Rechtbank Noord-Holland, 02-06-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4719, AWB - 18 _ 2042
Rechtbank Noord-Holland, 02-06-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4719, AWB - 18 _ 2042
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 2 juni 2022
- Datum publicatie
- 15 augustus 2022
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 2042
- Relevante informatie
- Art. 2 lid 1 onderdeel b WA, Art. 51 lid 1 onderdeel b WA
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag accijns. Verweerder heeft in eerste instantie niet voldaan aan artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder mag geen selectie maken van de stukken. Niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn tijdig overgelegd. Schending goede procesorde. Eiser had sigaretten en rooktabak voorhanden of was daarbij betrokken.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/2042
(gemachtigde: mr. M. Hendriks),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 29 december 2016 over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag accijns opgelegd ten bedrage van € 245.845 aan tabaksaccijns. Tevens is bij beschikking € 3.049 heffingsrente en € 30.164 belastingrente vastgesteld.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen en de naheffingsaanslag en de beschikkingen heffingsrente en belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend, waaronder het bij brief van 23 februari 2022 door verweerder overgelegde gehele FIOD-dossier. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 te Haarlem. Namens eiser zijn verschenen mr. L.J.M. Stortelder en mr. M. van Leeuwen (kantoorgenoten van gemachtigde). Namens verweerder is verschenen [inspecteur] .
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met het nummer HAA 18/2043, [naam 1] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is [functie 1] en [functie 2] van de viskotter [# 1] . De [# 1] vaart onder [land] vlag en is ondergebracht in [naam 2] . Eiser is samen met [naam 1] (broer) en [naam 3] (vader) firmant van de V.O.F. [naam 4] .
2. Eiser maakte voor de bevoorrading van zijn schip gebruik van [naam 5] B.V. (hierna ook: [naam 5] ) en van [naam 6] (hierna ook: [naam 6] ).
3. Tot de stukken van het geding behoort een arbeidsovereenkomst tussen [naam 6] (werkgever) en [naam 7] (werknemer). In deze overeenkomst is onder meer bepaald dat [naam 7] met ingang van 1 maart 2006 als handelsvertegenwoordiger in dienst treedt van [naam 6] voor bepaalde tijd in de functie van [functie 3]. [naam 7] ontvangt een provisie over orders die door hemzelf aan [naam 6] worden ingezonden van 25 procent over de omzet.
4. Tot de stukken van het geding behoort een machtiging van 1 december 2011. Eiser heeft een machtiging verleend aan [naam 6] - die vertegenwoordigd wordt door [naam 7] - om de bestelde accijnsgoederen die worden vermeld op de ladingslijst ontvangstdocument in ontvangst te nemen aan boord van de [# 1] . Tevens wordt [naam 7] gemachtigd om de gezagvoerder te vertegenwoordigen om uitklaringsformaliteiten te verrichten en te ondertekenen.
5. De Dienst Nationale Recherche (hierna: DNR) heeft vanaf maart 2011 een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd onder de naam ‘[# 2]’. Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal bevindingen sigarettenhandel, onderzoek ‘[# 2]’, dat is opgemaakt op 28 februari 2013. In dit proces-verbaal is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Binnen het onderzoek [# 2] worden door het onderzoeksteam verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden toegepast. Dit betreft onder meer het afluisteren van diverse telefoonlijnen, het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) en het stelselmatig observeren van verdachten. Uit gesprekken die zijn opgenomen en afgeluisterd in de periode van 1 juli 2012 tot en met heden is gebleken dat een aantal van de verdachten binnen het onderzoek [# 2] zich onder meer bezig houden met de (grootschalige) handel in sigaretten. Het betreft hier vermoedelijk de handel in illegale sigaretten waarover geen belastingen en accijnzen worden afgedragen. Dat er sprake is van de handel in illegale sigaretten blijkt onder andere uit de prijzen die voor de sigaretten worden betaald.
