmolie

Hoeveelheid 60.000 ton

Waarde € 37.000.000 per jaar

GN-code 1513.1110

Omschrijving Ruwe kokosolie

Hoeveelheid 20.000 ton

Waarde € 18.000.000,00 per jaar

GN-code 1513.2110

Omschrijving Ruwe palmpitolie

Hoeveelheid 5.000 ton

Waarde € 4.000.000,00

GN-code 1511.9091

Omschrijving Palmoleine

Hoeveelheid 5.000 ton

Waarde € 4.000.000,00

GN-code 1513.1930.10 en 90

Omschrijving Kokosolie

Hoeveelheid 1.500 mt per maand

Waarde € 980,00 per mt

GN-code 1513.1930.90

Omschrijving Kokosolie

Hoeveelheid 1.500 mt per maand

Waarde € 985,00 per mt

GN-code 1511.9091

Omschrijving Palmolie

Hoeveelheid 2.000 mt per maand

Waarde € 620,00 per mt

GN-code 3823.1930.20

Omschrijving Palmolievetzuurdestillaat

Hoeveelheid 500 mt per maand

Waarde € 300,00 per mt

GN-code 3823.1930.30

Omschrijving Palmolievetzuurdestillaat

Hoeveelheid 500 mt per maand

Waarde € 300,00 per mt

GN-code 1511.9019.10

Omschrijving Palmstearine

Hoeveelheid 1000 mt per maand

Waarde € 615,00 per mt

(…)”

9. Op 25 november 2015 heeft verweerder de vergunning gewijzigd. In de gewijzigde vergunning is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

6. Geldigheidsduur van de vergunning

a. Ingangsdatum 11 augustus 2014

b. Vervaldatum 10 augustus 2017

7. Goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst

GN-code 1511.1010

Omschrijving Ruwe palmolie

Hoeveelheid 60.000 ton

Waarde € 37.000.000 per jaar

GN-code 1513.1110

Omschrijving Ruwe kokosolie

Hoeveelheid 20.000 ton

Waarde € 18.000.000,00 per jaar

GN-code 1513.2110

Omschrijving Ruwe palmpitolie

Hoeveelheid 5.000 ton

Waarde € 4.000.000,00

GN-code 1511.9091

Omschrijving Palmoleine

Hoeveelheid 5.000 ton

Waarde € 4.000.000,00

GN-code 1513.1930.10

Omschrijving Kokosolie

Hoeveelheid 1.500 mt per maand

Waarde € 980,00 per mt

GN-code 1513.1930.90

Omschrijving Kokosolie

Hoeveelheid 1.500 mt per maand

Waarde € 985,00 per mt

GN-code 1511.9091

Omschrijving Palmolie

Hoeveelheid 2.000 mt per maand

Waarde € 620,00 per mt

GN-code 3823.1930.20

Omschrijving Palmolievetzuurdestillaat

Hoeveelheid 500 mt per maand

Waarde € 300,00 per mt

GN-code 3823.1930.30

Omschrijving Palmolievetzuurdestillaat

Hoeveelheid 500 mt per maand

Waarde € 300,00 per mt

GN-code 1511.9019.10

Omschrijving Palmstearine

Hoeveelheid 1000 mt per maand

Waarde € 615,00 per mt

(…)”

10. Verweerder heeft een administratieve controle ingesteld bij eiseres over de periode 18 oktober 2010 tot en met 14 november 2013. De bevindingen zijn opgenomen in het controlerapport van 9 december 2015 (hierna: controlerapport I). In het controlerapport is vermeld dat er onderzoek is gedaan of er bij de goederen een geldige vergunning bijzondere bestemming aanwezig was en of de goederen hun bestemming hebben bereikt.

11. Verweerder heeft een administratieve controle ingesteld bij eiseres over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015. De bevindingen zijn opgenomen in het controlerapport van 27 februari 2017 (hierna: controlerapport II). In dit rapport is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Deze controle had betrekking op de aangiften genoemd in bijlage 01 en bijlage 02 of

de goederen waarop deze aangiften betrekking hadden de juiste bestemming kregen

zoals vermeld in het gebruikstarief, de juiste indeling van de goederen zodat de

juiste douanerechten worden afgedragen en/of de juiste preferentie- of contingent

codes zijn gebruikt en er dient vast te worden gesteld of er voor de goederen een

geldige vergunning Bijzondere Bestemming aanwezig was.

Deze controle ziet niet op de hoeveelheid goederen die onder de regeling bijzondere

bestemming zijn geplaatst. Dit maakt onderdeel uit van een controle met nummer

[# 2] . Hiervoor ontvangt u een apart controlerapport.

(…)”

12. Tot de stukken van het geding behoort een controlerapport van 8 juni 2017 (hierna: controlerapport III). Dit rapport betreft een herbeoordeling van de vergunning bijzondere bestemming. Uit het onderzoek blijkt dat eisers voldoet aan de wettelijke eisen zoals genoemd in de Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) voor de vergunning bijzondere bestemming. Eiseres heeft naar aanleiding van de herbeoordeling een aanvraag ingediend voor aanpassing van de vergunning bijzondere bestemming waarin hogere hoeveelheden en waardes zijn vermeld.

13. Op 21 juli 2017 is een utb uitgereikt ten bedrage van € 11.102.343,12 aan douanerechten en € 257.269 aan rente op achterstallen (zaak HAA 18/1792). In deze utb is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Tijdens de controle na vrijgave zijn er onregelmatigheden geconstateerd. Met de genoemde vergunning is het toegestaan om diverse producten tot een in de vergunning genoemde hoeveelheid onder de regeling Bijzondere Bestemming te plaatsen. Ik heb geconstateerd dat de hoeveelheden die in de vergunning worden genoemd bij een aantal producten gedurende de controleperiode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 jaarlijks zijn overschreden.

(…)”

14. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 4 augustus 2017 van [naam 9] (werkzaam bij Douane Rotterdam) aan de gemachtigde van eiseres. In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Met betrekking tot het bezwaarschrift dat u namens [eiseres] B.V. indiende en dat bij mij bekend is onder kenmerk [# 1] , vroeg u mij in uw brief, maar ook in het telefoongesprek dat wij op 2 augustus 2017 hadden, om aandacht voor het verzoek tot

wijziging/aanpassing van de vergunning dat u met uw brief van 16 mei 2017 bij de douane indiende. U veronderstelt dat het verzoek niet beoordeeld werd door de douane en indien dat wel zou zijn gedaan dan zou de UTB niet zijn opgelegd. Ik heb navraag gedaan naar dit aspect in uw brief en mij is te kennen gegeven dat het verzoek van 16 mei 2017 wel is beoordeeld en niet is gehonoreerd. Uw veronderstelling dat de UTB niet zou zijn uitgereikt als het verzoek zou zijn beoordeeld is dus niet juist.

