Rechtbank Noord-Holland, 07-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:65, AWB - 20 _ 755
Rechtbank Noord-Holland, 07-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:65, AWB - 20 _ 755
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 7 januari 2022
- Datum publicatie
- 11 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2022:65
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 755
Inhoudsindicatie
IB. Aanslag. Specifieke zorgkosten. PKV bezwaarfase, Beroep ongegrond. Kosten niet aannemelijk gemaakt, reeds vergoed door zorgverzekering of niet aftrekbaar wegens ontbreken wettelijke grondslag. PKV bezwaar terecht afgewezen wegens ontbreken verwijtbaarheid verweerder. Geen IMSV op grond van procederen tegen beter weten in in bezwaar en in beroep.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/755
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Met dagtekening 22 september 2017 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.956.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2021 te Haarlem. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Met dagtekening 31 januari 2015 heeft verweerder aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 36.845.
2. Omstreeks 9 november 2016 heeft eiser een papieren aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een verzamelinkomen van € 27.533. De aangifte vermeldt aan inkomsten uitkeringen van [naam 3] en van het UWV ter grootte van € 11.463 respectievelijk
€ 19.493. Voorts is een bedrag van € 3.423 aan aftrekbare specifieke zorgkosten in de aangifte opgenomen.
3. Op basis van de aangifte is met dagtekening 17 februari 2017 een nieuwe voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd naar een verzamelinkomen van € 27.533.
4. Op 10 juli 2017 heeft verweerder aan eiser een vragenbrief toegezonden. Verweerder heeft geen antwoord van eiser op de daarin door hem gestelde vragen ontvangen.
5. Bij brief van 25 juli 2017 heeft verweerder aan eiser bericht dat hij voornemens was een aanslag op te leggen die afwijkt van de aangifte. Zijdens eiser is hierop niet gereageerd.
6. Met dagtekening van 22 september 2017 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag opgelegd naar een verzamelinkomen van € 30.956. Hierbij zijn alle aangegeven specifieke zorgkosten buiten beschouwing gelaten.
7. Met dagtekening 28 november 2019 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar van eiser tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2015. Hierbij heeft verweerder een aantal van de door eiser aangegeven zorgkosten in aftrek toegelaten maar dit heeft in verband met een toe te passen drempel van € 2.243 niet geleid tot een vermindering van de aanslag. Wel is aan eiser een teruggave verleend van € 1.588, zijnde ingehouden dividendbelasting en in verband daarmee te veel in rekening gebrachte belastingrente.
Geschil 8,In geschil is de toelaatbaarheid van de door eiser in zijn aangifte opgenomen aftrekposten voor specifieke zorgkosten. Gegeven het beroepschrift worden partijen met name verdeeld gehouden door de door eiser beoogde aftrek van de volgende specifieke zorgkosten:
a. a) kosten van fysiofitness; b) kosten van arbeidstherapie; c) extra kosten voor kleding en beddengoed en d) kosten van mantelzorg. In dit verband heeft eiser tevens een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Voorts dient de vraag beantwoord te worden of eiser terecht aanspraak maakt op een vergoeding ter zake van door hem in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
9. Eiser heeft met nadruk gewezen op zijn gezondheidstoestand en de problemen waarmee hij in zijn dagelijks leven wordt geconfronteerd. Eiser stelt dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de betreffende kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Eiser concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. De door eiser gestelde kosten kwalificeren volgens verweerder niet als aftrekbare zorgkosten of zijn niet voldoende aannemelijk gemaakt. Dat op enig moment een rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat met de aangegeven persoonsgebonden aftrek zou worden ingestemd is door verweerder betwist.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
12. Artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor het belastingjaar 2015 en voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
(...)
e. extra gezinshulp;
(…)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)”
3. Gezinshulp wordt als extra aangemerkt voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het bedrag dat volgt uit de volgende tabel. Bij een verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek van meer dan maar niet meer dan wordt gezinshulp geacht extra te zijn voor
zover de uitgaven voor gezinshulp meer
bedragen dan het in deze kolom vermelde
percentage van het verzamelinkomen vóór
toepassing van de persoonsgebonden
aftrek
- € 30.689 0%
€ 30.689 € 46.304 1%
€ 46.304 € 61.732 2%
€ 61.732 - 3%
(…)
5. Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts aanmerking genomen voor
zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke
wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
(…)
9. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees- en
heelkundig hulp verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een
paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen
paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is
afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775 indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
(...)”
13. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de uitgaven ook daadwerkelijk zijn gedaan.