(…)
Rol binnen de sigarettenhandel
[naam 8] is vennoot van de VOF [naam 4] , gevestigd aan de [locatie] te [woonplaats] . Deze VOF richt zich op de visserij en is (indirect) eigenaar van twee viskotters te weten de [# 1] en de [# 3]. Beide viskotters varen onder [land] vlag. [naam 8] is schipper van de [# 1] en zijn broer, [naam 9] van [geboortedatum], is medevennoot binnen de VOF en schipper van de [# 3]. Uit de opgenomen gesprekken blijkt dat [naam 8] voor de bevoorrading van het vissersschip de [# 1] onder meer gebruik maakt van een gespecialiseerd bedrijf te weten: [naam 5] te [plaats 1]. Bij dit bedrijf worden onder andere grote hoeveelheden sigaretten besteld die vaak contant worden betaald. De hoeveelheden zijn dermate groot, honderd sloffen per keer, dat schipper [naam 8] tenminste een keer is gewaarschuwd door een leidinggevende binnen het bedrijf dat hij moet oppassen voor de opsporingsdiensten.
Uit het onderzoek blijkt dat [naam 8] sigaretten levert aan twee medeverdachten binnen het onderzoek ([naam 10] en [naam 11]). Er zijn onder meer 5-10 leveringen vastgesteld waarbij per keer meerdere dozen met sloffen sigaretten door [naam 8] zijn geleverd. Ook is vastgesteld dat [naam 8] in het kader van de handel in sigaretten contact onderhoudt met een persoon afkomstig uit Urk.
(…)”
6. Bij brief van 6 maart 2013 heeft de Officier van Justitie mr. A.J. van Dooren het proces-verbaal van bevindingen van de DNR ter beschikking gesteld aan de FIOD en heeft toestemming gegeven voor het gebruik van de relevante gegevens uit het proces-verbaal nu mogelijk strafbare feiten worden gepleegd die niet passen binnen de doelstelling van het onderzoek ‘[# 2]’.
7. Naar aanleiding van het onder 5 genoemde proces-verbaal is de FIOD op 28 maart 2013 een onderzoek gestart onder de naam ‘[# 4]’, dossiernummer [dossiernummer], naar de vermoedelijke smokkel van, en handel in, onveraccijnsde sigaretten, rooktabak en alcoholhoudende dranken. Tot de stukken van het geding behoort een overzichtsproces-verbaal van dit onderzoek dat is opgemaakt op 3 juli 2014. In dit proces-verbaal is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
“(…)
Fiscaal nadeel
Uit het gevoerde onderzoek komt naar voren dat gedurende de onderzoeksperiode de
geproviandeerde accijnsgoederen van de schepen [# 1] en [# 3] stelselmatig worden
overgedragen aan de verdachte [naam 12], waarna deze belastingvrije
accijnsgoederen in het vrije verkeer in Nederland worden afgezet. Gesteld wordt dat
deze handelspraktijken ook voorafgaand aan de onderzoeksperiode gaande waren. Uit
het onderzoek van de administratie van de proviandeurs [naam 6]
te [plaats 2] en [naam 5] te [plaats 1] komt naar voren dat
de viskotters [# 1] en [# 3] over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december
2013 de volgende aantallen onbelaste sigaretten en tabak hebben ingeslagen.
(…)”
8. Tot de stukken van het geding behoren processen-verbaal van verhoor van [naam 12] opgemaakt op 19 februari 2014 en 21 mei 2014, van [naam 13] opgemaakt op 6 maart 2014 en van [naam 14], werkzaam bij [naam 5] , opgemaakt op 7 maart 2014.
9. Tot de stukken van het geding behoren voorts processen-verbaal van ambtshandelingen van 24 juni 2014. Deze processen-verbaal betreffen onderzoeken door de FIOD op 6 en 7 maart 2014 bij [naam 5] en [naam 6] . De FIOD heeft onderzoek gedaan teneinde alle grootboekmutaties en overige administratieve gegevens betreffende onder meer de bestellingen op naam van het schip van eiser aldaar te vorderen en (digitaal) te kopiëren. De FIOD heeft uit deze administratieve gegevens overzichten vervaardigd waarmee per supplier, per jaar, is te zien welke goederen door hen zijn geleverd op naam van het schip van eiser in de periode 2009-2013. Dit overzicht is opgenomen in het onder 7 genoemde overzichtsproces-verbaal.