(…)”

15. Verweerder heeft een administratieve controle (onderzoeksnummer [# 2] ) ingesteld bij eiseres over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 . Het betreft onder meer een controle van de vergunning bijzondere bestemming. De bevindingen zijn opgenomen in het controlerapport van 7 september 2017 (hierna: controlerapport IV). In dit rapport is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

4 Vergunningen bijzondere bestemmingen

4.1

Vergunningsvoorwaarden

(…)

Zoals uit bovenstaande tabellen blijkt, geldt voor een aantal goederen dat er grotere hoeveelheden onder de regeling zijn geplaatst dan in de vergunning worden genoemd. De overschrijding betreft de volgende hoeveelheden per product per kalenderjaar:

(…)

Voor de hoeveelheden producten die de in de vergunning vermelde hoeveelheden overschrijden is ten onrechte het tarief aan douanerecht dat onderworpen is aan een bijzondere bestemming toegekend. Het verschil tussen dit tarief en het reguliere tarief wordt nagevorderd.

Bij de berekening hiervan zijn wij uitgegaan van de aangegeven douanewaarde en hebben wij rekening gehouden met het recht op preferentiële tarieven op basis van het land van oorsprong. Een overzicht van de berekening is als bijlage 1 aan het rapport toegevoegd.

(…)”

16. Bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2018 met betrekking tot de onder overweging 13 vermelde utb heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk toegewezen nu de overschrijding van de vergunning was vastgesteld per kalenderjaar in plaats van per vergunningjaar. Tegen deze uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld welke zaak gelijktijdig ter zitting is behandeld met de onderhavige zaak (zie HAA 18/1792).

17. In vervolg op de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar heeft verweerder bij brief van 16 maart 2018 aan eiseres zijn voornemen bekend gemaakt om een nieuwe utb uit te reiken. In dit voornemen is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Tegen de uitnodiging tot betaling [# 3] van 21 juli 2017 maakte

u bezwaar. Dat bezwaar is gedeeltelijk toegewezen op 15 maart 2018 onder

kenmerk [# 1] . De reden hiervoor is dat de overschrijding niet per

kalenderjaar maar per vergunningjaar vastgesteld dient te worden, dan wel per

vergunningmaand, dan wel vergunningduur van drie jaar. In de uitspraak op het

bezwaarschrift wordt een kennisgeving aangekondigd van de nieuwe

vaststellingen voor wat betreft de vergunningjaren 11 augustus 2014 tot en met

10 augustus 2015 en 11 augustus 2015 tot en met 10 augustus 2016.

(…)”

18. Op 26 april 2018 is de onderhavige utb uitgereikt wegens overschrijding van de hoeveelheden die volgens de vergunning geplaatst mochten worden onder de regeling bijzondere bestemming. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2019 het daartegen gerichte bezwaar afgewezen en de utb gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen het onderhavige beroep ingesteld.

Geschil 19. In geschil is of de utb terecht is uitgereikt. Meer in het bijzonder is in geschil of:

- de hoeveelheden die zijn opgenomen in de vergunning van eiseres vergunningvoorwaarden zijn en zo ja, of het maximale hoeveelheden zijn;

- de vergunning in overeenstemming is met de door eiseres aangevraagde hoeveelheid;

- de vergunning had moeten worden gewijzigd met ingang van 11 augustus 2014;

- artikel 212bis van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) dan wel artikel 86, zesde lid, van het DWU van toepassing is;

- de douaneschuld tenietgaat op grond van artikel 859 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW (hierna: UCDW) dan wel artikel 124 van het DWU;

- de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en sub b, van het CDW zijn vervuld voor het deel van de douaneschuld dat is ontstaan vóór 1 mei 2016;

- op grond van artikel 119 van het DWU moet worden overgegaan tot terugbetaling voor het deel van de douaneschuld dat is ontstaan na 1 mei 2016;

- het verdedigings- en het motiveringsbeginsel zijn geschonden;

- de berekening van de utb juist is;

- de rente op achterstallen terecht is berekend; en

- eiseres recht heeft op vergoeding van de proceskosten en een immateriële schadevergoeding.

20. Voor de standpunten van partijen wijst de rechtbank naar de overwegingen hierna en de stukken van het geding.

Beoordeling van het geschil

Vergunningvoorwaarden/maximale hoeveelheden

21. Eiseres stelt primair dat de hoeveelheden in de vergunning bijzondere bestemming geen vergunningvoorwaarden of maximale hoeveelheden zijn. Eiseres verwijst naar bijlage 67 bij de UCDW en artikel 291 juncto 293, derde lid, van de UCDW. De voorwaarden waaraan een vergunning moet voldoen zijn opgenomen in artikel 293, eerste lid, van de UCDW en in artikel 293, derde lid, van de UCDW is bepaald welke vermeldingen moeten worden opgenomen in de vergunning. Beide bepalingen maken geen melding van de hoeveelheid of waarde. Voorts staat in de voetnoot bij bijlage 67 dat de GN-code niet hoeft te worden vermeld en ook in de toelichting staat niets over de hoeveelheid.

Eiseres stelt dat in de vergunningvoorwaarden niet staat dat het gaat om maximale hoeveelheden en dat de hoeveelheden niet zouden mogen worden overschreden. Eiseres verwijst naar vergunningen die zijn afgegeven aan andere vergunninghouders.