14. Met betrekking tot de in geschil zijnde posten overweegt de rechtbank het volgende:
a. a) kosten van fysiofitness
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen nota’s zijn overgelegd maar dat is volstaan met een verklaring van de eigenaar van een sportschool. Verweerder is daarom van mening dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de kosten zijn gemaakt voor een medische behandeling en dat als er kosten zijn gemaakt de vraag is waarom deze niet zijn gedeclareerd bij eisers zorgverzekeraar. Voorts dient volgens verweerder te worden betwijfeld of sprake is geweest van een medische behandeling, nu niet inzichtelijk is gemaakt of door de behandelaar omzetbelasting in rekening gebracht is. Het medische karakter van de behandeling kan immers blijken uit een vrijstelling van BTW. Eiser heeft met hetgeen hij heeft overgelegd en naar voren gebracht niet doen blijken van de door hem gestelde kosten voor medische behandelingen. Verweerder dient dan ook te worden gevolgd in zijn betoog.
b) kosten van arbeidstherapie
Verweerder heeft terecht geoordeeld dat bezoeken aan [speeltuin] en therapeutisch thuis houthakken geen activiteiten zijn die kunnen worden aangemerkt als medische behandelingen, waarvan de kosten als specifieke zorgkosten binnen de kaders van de Wet IB 2001 in aftrek op het belastbaar inkomen kunnen worden gebracht. De betreffende grief kan dan ook niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
c) extra kosten voor kleding en beddengoed
Voorop gesteld moet worden dat het hierbij gaat om extra kosten. Dit wil zeggen dat aannemelijk moet worden gemaakt dat sprake is van aan de gezondheidstoestand van eiser toe te schrijven kosten die hoger zijn dan hetgeen binnen een huishouden, met een inkomen als dat van eiser en zijn partner, gebruikelijk is. In het onderhavige geval heeft eiser in zijn Specificatie Zorgkosten 2015’ - die als bijlage bij zijn bezwaar is gevoegd en die afwijkt van de aangifte - een bedrag van € 775 aan extra kosten opgenomen. In de kostenspecificatie is toegelicht ‘in verband met incontinentie / grote vernielzucht man’. Dit standpunt is gehandhaafd in de herziene specificatie die eiser op 22 februari 2019 heeft ingediend. Verweerder heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat het inkomen van eiser en zijn partner met ruim € 67.000 met zich brengt dat de door eiser gestelde een met facturen aangetoonde kosten het normale uitgavenpatroon niet te boven gaan. Eiser heeft geen grieven aangedragen die dat uitgangspunt kunnen ontkrachten. Voor een hoger aftrekbaar bedrag dan de door verweerder reeds bij de uitspraak op bezwaar geaccepteerde aftrek tot een forfaitair bedrag van € 310 ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
d) kosten van mantelzorg
Verweerder heeft vastgesteld dat eiser facturen heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiser een derde heeft ingehuurd voor hulp bij zijn verzorging. Ook is gebleken dat deze kosten door de zorgverzekeraar van eiser aan hem zijn vergoed. Bij gebrek aan op eiser drukkende kosten die op grond van artikel 6.17, derde lid, van de Wet IB 2001 als ‘extra’ kunnen worden aangemerkt, heeft verweerder de aftrek van die kosten dan ook terecht en op goede gronden geweigerd.
15. Dat de door verweerder bij de uitspraak op bezwaar aanvaarde specifieke zorgkosten, gegeven de gelet op het verzamelinkomen van eiser en zijn partner, niet tot een vermindering van het belastbaar inkomen leidt is door eiser niet betwist en de rechtbank ziet ook geen reden voor een andersluidend oordeel
16. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat voor het slagen van een dergelijk beroep meer nodig is dan de enkele omstandigheid dat verweerder de aangifte over een eerder jaar heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangifte berust op een bewuste standpuntbepaling. Daaraan kan voldaan zijn als de desbetreffende aangelegenheid door de belastingplichtige bij de aangifte over een eerder jaar uitdrukkelijk aan de orde is gesteld of als de aanslag is vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken of na gevoerde correspondentie (Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179 en Hoge Raad 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996). Een beroep op het vertrouwensbeginsel is echter hoe dan ook niet mogelijk als de situatie feitelijk is veranderd (vgl. o.a. Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:913). Het moet gaan om eenzelfde aangelegenheid die zich onveranderd voordoet (vgl. Hoge Raad 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7920).
17. Dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling van verweerder met betrekking tot de in eerdere jaren gestelde specifieke zorgkosten is niet gebleken. Daarbij komt dat het wettelijk systeem op basis waarvan in Nederland inkomstenbelasting wordt geheven met zich brengt dat gestelde kosten voor ieder belastingjaar opnieuw aannemelijk moeten worden gemaakt. De gezondheidstoestand van de belastingplichtige en de in verband daarmee op hem drukkende kosten zijn immers aan verandering onderhevig. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
De vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase
18. Voor de beantwoording van de vraag of eiser in aanmerking komt voor toekenning van een vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase stelt de rechtbank vast dat verweerder, ondanks de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser, bij de uitspraak op bezwaar heeft besloten tot uitbetaling aan eiser van een eerder ingehouden bedrag aan dividendbelasting. Indien deze uitbetaling voortvloeit uit een aan verweerder te verwijten onrechtmatigheid ligt een vergoeding in de rede. Uit het verweerschrift en het verslag van de hoorzitting blijkt dat de betreffende uitbetaling is terug te voeren op een na de aangifte door eiser en zijn partner gewijzigd standpunt met betrekking tot de vraag bij wie de ingehouden voorheffing zou worden verrekend waarin verweerder bij de uitspraak op bezwaar heeft bewilligd. Van een verweerder verwijtbare fout die noopt tot een proceskostenvergoeding is dan ook geen sprake.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
20. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
21. De rechtbank neemt bij het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, als uitgangspunt. Daaruit volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
22. Het bezwaar is op 20 oktober 2017 verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 28 november 2019. De rechtbank doet op 7 januari 2022 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 27 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
23. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen.
24. Aan hetgeen eiser of althans diens gemachtigde bij het indienen van de aangifte en nadien van het bezwaar en het beroep heeft aangevoerd kan de conclusie worden ontleend dat hij of althans zijn gemachtigde had kunnen en moeten weten dat de gestelde zorgkosten en de aangevoerde grieven niet konden slagen zonder de ontbrekende facturen en de nodige medische onderbouwing. Eiser kan dan ook met recht worden verweten dat hij zijn standpunten – zowel in bezwaar als in beroep - tegen beter weten in heeft ingenomen. De rechtbank wijst in dit verband op het ook door – eiser als juist aanvaarde verslag van de hoorzitting waaraan het volgende wordt ontleend:
“Inspecteur vraagt aan de consulent hoe het zit met de dieetkosten. Er is een dieetverklaring waarop een dieetnummer is doorgehaald door de huisarts. Op de nieuwe specificatie staat dit dieet daar weer op vermeld. Consulent weet niet waarom op de nieuwe specificatie een dieet staat vermeld die op een dieetverklaring is doorgehaald door de arts. Consulent kan daar geen duidelijk antwoord op geven.
Inspecteur vraagt hoe het zit met de zorgkosten, er zijn verschillende specificaties. De bedragen van bijvoorbeeld de vervoerskosten en de mantelzorg verschillen per specificatie. Consulent geeft aan dat de echtgenote van cliënt niet meer alles weet. Consulent is van mening dat de zorgkosten toch zullen worden afgewezen. Inspecteur geeft aan dat geen antwoord is gegeven op de vraag welke kosten voor aftrek in aanmerking komen. Consulent laat de beoordeling van de zorgkosten over aan de inspecteur, de laatste specificatie is dan leidend.”
Van een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende raadsman als die van eiser die jaarlijks grote aantallen procedures voert over aanslagen inkomstenbelasting van particulieren waarbij vaak de aftrek van specifieke zorgkosten de kern van het geschil vormt, kan en mag meer worden verwacht.
De stelling van eiser dat het vertrouwensbeginsel tot aanvaarding van aftrek van de aangegeven dan wel later gestelde zorgkosten dient te leiden is in door de raadsman gevoerde procedures veelvuldig aan de orde geweest en heeft bij de rechtbank noch het Hof in een enkel geval geleid tot gegrondverklaring van een (hoger) beroep. Ook dit standpunt is dan ook tegen beter weten in ingenomen. Hetzelfde heeft te gelden voor de grief dat eiser aanspraak maakt op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De raadsman – die ook de aangifte van eiser heeft verzorgd – moet bekend worden verondersteld met het feit dat een in de bezwaarfase gewijzigd standpunt over de verrekening van voorheffingen niet kan leiden tot de gevraagde kostenvergoeding. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de jurisprudentie waarin is bepaald dat het uitsluitend aanvoeren van een tegen beter weten in ingenomen standpunt niet leidt tot te vergoeden spanning en frustratie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van 23 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12324.
Proceskosten
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.