10. Eiser is door het Openbaar Ministerie strafrechtelijk vervolgd. Aan eiser is onder meer - samengevat - ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de periode van 25 oktober 2012 tot en met 21 mei 2013 tezamen en in vereniging met (een) ander of anderen, opzettelijk een accijnsgoed, te weten een grote hoeveelheid sigaretten en/of rooktabak, voorhanden heeft gehad, dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns (hierna: WA) in de heffing was betrokken. Eiser is bij arrest van 21 mei 2019, parketnummer 23-002170-16, door het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) hiervoor veroordeeld.
11. Tot de stukken van het geding behoort een kennisgeving voornemen opleggen naheffingsaanslag accijns van 24 november 2016. In dit voornemen is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Toelichting
Uit FIOD-onderzoek is gebleken dat u als schipper van de viskotter [# 1] in de periode 2011 t/m 2013 structureel bovenmatig onveraccijnsde sigaretten en rooktabak heeft geproviandeerd via [naam 5] [plaats 1] B.V. en [naam 6]. Uit dit onderzoek is tevens gebleken dat deze accijnsgoederen zonder betaling van accijns op de binnenlandse markt zijn verhandeld. De accijnsgoederen zijn ofwel niet aan boord gebracht of in eerste instantie aan boord gebracht en later weer aan wal gebracht en vervolgens via een tussenpersoon in Nederland verhandeld. U heeft daarom voor commerciële doeleinden accijnsgoederen voorhanden gehad die niet in de Nederlandse accijnsheffing zijn betrokken.
Op grond van artikel 1, lid 1, letter f van de Wet op de Accijns (hierna WA) wordt accijns geheven over tabaksproducten. Deze wordt volgens artikel 1, lid 2 WA geheven bij uitslag tot verbruik van accijnsgoederen. Op grond van artikel 2, lid 1, letter b WA wordt als uitslag tot verbruik aangemerkt: het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen het Unierecht en de nationale wetgeving. De belasting wordt op grond van artikel 51, lid 1, letter b WA in dat geval geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft gehad.
(…)”
12. Bij brief van 8 december 2016 heeft eiser gereageerd op het onder 11 opgenomen voornemen. Hierop heeft verweerder bij brief van 22 december 2016 gereageerd. Op 29 december 2018 is de in het procesverloop vermelde naheffingsaanslag opgelegd.
13. Bij brief, ontvangen door de rechtbank op 5 november 2020, heeft verweerder de rechtbank bericht. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Met de brief d.d. 3 juli 2018 heeft de Douane de op deze zaak betrekking hebbende stukken ingestuurd. Mij is gebleken dat de Douane destijds niet over alle relevante stukken heeft beschikt. Hierbij stuur ik u (in tweevoud) thans het volgende stuk:
Bijlage 7 Proces-verbaal O-pv, dossiernummer [dossiernummer], onderzoeksnaam [# 4]
Ik zal mijn verweerschrift begin volgende week aan u toesturen. Voor de volledigheid merk ik het volgende op. In deze zaak is destijds het gehele FIOD proces-verbaal bij de Douane zoekgeraakt. Deze week is mij gebleken dat het dossier destijds abusievelijk in de verkeerde Douaneregio is beland. En daar is gearchiveerd. Ik hoop dit dossier nog deze week te mogen ontvangen. Voor de volledigheid merk ik op dat dit complete (fiscale) dossier ruim 5 jaar geleden, in het kader van de strafrechtelijke procedures tegen [eiser] , aan hem verstrekt is.