22. Verweerder voert aan dat op grond van artikel 204 van het CDW dan wel artikel 79, eerste lid, van het DWU een douaneschuld is ontstaan. Als gebruik wordt gemaakt van de regeling bijzondere bestemming, is een vergunning noodzakelijk. Als goederen in het vrije verkeer worden gebracht dan is er geen toezicht meer. Als gebruik wordt gemaakt van de regeling bijzondere bestemming dan blijven de goederen onder douanetoezicht. Aan de voorwaarden voor plaatsing onder deze regeling moet worden voldaan. In de vergunning zijn de voorwaarden opgenomen. Verweerder voert aan dat in de vergunning van eiseres de hoeveelheid is opgenomen en hierdoor de hoeveelheid één van de vergunningvoorwaarden is. Door het overschrijden van de hoeveelheden wordt niet voldaan aan de voorwaarde voor de toekenning van een nulrecht/vrijstelling. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, ontstaat er een douaneschuld aldus verweerder. Verweerder verwijst naar uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 28 juli 2017, ECLI:NL:RBNHO: 2017:6275 en van 1 april 2021, ECLI:NL:RBNHO: 2021:2904, ECLI:NL:RBNHO: 2021:2903, ECLI:NL:RBNHO: 2021:2900 en ECLI:NL:RBNHO: 2021:2901.

23. Eiseres heeft aangiften gedaan tot plaatsing onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen met bijzondere bestemming ex artikel 4, onder 16, sub a, van het CDW (vóór 1 mei 2016) dan wel aangiften tot plaatsing onder de bijzondere regeling bijzondere bestemming ex artikel 5, onder 16, sub b, van het DWU juncto artikel 210, aanhef en onder c, van het DWU (na 1 mei 2016). In artikel 292, eerste lid, van de UCDW is bepaald dat wanneer goederen uit hoofde van hun bijzondere bestemming aan douanetoezicht zijn onderworpen de toekenning van een gunstige tariefbehandeling, van het verlaagde recht of een nulrecht afhankelijk is van een schriftelijke vergunning. Aan eiseres zijn - onder de toepassing van het CDW - de onder de overwegingen 2, 8 en 9 opgenomen vergunningen bijzondere bestemmingen afgegeven. Op grond van artikel 21, eerste lid, van het CDW juncto artikel 87, eerste lid, van het CDW worden de voorwaarden waaronder de betrokken regeling wordt gebruikt in de vergunning vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze bewoordingen dat de voorwaarden worden vermeld in de vergunning. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank ook in de Engelse, Duitse en Franse tekst waarin respectievelijk staat: ‘The conditions under which the procedure in question is used shall be set out in the autorization.’ ‘In der Bewilligung werden die Voraussetzungen festgelegt, unter denen das betreffende Zollverfahren in Anspruch genommen werden kann.’ en ‘Les conditions dans lesquelles le régime en question est utilisé sont fixées dans l'autorisation.’ Eiseres is middels de vergunning op de hoogte van de geldende voorwaarden.

24. In artikel 293, eerste lid, van de UCDW is bepaald dat een vergunning wordt verleend overeenkomstig het in bijlage 67 vastgestelde model. Volgens dat model en de daarop gegeven toelichting wordt de hoeveelheid onder de regeling te plaatsen goederen in de vergunning opgenomen. De stelling van eiseres dat de in de vergunning vermelde hoeveelheid geen maximale hoeveelheid is, vindt geen steun in de bewoordingen van de vergunning. Dat de hoeveelheid volgens de toelichting op vak 7 van de vergunning (onderdeel ‘hoeveelheid’) zo nodig dient te worden ‘geraamd’ brengt niet met zich dat de verleende vergunning betrekking heeft op een grotere hoeveelheid dan is vermeld in die vergunning. Op de verplichting om in de vergunning de onder de regeling te plaatsen hoeveelheid te vermelden is in de voetnoot bij de toelichting enkel een uitzondering gemaakt voor de regeling ‘bijzondere bestemmingen’ en de regelingen ‘actieve en passieve veredeling’, voor specifieke, aldaar beschreven gevallen. In alle overige gevallen dient derhalve de hoeveelheid goederen die onder de desbetreffende regeling mag worden geplaatst in de vergunning te worden vermeld (vgl. Gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:980). Van een dergelijk specifiek beschreven geval is in casu geen sprake. Artikel 293, derde lid, van de UCDW maakt voorgaande niet anders. Het opnemen van andere gegevens in de vergunning, waaronder de hoeveelheid, is op grond van dit artikel niet uitgesloten. Gelet op het hiervoor overwogene worden de voorwaarden immers vermeld in de vergunning.

25. De stelling van eiseres dat uit vergunningen van anderen volgt dat de hoeveelheid niet hoeft te worden opgenomen faalt, nu die vergunningen - wat daar ook van zij - in casu niet ter beoordeling voorliggen maar enkel de vergunning die aan eiseres is verleend.

26. Door het opnemen van hoeveelheden in de vergunning is het mogelijk te onderscheiden welke goederen door eiseres in het vrije verkeer worden gebracht in het kader van een bijzondere bestemming en welke anderszins in het vrije verkeer komen. De onderhavige regeling veronderstelt de aanwezigheid, op het douanegebied van de Unie, van niet-communautaire goederen waarvoor een risico bestaat dat zij in het economische circuit van de lidstaten terechtkomen zonder te zijn ingeklaard (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europe Unie (hierna: HvJ) van 15 juli 2010, DSV Road, C234/09, Jurispr. blz. I7333, punt 31). Op grond van artikel 4, onder 13, van het CDW juncto artikel 82, eerste lid, van het CDW juncto artikel 300 UCDW onderscheidenlijk artikel 5, onder 27, van het DWU juncto 134 van het DWU juncto artikel 254 van het DWU blijven de door eiseres onder de regeling geplaatste goederen onder douanetoezicht totdat voldaan is aan één van de voorwaarden ter beëindiging van het douanetoezicht. Indien de goederen onder douanetoezicht staan, kunnen activiteiten worden ontplooid door de douaneautoriteiten teneinde te zorgen voor de naleving van de douanewetgeving, waaronder douanecontroles.

27. Aangezien de onderhavige regeling voor de hand liggende risico’s met zich brengt voor de juiste toepassing van de douanevoorschriften van de Unie en voor de inning van de douanerechten, moeten de begunstigden ervan de daaruit voortvloeiende verplichtingen strikt nakomen. De gevolgen die zij ondergaan bij niet-nakoming van hun verplichtingen moeten dus eveneens strikt worden uitgelegd (zie arrest van het HvJ 14 januari 2010, Terex Equipment e.a., C430/08 en C-431/08, Jurispr. blz. I321, punt 42). Aan de voorwaarden voor plaatsing onder de regeling bijzondere bestemming moet worden voldaan. Dat vergunninghouders zich strikt dienen te houden aan de voorwaarden van hun vergunningen heeft het HvJ benadrukt in zijn arresten van 6 september 2012, nrs. C-262/10, Döhler Neukirchen GmbH, r.o. 40 en C-28/11, Eurogate Distribution GmbH, ro 31 en 32. Er is slechts voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een gunstige tariefregeling, verlaagd recht, of nulrecht indien en voor zover de onder die regeling te plaatsen goederen binnen de in de vergunning opgenomen hoeveelheden vallen.

28. Uit het voorgaande volgt dat voor het bepalen of sprake is van een schending van de voorwaarden van de vergunning doorslaggevend is of de hoeveelheid, die eiseres met gebruikmaking van haar vergunning mocht invoeren, is overschreden. De rechtbank leidt uit controlerapport IV af dat eiseres in de desbetreffende jaren steeds de vergunde hoeveelheden ruwe palmolie, ruwe kokosolie en ruwe palmpitolie heeft overschreden. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiseres de voorwaarden van de vergunning heeft geschonden voor wat betreft de met toepassing van de douaneregeling in het vrije verkeer brengen met bijzondere bestemming dan wel de bijzondere regeling bijzondere bestemming ingevoerde ruwe palmolie, ruwe kokosolie en ruwe palmpitolie. De rechtbank zal hierna ingaan op de gevolgen van deze vaststelling.

Grondslag douaneschuld

29. Voor de onder overweging 28 genoemde overschrijdingen is naar het oordeel van de rechtbank een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU, omdat de voorwaarden voor de toekenning van een vrijstelling van rechten, nulrecht of verlaagd recht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen niet in acht zijn genomen. Voor de toekenning hiervan uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen had eiseres immers over een - toereikende - vergunning moeten beschikken. Nu dit niet het geval is, heeft eiseres deze hoeveelheden derhalve ten onrechte met gebruikmaking van de vergunning bijzondere bestemming onder de regeling bijzondere bestemming in het vrije verkeer gebracht. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 204 CDW onderscheidenlijk artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU (zie de uitspraken van de rechtbank van 1 april 2021, HAA 17/5451, ECLI:NL:RBNHO:2021:2900, HAA 17/5661, ECLI:NL:RBNHO:2021:2901, HAA 17/5662, ECLI:NL:RBNHO:2021:2902 en HAA 19/1092, ECLI:NL:RBNHO:2021:2903).

Aanvraag

30. Eiseres stelt dat als de hoeveelheden al maximale hoeveelheden zouden zijn de vergunning niet in overeenstemming met de door eiseres aangevraagde hoeveelheid en de met verweerder besproken ramingen is afgegeven. Eiseres verwijst naar een e-mailwisseling van december 2013 en stelt dat is afgesproken dat de hoeveelheden zouden worden opgehoogd. Eiseres stelt dat ze geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vergunning omdat verweerder altijd heeft gezegd dat de vergunning kan worden aangepast. Voorts stelt eiseres dat er sprake is van een open systeem. In dat systeem kunnen continu wijzigingen worden doorgegeven en kunnen doorlopend vergunningen worden gewijzigd.

31. Verweerder voert aan dat eiseres bezwaar had kunnen maken tegen de afgifte van de vergunning en dat in de e-mailwisseling van eind 2013 is aangegeven dat lagere hoeveelheden niet uitmaakten maar hogere hoeveelheden wel. Voorts voert verweerder aan dat er geen sprake is van een open systeem. Eiseres had een verzoek tot wijziging kunnen indienen.

32. Op grond van de artikelen 292 en 293 van de UCDW (thans: artikel 211 van het DWU juncto artikel 239 van de Gedelegeerde (EU) Verordening 2016/1237 (hierna: GVo)) wordt op aanvraag een vergunning verleend indien voldaan is aan de voorwaarden. Middels het afgeven van de vergunning heeft verweerder een besluit genomen op de aanvraag van eiseres. Het is daarmee een gesloten systeem, Van een open systeem, zoals is betoogd door eiseres, is derhalve geen sprake.

33. Op grond van artikel 6 van het CDW juncto artikel 243 van het CDW (thans: artikel 22 van het DWU juncto artikel 44 van het DWU) kan tegen een dergelijke beschikking van de douaneautoriteit bezwaar worden gemaakt. Indien eiseres voornemens was om meer producten te plaatsen onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen met bijzondere bestemming dan wel aangiften tot plaatsing onder de bijzondere regeling bijzondere bestemming te doen, dan lag het op haar weg - als professioneel marktdeelnemer - om bezwaar te maken tegen de verleende vergunning. De e-mailwisseling van december 2013 waarnaar eiseres verwijst, is - wat daar ook van zij - niet van belang nu vaststaat dat de vergunning van eiseres niet is aangepast.

34. De stelling van eiseres dat de hoeveelheden die in de vergunning zijn opgenomen niet overeenkomen met de aangevraagde hoeveelheden maakt het voorgaande niet anders. Immers eiseres had bezwaar kunnen maken tegen de verleende vergunning. Nu eiseres heeft nagelaten bezwaar te maken rest geen andere conclusie dan dat eiseres - voor zover zij de hoeveelheid in de vergunning heeft overschreden - goederen onder de regeling heeft geplaatst terwijl zij in zoverre niet beschikte over de ingevolge artikel 21 van het CDW juncto artikel 292 van de UCDW (thans artikel 211 van het DWU) vereiste vergunning.

35. Ter zitting hebben partijen bevestigd dat de behandeling van het bezwaar tegen de geweigerde wijziging van de vergunning is aangehouden in afwachting van de onderhavige procedure. De geweigerde wijziging ligt derhalve thans niet ter beoordeling door de rechtbank voor.

Toepassing artikel 212bis van het CDW dan wel artikel 86, zesde lid, van het DWU

36. Eiseres stelt dat als een douaneschuld zou zijn ontstaan artikel 212 bis van het CDW dan wel artikel 86, zesde lid, van het DWU van toepassing is. Alle goederen hebben de bijzondere bestemming bereikt. Immers zijn alle T5-controle exemplaren met betrekking tot deze goederen aangezuiverd, aldus eiseres.