(…)”
14. Bij brief van 3 december 2020 heeft verweerder de rechtbank bericht. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Doordat ik pas begin november 2020 de beschikking heb gekregen over het proces-verbaal van de FIOD in deze zaak alsmede doordat ik vanwege de aanhoudende beperkingen in het werken op kantoor i.v.m. de zogenaamde coronacrisis, is de toezending van deze stukken ernstig vertraagd, ik bied de rechtbank hiervoor mijn excuses aan.
(…)”
15. Op 11 januari 2022 heeft de rechtbank eiser een brief gestuurd. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Bij brieven van 5 juni 2018, motivering beroepschriften, heeft u gesteld dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft overgelegd.
Bij brieven van 30 juli 2018 (HAA 18/2042) en 1 december 2020 (HAA 18/2043) heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brieven van 2 december 2020 (HAA 18/2042) en 18 december 2020 (HAA 18/2043) heeft verweerder vervolgens een verweerschrift plus op de zaak betrekking hebbende zaken overgelegd.
Op 11 november 2021 heeft de rechtbank u telefonisch verzocht aan te geven of naar uw oordeel nog op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken. Tot op heden heeft de rechtbank niets van u vernomen.
Met het oog op de voortgang van de behandeling van de zaken op 10 maart 2022 verzoekt de rechtbank u binnen twee weken na dagtekening van deze brief aan te geven of u het standpunt handhaaft dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Indien u dit standpunt handhaaft, verzoekt de rechtbank u gemotiveerd aan te geven welke bij het voorbereiden of het nemen van het besluit zich in het dossier bevonden en zijn geraadpleegd en dus bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld, maar door verweerder niet zijn overgelegd.
Vervolgens zal de rechtbank verweerder in de gelegenheid stellen hierop te reageren. Daarbij is opgemerkt dat verweerder desgewenst (nogmaals) toepassing kan geven aan artikel 8:42 van de Awb.
(…)”
16. Bij brief van 25 januari 2022 heeft eiser gereageerd op de onder 15 opgenomen brief. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
In de motivering van de beroepschriften hebben wij ons inderdaad op het standpunt gesteld dat geen volledige inzage in het dossier is gegeven. Ondanks het feit dat wij inmiddels diverse stukken hebben mogen ontvangen, is het dossier onzes inziens op dit moment nog steeds niet volledig.
Zoals uiteengezet in onze brieven van 5 juni 2018 staat vast dat er een FIOD-onderzoek heeft plaatsgehad. Daarmee staat eveneens vast dat er daaromtrent overleg is geweest tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie. Het lijkt uitgesloten dat het een en ander niet is vastgelegd. Hetgeen van belang kan zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak. Daarbij doelen wij meer specifiek op de pré-weegdocumenten en stukken die zien op het Tripartiete overleg. Daarnaast zijn wij van mening dat ook de correspondentie tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie als op de zaak betrekking hebbende stukken kwalificeren. Het is inmiddels vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat dergelijke stukken kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken.
Omdat genoemde stukken op dit moment nog ontbreken zien wij ons genoodzaakt ons
standpunt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd te
handhaven.
(…)”
17. Op 2 februari 2022 heeft de rechtbank verweerder een brief gestuurd. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Bij brief van 25 januari 2022 heeft eiseres gereageerd op de brief van de rechtbank van
11 januari 2022. In deze brief stelt eiseres dat zij het standpunt handhaaft dat u niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht heeft overgelegd.
Voorts heeft de rechtbank ambtshalve vastgesteld dat u in beide beroepen met voornoemde
zaaknummers niet de gemotiveerde bezwaarschriften van 28 februari 2017 heeft overgelegd.
Verder ontbreekt in het beroep met het zaaknummer HAA l8/2043 het voornemen van 24
november 2016.