37. Verweerder voert aan dat artikel 212bis van het CDW dan wel artikel 86, zesde lid, van het DWU toepassing missen, nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van de regeling bijzondere bestemming. Verweerder voert aan dat de goederen immers in het vrije verkeer zijn gebracht zonder de daartoe vereiste vergunning en verwijst naar het arrest van het HvJ van 29 juli 2020, C-371/09 en naar de uitspraak van deze rechtbank van 1 april 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:2900.

38.1.

Op grond van artikel 212bis in samenhang met artikel 21 van het CDW onderscheidenlijk artikel 86, zesde lid, van het DWU, wordt onder omstandigheden een schorsing van rechten bij invoer ook toegepast wanneer voor de betrokken goederen een douaneschuld ontstaat overeenkomstig artikel 204 van het CDW onderscheidenlijk artikel 79 van het DWU. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 212bis van het CDW en artikel 86, zesde lid, van het DWU in het onderhavige geval toepassing missen.

38.2.

Voor de onderhavige hoeveelheden was de vergunning van eiseres niet toereikend. De toepassing van de gunstige tariefbehandeling, een ontheffing of een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de in- of uitvoerrechten is afhankelijk gesteld van de in de artikelen 291 tot en met 300 van de UCDW onderscheidenlijk artikel 211 van het DWU juncto artikel 239 van de GVo bepaalde voorwaarden, waaronder het hebben van een schriftelijke vergunning ‘bijzondere bestemmingen’. In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat de wetgever het recht op de gunstige tariefbehandeling, ontheffing of een gehele of gedeeltelijke vrijstelling uitdrukkelijk en specifiek aan de voorwaarde van afgifte van een dergelijke vergunning heeft onderworpen. Toepassing van artikel 212 bis van het CDW dan wel artikel 86, zesde lid, van het DWU in het geval als het onderhavige met de overweging dat de goederen hun bestemming hebben bereikt, zou er op neerkomen dat het opleggen van bedoelde voorwaarde van een voorafgaande vergunning iedere betekenis verliest (vgl HvJ 29 juli 2010, Isaac International Ltd, C-371/09, r.o. 41 en 42). Aangezien deze bepalingen in een vrijstelling van rechten voorzien en derhalve strikt moeten worden uitgelegd (naar analogie, met betrekking tot de uitlegging van artikel 239 van het douanewetboek, arrest van het HvJ van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C48/98, Jurispr. blz. I7877, punt 52), dient bij de uitlegging van artikel 212 bis van het CDW en artikel 86, zesde lid, van het DWU dus rekening te worden gehouden met deze voorwaarde.

38.3.

Deze voorafgaande vergunning is van bijzonder belang in het kader van de

regeling brengen in het vrije verkeer met bijzondere bestemming dan wel de bijzondere

regeling bijzondere bestemming, aangezien de douaneautoriteiten aan de hand daarvan op

het tijdstip van de feiten kunnen verifiëren of aan alle vereisten betreffende de vrijstelling

van de betrokken rechten is voldaan.

38.4.

Toepassing van artikel 212 bis van het CDW dan wel artikel 86, zesde lid, van het DWU kan er in die omstandigheden dan ook niet toe leiden dat een dergelijke vrijstelling van rechten, die volgens artikel 292 van de UCDW onderscheidenlijk artikel 211 van het DWU aan procedurele voorwaarden is onderworpen, ook kan worden toegekend wanneer deze voorwaarden niet in acht zijn genomen.

Verzuim zonder werkelijke gevolgen

39. Eiseres stelt dat als een douaneschuld zou zijn ontstaan de schuld teniet zou moeten gaan omdat er sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de regeling ex artikel 859 van de UCDW dan wel artikel 124, eerste lid, onder h, van het DWU. Eiseres stelt dat de onderhavige situatie niet is genoemd in artikel 859 van de UCDW maar dat die bepaling een niet-limitatieve opsomming bevat. Artikel 859 van de UCDW is een te beperkte uitleg van artikel 204 van het CDW.

40. Verweerder voert aan dat artikel 859 van de UCDW en artikel 124 van het DWU toepassing missen. Artikel 859 van de UCDW bevat een uitputtende regeling. Eiseres heeft niet gesteld dat er sprake is van een situatie als is bedoeld in dat artikel. Ook is er geen sprake van een situatie van artikel 124 van het DWU juncto artikel 103 van de GVo.

41. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 43 van het arrest van het HvJ van 11 november 1999 in zaak C-48/98 inzake Firma Söhl & Söhlke stelt de rechtbank voorop dat artikel 859 van de UCDW een uitputtende regeling bevat inzake de verzuimen in de zin van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder a, van het CDW, waarvan vaststaat dat zij zonder werkelijke gevolgen zijn gebleven voor de werking van de betrokken douaneregeling. Een situatie als de onderhavige wordt niet genoemd in de limitatieve opsomming van artikel 859 van de UCDW, zodat voor zover de douaneschuld is ontstaan vóór 1 mei 2016 geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 204 van het CDW. Ook voor een douaneschuld die is ontstaan na 1 mei 2016 is geen sprake van een verzuim zonder werkelijke gevolgen. Dergelijke verzuimen zijn op grond van artikel 126 van het DWU opgenomen in artikel 103 van de GVo. Artikel 103 van de GVo noemt niet een situatie als de onderhavige, zodat geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 124 van het DWU. De grief van eiseres faalt derhalve.

Toepassing artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW dan wel artikel 119 van het DWU

42. Eiseres stelt dat de utb is uitgereikt in strijd met het vertrouwensbeginsel ex artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW dan wel artikel 119 van het DWU. In dat kader stelt eiseres dat er sprake is van meerdere vergissingen van verweerder die eiseres redelijkerwijs niet heeft kunnen ontdekken terwijl zij te goeder trouw heeft gehandeld. Eiseres wist niet en kon niet weten dat de in de vergunning genoemde hoeveelheden vergunningvoorwaarden dan wel maximale hoeveelheden zijn. Het beleid van verweerder is altijd geweest dat hoeveelheden die zijn vermeld in de vergunning bijzondere bestemming geen maximale hoeveelheden zijn. Eiseres stelt dat verweerder ook tijdens de eerder uitgevoerde controles heeft gecontroleerd of de hoeveelheden die onder de regeling zijn gebracht terecht daaronder zijn gebracht en nooit opmerkingen heeft gemaakt. Eiseres heeft ook vertrouwen mogen ontlenen aan de op basis van de daadwerkelijke volumes opgehoogde zekerheid.

43. Verweerder voert aan dat sinds de invoering van het DWU artikel 220 van het CDW geen rol meer speelt. Er is geen sprake van overgangsrecht. Verweerder voert voorts aan dat in de onderhavige beroepsprocedure geen plaats is voor toetsing aan artikel 119 van het DWU of een ongeschreven vertrouwensbeginsel. Verweerder verwijst naar de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 10 februari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722.

44. Op feiten die zich vóór het van toepassing worden van het DWU (op 1 mei 2016) hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het CDW van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn (vgl. het arrest van het HvJ 23 februari 2006, nr. C-201/04, Molenbergnatie NV, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In specifieke gevallen kan een regel van materieel recht ook worden toegepast op vóór de inwerkingtreding ervan bestaande situaties. Dit is slechts mogelijk voor zover er blijkens de bewoordingen, de doelstellingen of de opzet ervan zulke gevolgen aan de desbetreffende bepaling dienen te worden toegekend (vgl. het arrest van het HvJ 9 maart 2006, C-293/04, Beemsterboer Coldstore Services BV, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel is een regel van materieel recht en daaruit volgt dat voor het deel van de douaneschuld dat is ontstaan vóór 1 mei 2016 artikel 220 van het CDW van toepassing is.

45.1.

Volgens artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet tot boeking achteraf van douanerechten over indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Op de eerste plaats moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf, vervolgens moet de belastingschuldige deze vergissing redelijkerwijze niet hebben kunnen ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde te goeder trouw zijn en aan alle bepalingen inzake de douaneaangifte hebben voldaan. Wat de eerste voorwaarde betreft heeft het HvJ diverse keren beslist dat artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige is slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten ‘zelf’ zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van douanerechten (vgl. Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1468).

45.2.

Op eiseres rust de bewijslast haar stelling aannemelijk te maken dat de voorwaarden voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel zijn vervuld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige utb is opgelegd naar aanleiding van de onder overweging 15 opgenomen controle. Tijdens deze controle is de hoeveelheid goederen die onder de regeling is geplaatst gecontroleerd. Anders dan eiseres betoogt, blijkt uit de onder de overwegingen 10, 11, en 12 opgenomen eerdere administratieve controles niet dat de hoeveelheid een onderwerp van controle is geweest zodat geen sprake is van actieve gedraging van de douaneautoriteiten in de hiervoor onder 45.1 bedoelde zin. Immers in controlerapport I van de onder overweging 10 opgenomen controle is enkel vermeld dat er is onderzocht of er bij de goederen een geldige vergunning bijzondere bestemming aanwezig was en of de goederen hun bestemming hebben bereikt. In controlerapport II van de onder overweging 11 opgenomen controle is voorts expliciet vermeld dat die controle niet ziet op de hoeveelheid goederen die onder de regeling bijzondere bestemming is geplaatst. Voorts vormt de enkele verhoging van de zekerheid onder deze omstandigheden geen actieve gedraging in de zin van de rechtspraak van het HvJ. Ook overigens is niet gebleken dat er sprake is van een actieve gedraging van de douaneautoriteiten jegens eiseres. Eiseres heeft daartoe haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Nu aan de eerste voorwaarde voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel niet is voldaan, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de overige voorwaarden.

46. Voor het deel van de douaneschuld dat is ontstaan na 1 mei 2016 worden gronden voor terugbetaling of kwijtschelding getoetst aan de hand van een verzoek dat daartoe wordt ingediend en vervolgens wordt behandeld volgens de procedure van artikel 121 van het DWU. Deze gronden kunnen niet worden getoetst in een beroepsprocedure als de onderhavige, die is gestart met een bezwaar tegen een utb (zie de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 10 februari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722, r.o. 24 tot en met 26). Voor een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding staat voor eiseres de procedure van artikel 121 van het DWU open. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiseres reeds een verzoek om terugbetaling heeft ingediend en dat de behandeling van dit verzoek is aangehouden - mede - in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure.

Verdedigingsbeginsel en motiveringsbeginsel

47. Eiseres stelt dat verweerder het verdedigings- en motiveringsbeginsel heeft geschonden. In dat kader stelt eiseres dat verweerder heeft verzuimd, gemotiveerd aan te geven wat de wettelijke basis is van de voorgenomen navordering. Het enkel verwijzen naar artikel 204 van het CDW en artikel 79 van het DWU is daartoe onvoldoende. Voorts heeft verweerder nagelaten een berekening te geven van de aangekondigde rente op achterstallen.

48. Verweerder voert aan dat er een voornemen is uitgereikt en met redenen is omkleed nu is verwezen naar de wetsartikelen en controlebevindingen en waarom voorgaande tot verschuldigdheid zou leiden. Daarnaast is het voornemen toegelicht en heeft eiseres hierop gereageerd. Met betrekking tot de rente op achterstallen voert verweerder aan dat het terecht is dat in het voornemen geen berekening staat. Rente op achterstallen ontstaat ingevolge artikel 114, tweede lid, van het DWU vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan en wordt berekend tot de dag waarop de schuld is medegedeeld. Nu de douaneschuld is medegedeeld op 21 juli 2017 kan het bedrag niet eerder worden berekend.

49. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van Unierecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arresten van het HvJ EU van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C129/13 en C130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231. Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden en vereist dat de adressaten van besluiten die hun belang aanmerkelijk raken in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Bezwarende besluiten zoals een utb vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.

50. Verweerder heeft eiseres bij brief van 16 maart 2018 op de hoogte gesteld van het voornemen de onderhavige utb op te leggen en ook zijn de elementen waarop dat voornemen is gebaseerd voorafgaand aan het uitreiken van de utb aan haar kenbaar gemaakt. In het voornemen is voorts opgenomen dat over het na te vorderen bedrag met ingang van 1 mei 2016 op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU rente op achterstallen is verschuldigd. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Van een schending van het verdedigingsbeginsel is derhalve geen sprake. Dat het bedrag aan rente op achterstallen niet bekend is gemaakt bij het voornemen, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder kan niet eerder dan bij het mededelen van de douaneschuld - middels het uitreiken van de utb - dat bedrag bekend maken omdat het bedrag aan rente op achterstallen wordt berekend over de periode vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan tot de dag waarop de schuld is medegedeeld. Overigens heeft eiseres evenwel niet gepreciseerd hoe een eerdere bekendmaking van het bedrag aan rente op achterstallen tot een andere uitkomst had kunnen leiden. De rechtbank merkt hierbij op dat eiseres geen afzonderlijke argumenten heeft ingebracht tegen de hoogte van deze rente.