De rechtbank verzoekt u binnen twee weken na dagtekening van deze brief te reageren op de brief van eiseres en voorts de hiervoor genoemde op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
(…)”
18. Bij brief van 11 februari 2022 heeft verweerder gereageerd op de onder 17 opgenomen brief. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
De op de zaak betrekking hebbende stukken in de onderhavige zaken zijn alle stukken die betrekking hebben op de betreffende naheffingsaanslagen. De door belanghebbenden geduide stukken hebben betrekking op het overleg over de strafrechtelijke aspecten van het handelen van belanghebbenden, waaronder de vraag of strafrechtelijke vervolging gewenst en/of mogelijk is.
Deze stukken uit het strafrechtelijk voortraject zijn uit hun aard geen stukken die betrekking hebben op het fiscale traject en behoren mijns inziens, anders dan belanghebbenden menen, niet tot de op de onderhavige fiscale zaken betrekking hebbende stukken.
(…)”
Geschil 19. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag accijns terecht is opgelegd.
Meer in het bijzonder is in geschil of alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (tijdig) zijn overgelegd en of eiser in fiscale zin de betreffende in de naheffingsaanslag betrokken sigaretten en rooktabak voorhanden heeft gehad, dan wel betrokken is geweest bij het voorhanden hebben gehad van die sigaretten en rooktabak.
20. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag is gebaseerd op het FIOD-onderzoek en dat het gehele FIOD-dossier een op de zaak betrekking hebbend stuk is in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Ter zitting heeft eiser gelet op het tijdstip van overleggen de rechtbank verzocht het gehele FIOD-dossier buiten beschouwing te laten. Eiser stelt tevens dat de préweegdocumenten, stukken die zien op het tripartite-overleg en overige correspondentie tussen verweerder en het Openbaar Ministerie (hierna: OM) op de zaak betrekking hebben de stukken zijn. Of deze stukken wel of niet zijn gebruikt bij de besluitvorming doet niet ter zake, aldus eiser.
Eiser stelt dat hij de onveraccijnsde goederen niet fysiek voorhanden heeft gehad en hij niet betrokken is geweest bij het voorhanden hebben en handelen van [naam 7] en [naam 12]. In dat kader stelt eiser dat er sprake was van een nauwe samenwerking tussen [naam 7] en [naam 12], gebruik werd gemaakt van valse facturen, handtekeningen werden vervalst en schepen werden gebruikt voor valse provianderingen.
Eiser stelt voorts dat de bewijslast ten aanzien van de naheffingsaanslag op verweerder rust en verweerder niet heeft voldaan aan zijn bewijslast. De naheffingsaanslag is gebaseerd op een schatting en dat is niet geoorloofd. Eiser stelt dat de uitspraak van het Hof in de strafzaak het uitgangspunt moet zijn aangezien in de onderhavige zaak hetzelfde onderzoek ten grondslag ligt aan de naheffingsaanslag. Verweerder is uitgegaan van het FIOD-onderzoek en heeft niet zelfstandig een onderzoek uitgevoerd. Eiser heeft aangetoond dat verweerder is uitgegaan van een onjuist aantal bemanningsleden.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
21. Verweerder voert aan dat het gehele FIOD-dossier een op de zaak betrekking hebbend stuk is dat hem ter beschikking stond bij het opleggen van de naheffingsaanslag en dat reeds bij het verweerschrift overgelegd had moeten worden. Eiser zelf heeft al sinds medio 2015 de beschikking over het gehele FIOD-dossier.
Verweerder voert tevens aan dat de door eiser genoemde stukken, te weten het préweegdocument, stukken die zien op het tripartite-overleg en overige correspondentie tussen verweerder en het OM, betrekking hebben op het strafrechtelijk traject en dat de stukken zich niet bevinden in het fiscale dossier. Voor zover de genoemde stukken er al zijn, voert verweerder aan dat deze niet ter beschikking aan hem hebben gestaan.