51. Van een schending van het motiveringsbeginsel door verweerder is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verweerder heeft het uitreiken van de utb gebaseerd op de uitkomsten van de onder overweging 15 opgenomen controle. In controlerapport IV worden het doel van het onderzoek en de onderzochte en vastgestelde feiten en omstandigheden duidelijk beschreven. Ook is in de utb voldoende gemotiveerd aangegeven wat de wettelijke grondslag is van de navordering en is verweerder ingegaan op de reactie van eiseres op het voornemen.

Berekening utb

52. Eiseres stelt dat de berekening van de utb niet juist is nu iedere aangifte een eigen aanvaardingsdatum heeft en op grond daarvan een schuld ontstaat. Een douaneschuld mag niet worden berekend door het optellen van invoeraangiften. Eiseres stelt voorts dat verweerder aangiften in de optelsom meerekent ten aanzien waarvan op grond van de driejaarstermijn het recht om tot navordering over te gaan, reeds was verstreken op het moment dat de douaneschuld was medegedeeld. Ook heeft verweerder ten onrechte een schorsing van de verjaringstermijn op grond van artikel 103, derde lid, onder letter b, van het DWU juncto artikel 22, zesde lid, van het DWU toegepast. Eiseres stelt tevens dat met de aangifte van 9 oktober 2015 1.003.168 kilogram palmolievetzuurdestillaat onder de regeling is gebracht. Op grond van de vergunning mag volgens verweerder 500.000 kilogram per maand van dit product onder de regeling worden gebracht. Er is geen enkel bezwaar dat eenmalig 1.003.168 kilogram onder de regeling wordt gebracht. Bovendien is in de vergunning tweemaal de GN-code 3823 1930 opgenomen en op grond daarvan mag tweemaal 500.000 kilogram per maand van dit product onder de regeling worden gebracht. Eiseres stelt voorts dat in de vergunning voor ruwe palmpitolie een hoeveelheid van 5.000.000 kilogram is opgenomen zonder tijdsaanduiding. Wegens het ontbreken hiervan moet worden uitgegaan dat per jaar die hoeveelheid onder de regeling mag worden gebracht.

53. Verweerder voert aan dat de berekening van de utb juist is. In dat kader voert verweerder aan dat alle aangiften worden meegeteld om te bepalen hoeveel van een bepaald product in een bepaald vergunningjaar onder de regeling bijzondere bestemming is geplaatst. Indien de aangiften niet de vergunde hoeveelheid overschrijden, ontstaat geen douaneschuld en wordt ook niet de navorderingstermijn van drie jaar overschreden.

Ten aanzien van het palmolievetzuurdestillaat voert verweerder aan dat het voor eiseres duidelijk moet zijn dat het tweemaal opnemen in de vergunning van de GN-code 3823 1930 met eenzelfde hoeveelheid een kennelijke verschrijving is. Tot slot voert verweerder aan dat voor ruwe palmpitolie geen tijdsaanduiding is vermeld en dat de hoeveelheid van 5.000.000 kilogram de totale hoeveelheid is die gedurende de looptijd van de vergunning onder de regeling mag worden geplaatst.

54. In overweging 29 heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU een douaneschuld is ontstaan. Op grond van artikel 204, tweede lid, van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, tweede lid, onder b, van het DWU ontstaat de douaneschuld op het tijdstip waarop de goederen onder de betrokken regeling werden geplaatst indien achteraf blijkt dat in feite niet was voldaan aan een voorwaarde voor de plaatsing onder de regeling of de toekenning van een vrijstelling of van een verlaagd invoerrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen. Op grond van deze bepalingen heeft verweerder met juistheid vastgesteld vanaf welke aangifte niet meer werd voldaan aan de voorwaarden van de vergunning. Op het moment dat de toegestane vergunde hoeveelheid werd overschreden, is een douaneschuld ontstaan. Dat verweerder bij het bepalen hiervan de hoeveelheden die zijn opgenomen in de aangiften die terecht onder de regeling zijn gebracht wel heeft meegeteld bij de bepaling of de vergunde hoeveelheid van een bepaald product in een bepaalde vergunningjaar is overschreden, is naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist, en maakt het voorgaande niet anders. Voor deze hoeveelheden is geen douaneschuld ontstaan en heeft verweerder niet nagevorderd.

55. Het HvJ heeft op 3 juni 2021 in het in de zaak C-39/20 gewezen arrest voor recht verklaard, dat artikel 103, derde lid, aanhef en letter b, en artikel 124, eerste lid, onder a, DWU, gelezen in het licht van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een douaneschuld die vóór 1 mei 2016 is ontstaan en op die datum nog niet is verjaard. Hieruit volgt dat de op grond van de aangiften die zijn ingediend onder het CDW nagevorderde douaneschuld niet was verjaard op het moment van de uitreiking van de utb van 26 april 2018. Gelet op het bepaalde in artikel 103, lid 3, aanhef en onder b, DWU, is de douaneschuld tijdig aan eiseres meegedeeld en daarom niet door verjaring teniet gegaan. Bij toepassing van de geldende bepaling van het DWU wordt immers de navorderingstermijn van drie jaar voor een periode van dertig dagen geschorst indien de met ingang van 1 mei 2016 voorgeschreven voorprocedure van artikel 22, zesde lid, DWU is gevolgd. De rechtbank stelt vast dat dit in de onderhavige zaak het geval is.

56. Uit de onder de overwegingen 2, 8 en 9 genoemde vergunningen leidt de rechtbank af dat aan eiseres een vergunning bijzondere bestemming is verleend voor respectievelijk de periode 11 augustus 2011 tot 11 augustus 2014 en 11 augustus 2014 tot 10 augustus 2017. In de tekst van de beide vergunningen is te lezen dat 5.000.000 kilogram ruwe palmpitolie onder de regeling geplaatst mocht worden. Uit de tekst van de vergunning volgt dat dit de totale hoeveelheid betreft die gedurende de looptijd van de respectievelijke vergunningen onder de regeling mocht worden geplaatst. De grief van eiseres dat wegens het ontbreken van een tijdsaanduiding ervan moet worden uitgegaan dat per jaar die hoeveelheid onder de regeling mag worden gebracht, faalt derhalve.