Verweerder voert voorts aan dat uit de stukken van het geding blijkt dat eiser accijnsgoederen voorhanden heeft gehad, dan wel betrokken is geweest bij het voorhanden hebben en de verschuldigde accijns niet is betaald. Het wetenschapsvereiste is hierbij niet van belang. Verweerder voert aan dat bij het vaststellen van de hoeveelheden is uitgegaan van hetgeen eiser heeft besteld bij [naam 6] en [naam 5] en hetgeen is bevonden in de administraties van voornoemde leveranciers. Er is aldus geen sprake van een schatting van de naheffingsaanslag, aldus verweerder. Tot slot voert verweerder aan dat in strafzaken andere eisen worden gesteld aan bewijsmiddelen en dat straf- en fiscale zaken los van elkaar staan.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
22. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
23. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter.
24. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, heeft de rechtbank betrokken hetgeen de Hoge Raad in dit verband heeft geoordeeld op 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182, 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:995.
FIOD-dossier
Uit de onder 13 en 14 opgenomen brieven volgt dat verweerder in 2018 de beschikking heeft gekregen over het gehele FIOD-dossier. Met de onder 14 opgenomen brief van 3 december 2020 heeft verweerder vervolgens zijn verweerschrift ingediend met daarbij een aantal stukken die afkomstig zijn uit het FIOD-dossier. Naar aanleiding van de onder 16 tot en met 18 opgenomen briefwisseling heeft verweerder zonder enige toelichting bij brief van 23 februari 2022 het gehele FIOD-dossier overgelegd. Ter zitting heeft verweerder ter toelichting op de gang van zaken opgemerkt dat het gehele FIOD-dossier bij het verweerschrift overgelegd had moeten worden en dat hij bij het opleggen van de naheffingsaanslag en gedurende de bezwaarprocedure reeds de beschikking had over het gehele FIOD-dossier.
De rechtbank heeft aan partijen ter zitting als tussenbeslissing medegedeeld dat het door verweerder in eerste instantie overleggen van enkel een selectie van de op de zaak betrekking hebbende stukken in strijd is met het bepaalde in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, en door het eerst overleggen van het gehele FIOD-dossier vlak voor de zitting terwijl verweerder al veel eerder daarover de beschikking had, de goede procesorde is geschonden. Hieraan heeft de rechtbank - gehoord hebbende partijen - het gevolg verbonden dat de stukken van het FIOD-dossier die eerst op 23 februari 2022 zijn overgelegd buiten beschouwing zullen worden gelaten en aan partijen medegedeeld dat de betreffende stukken niet in de beoordeling worden betrokken.
De rechtbank wijst in dit verband op het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat het gehele FIOD-dossier een op de zaak betrekking hebbend stuk is in de zin van artikel 8:42 van de Awb. De rechtbank volgt partijen onder verwijzing naar de onder rechtsoverweging 24 vermelde jurisprudentie daarin. Hieruit volgt dat verweerder in eerste instantie niet heeft voldaan aan de verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Het staat verweerder immers niet vrij om een selectie te maken uit de op de zaak betrekking hebbende stukken (zie Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182).
De goede procesorde dient als waarborg dat zowel de wederpartij als ook de rechtbank niet kort voor de zitting door stukken worden overvallen die eerder in het geding gebracht hadden kunnen worden. De stelling van verweerder dat eiser zelf in het kader van de strafzaak reeds veel eerder de beschikking had over het gehele FIOD-dossier, maakt voorgaande - wat er ook zij van deze stelling - derhalve niet anders nu in ieder geval de rechtbank niet daarover de beschikking had. Door pas bij brief van 23 februari 2022 het gehele FIOD-dossier te overleggen terwijl uit het onder 13 tot en met 18 opgenomene volgt dat verweerder daar reeds veel eerder de beschikking over had, heeft verweerder niet voldaan aan de verplichting tijdig alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en heeft verweerder gehandeld in strijd met de goede procesorde.
Gelet op het onder 25.1 tot en met 25.4 overwogene heeft de rechtbank niet het gehele FIOD-dossier bij de beoordeling van de onderhavige zaak betrokken. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld aan de hand van de door verweerder overgelegde selectie van stukken uit het FIOD-dossier die tijdig is ingediend.
Het préweegdocument, stukken die zien op het tripartite-overleg en overige correspondentie tussen verweerder en het OM
26. Ten aanzien van de stelling van eiser dat het préweegdocument, stukken die zien op het tripartite-overleg en overige correspondentie tussen verweerder en het OM op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, overweegt de rechtbank als volgt. Ten aanzien van deze stukken heeft verweerder gemotiveerd verklaard dat zij geen onderdeel uitmaken van het fiscale dossier en dat het stukken zijn waarover hij nimmer heeft beschikt. De rechtbank heeft - zoals reeds als tussenbeslissing ter zitting aan partijen is medegedeeld - geen aanleiding te twijfelen aan deze verklaring en acht deze verklaring van verweerder geloofwaardig. Eiser heeft hiertegenover onvoldoende aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre verweerder over die stukken heeft beschikt. Eiser is niet gekomen met concrete gegevens waaruit blijkt dat verweerder daar wel over (heeft) beschikt. Gesteld noch gebleken is dat zich hier een situatie voordoet die vergelijkbaar is met die in het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1863. Nu de voormelde stukken verweerder niet ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij het opleggen van de naheffingsaanslag en ook thans niet ter raadpleging ter beschikking staan, zijn reeds hierom deze stukken geen op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb.
Strafrechtelijke procedure
27. Voorop wordt gesteld dat volgens vaste jurisprudentie de belastingrechter niet is gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een jegens de belanghebbende gevoerde strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex waarvan het oordeel van de strafrechter onherroepelijk is, noch aan enig oordeel van de strafrechter in die strafzaak. De belastingrechter dient zich zelfstandig een oordeel over het fiscale geschil te vormen. Naar aanleiding van het arrest Melo Tadeu (EHRM, 23 oktober 2014, nr. 27785/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510) heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 2017, nr. 15/05179, ECL:NL:HR:2017:958 evenwel, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“2.4.1. Uit de rechtspraak van het EHRM leidt de Hoge Raad af dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2, EVRM valt (zoals een procedure betreffende een belastingaanslag). In laatstbedoelde gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, lid 2, EVRM is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het betreft belanghebbenden “in respect of whom criminal proceedings have been discontinued”. Vergelijk voor dit een en ander EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09, Allen tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt tevens dat een strafrechtelijke vrijspraak niet eraan in de weg hoeft te staan dat in een latere gerechtelijke procedure de gedragingen waarvan de belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173, rechtsoverweging 2.6.6).”
28. Gelet op het onder 27 overwogene faalt de stelling van eiser dat de uitspraak van het Hof in de strafzaak het uitgangspunt moet zijn omdat in de onderhavige zaak hetzelfde onderzoek ten grondslag ligt aan de naheffingsaanslag. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de naheffingsaanslag een eigen toetsingskader en is in beginsel niet gebonden aan de procedure bij, of het oordeel van, de strafrechter. De rechtbank dient zelfstandig een oordeel te vormen of eiser in fiscale zin de betreffende in de naheffingsaanslag betrokken sigaretten en rooktabak voorhanden heeft gehad, dan wel betrokken is geweest bij het voorhanden hebben gehad van die sigaretten en rooktabak.
29. De stelling van eiser dat aan het overzichtsproces-verbaal geen bewijskracht kan worden toegekend en dat verweerder zelf onderzoek had moeten doen, faalt. Binnen het belastingrecht geldt geen formeel bewijsstelsel, maar een vrije bewijsleer, hetgeen betekent dat verweerder vrij is in de keuze van de bewijsmiddelen. Het is vervolgens aan de rechtbank te beoordelen of verweerder met de door hem ingebrachte bewijsmiddelen aan zijn bewijslast heeft voldaan. Het staat eiser vanzelfsprekend vrij deze te betwisten en zelf bewijs aan te dragen voor zijn stellingen dan wel om die van verweerder ter discussie te stellen. Verweerder kan zelf kiezen op welke wijze hij zijn standpunt onderbouwt en kan derhalve ter onderbouwing van zijn standpunt gebruik maken van het onderzoek dat de FIOD heeft uitgevoerd en het daarbij behorende overzichtsproces-verbaal.