57. In de onderhavige utb is vermeld dat met de aangifte van 9 oktober 2015 1.003.168 kilogram palmolievetzuurdestillaat met GN-code (rb: taric-code) 3823 1930 30 onder de regeling is geplaatst. Uit de tekst van de onder de overwegingen 8 en 9 genoemde vergunningen volgt dat eiseres per maand 500.000 kilogram palmolievetzuurdestillaat met GN-code 3823 1930 30 onder de regeling mag plaatsen. Eiseres heeft derhalve de vergunde hoeveelheid overschreden. Dat in vorengenoemde vergunning ook de GN-code 3823 1930 20 is opgenomen, maakt het voorgaande niet anders nu dit een andere Taric-code betreft.

58. Gelet op het onder 54 tot en met 57 overwogene heeft verweerder de hoogte van de utb op juiste gronden en in beginsel tot een juist bedrag berekend.

Controle vergunningen

59. Voor zover eiseres stelt dat verweerder niet zonder te waarschuwen had mogen overgaan tot het strenger controleren van vergunningen wijst de rechtbank erop dat het de verantwoordelijkheid van eiseres is om zich aan de voorwaarden van haar vergunningen te houden, ongeacht de mate van controle door verweerder. Dat vergunninghouders zich strikt dienen te houden aan de voorwaarden van hun vergunningen heeft het HvJ benadrukt in zijn arresten van 6 september 2012, nrs. C-262/10, Döhler Neukirchen GmbH, r.o. 40 en C-28/11, Eurogate Distribution GmbH, ro 31, 32.

Conclusie

60. Uit al het hiervoor overwogene volgt dat ten aanzien van de door eiseres onder de regeling geplaatste goederen waarvoor eiseres niet beschikte over een vergunning bijzondere bestemming een douaneschuld is ontstaan, zodat verweerder daarvoor terecht een utb heeft uitgereikt.

Rente op achterstallen

61. Eiseres stelt dat er geen rente op achterstallen is verschuldigd voor zover de douaneschuld is ontstaan op grond van het CDW. In dat kader stelt eiseres dat er geen sprake is van verschuldigdheid van rente op achterstallen op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU voor zover de douaneschuld die voortvloeit uit een aangifte is ontstaan op grond van het CDW. Rente op achterstallen is een materiële bepaling. Het rechtszekerheids- en het legaliteitsbeginsel verzetten zich ertegen dat nieuwe regelgeving van toepassing is op aangiften gedaan voor de invoering daarvan.

62. Verweerder voert aan dat op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU rente op achterstallen in rekening is gebracht. Dit artikel is zonder overgangsrecht in werking getreden per 1 mei 2016. Dat betekent dat ook voor de lopende douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016 met ingang van 1 mei 2016 deze nieuwe procedurele bepaling van toepassing is.

63. De rechtbank stelt vast dat in de utb ook is begrepen rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over douaneschulden die zijn ontstaan voor 1 mei 2016. Het vóór 1 mei 2016 geldende CDW kende geen rente op achterstallen. De rechtbank is van oordeel dat rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU uitsluitend kan worden berekend over douaneschulden die onder het DWU, dat wil zeggen vanaf 1 mei 2016, zijn ontstaan en overweegt daartoe als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de verschuldigdheid van rente op achterstallen ten aanzien van een douaneschuld als een materiële bepaling, omdat hiermee een aan de douaneschuld gekoppelde betalingsverplichting ontstaat. Gelet op het onder 44 overwogene gelden volgens vaste rechtspraak van het HvJ procedureregels voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities (HvJ nr. C-201/04, Molenbergnatie N.V., 23 februari 2006, r.o. 31). Daarbij komt dat artikel 114, tweede lid, van het DWU, verwijst naar - voor zover hier relevant - douaneschulden die zijn ontstaan op basis van artikel 79 van het DWU. Deze verwijzing kan niet worden gelezen als een verwijzing naar artikel 204 van het CDW, reeds omdat belastbare feiten bij uitstek materiële regels zijn die niet in elkaars plaats kunnen worden gelezen (vlg. de uitspraken van de rechtbank van 1 april 2021, HAA 17/5451, ECLI:NL:RBNHO:2021:2900, HAA 17/5661, ECLI:NL:RBNHO:2021:2901, HAA 17/5662, ECLI:NL:RBNHO:2021:2902 en HAA 19/1092, ECLI:NL:RBNHO:2021:2903)

Slotsom

64. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep uitsluitend gegrond te worden verklaard voor wat betreft de rente op achterstallen die is berekend over de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016.

Vergoeding van immateriële schade

65. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.

66. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

67. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is aangevangen op 30 april 2018 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank (29 april 2022). Dat is een tijdsverloop van afgerond 48 maanden. De redelijke termijn is derhalve in beginsel met 24 maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. De rechtbank heeft de behandeling van de onderhavige zaak die in eerste instantie gepland stond op 1 april 2021 moeten uitstellen door de handelswijze van eiseres. Eiseres heeft immers bij brieven van 15 maart 2021, 16 maart 2021, 17 maart 2021 en 21 maart 2021 ongeveer 700 bladzijden nadere stukken waarvan 95 bladzijden (aanvullende)gronden/nadere motivering ingediend. Gelet op het tijdstip van indienen van deze stukken en de omvang hiervan heeft de rechtbank de behandeling met 3 maanden moeten uitstellen nu door deze handelswijze van eiseres de goede procesorde in het gedrang is gekomen. De redelijke termijn dient daarom te worden verlengd met 3 maanden. De redelijke termijn is derhalve met 21 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van de immateriële schade van € 2.000. Van dit tijdsverloop dient een periode 16 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Dat betekent dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met 5 maanden is overschreden. De termijnoverschrijding is daarom voor 5/21e deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor 16/21e deel aan de beroepsfase. Verweerder dient € 476 aan eiseres te vergoeden en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) € 1.524.

Proceskosten

68. De rechtbank veroordeelt verweerder gelet op hetgeen onder overweging 64 is overwogen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Griffierechten

69. De rechtbank ziet aanleiding verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.

Beslissing

Rechtsmiddel