Naheffingsaanslag
30. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de WA wordt accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van accijnsgoederen. Artikel 2, eerste lid, onder b, van de WA bepaalt dat onder uitslag tot verbruik mede wordt verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Indien deze bepaling van toepassing is, dan wordt op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de WA de accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.
31. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van artikel 51, eerste lid, onder b, van de WA (Wijziging van de WA in verband met Richtlijn nr. 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008, vergaderjaar 2008 – 2009, kenmerk 32031, nr. 30) is onder meer het volgende vermeld:
“(…) De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde ‘voorhanden hebben’ wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is’. Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden
hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt.
(…)
“De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).
(…)”.
32. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat het door hem gestelde belastbare feit, in dit geval het voorhanden hebben dan wel het betrokken zijn bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen, zich heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin geslaagd. Uit de stukken van het geding, in het bijzonder het overzichtsproces-verbaal (onder 7 opgenomen), processen-verbaal van verhoor (onder 8 opgenomen) en processen-verbaal van ambtshandelingen (onder 9 opgenomen) volgt dat eiser voor de bevoorrading van zijn viskotter gebruik maakte van [naam 6] en [naam 5] en dat uit de administratie van voornoemde leveranciers naar voren komt dat aan eiser grote hoeveelheden sigaretten en rooktabak zijn geleverd waarover geen belastingen en accijnzen zijn afgedragen. Deze hoeveelheden gingen de hoeveelheid aan sigaretten en rooktabak die volgens de provianderingsregels voor uitgaande vissersschepen vrij van onder meer accijns per bemanningslid van 17 jaar of ouder mag worden geproviandeerd, ver te boven. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze feiten en omstandigheden dat eiser over de relevante periode de sigaretten en rooktabak voorhanden heeft gehad in de zin van de WA, dan wel dat hij daarbij betrokken is geweest.
33. Hetgeen eiser heeft aangevoerd doet aan het vorenstaande niet af. De stellingen van eiser dat de door hem verleende volmacht aan [naam 7] werd misbruikt, handtekeningen werden vervalst en dat sprake is van valse provianderingen en facturen - wat er ook zij van deze stellingen - leiden niet tot een ander oordeel. De mogelijke rol van [naam 12] en [naam 7], dan wel ieder ander doet immers niets af aan het voorhanden hebben, dan wel betrokken zijn daarbij van eiser zelf. Nog daargelaten dat verweerder gemotiveerd onweersproken heeft gesteld dat de facturen aan eiser zelf zijn gericht en door hem zijn betaald. Uit de tekst van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b, van de WA en de hiervoor, in overweging 31, geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis volgt dat wetenschap geen vereiste is voor het kunnen aanmerken van een persoon als accijnsplichtig wegens (betrokkenheid bij) het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen buiten een accijnsschorsingsregeling.
Eiser heeft voorts onvoldoende concreet gesteld en geheel niet onderbouwd dat er meer bemanningsleden aan boord waren op de viskotter van eiser dan waarvan verweerder is uitgegaan bij de berekening van de hoogte van de naheffingsaanslag. Van een schatting van de naheffingsaanslag is in het onderhavige geval geen sprake. Immers is verweerder bij het vaststellen van de hoeveelheden uitgegaan van hetgeen eiser heeft besteld bij [naam 6] en [naam 5] en in de administratie van deze leveranciers is bevonden. Op basis daarvan heeft verweerder de naheffingsaanslag berekend.
34. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de naheffingsaanslag accijns terecht aan eiser is opgelegd.
Belastingrente en heffingsrente
35. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente en heffingsrente. Eiser heeft hiertegen geen gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrente en heffingsrente onjuist zijn berekend.
Slotsom
36. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
37. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.