Home

Rechtbank Noord-Holland, 19-07-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:14233, AWB - 22 _ 6039

Rechtbank Noord-Holland, 19-07-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:14233, AWB - 22 _ 6039

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
19 juli 2023
Datum publicatie
14 maart 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2023:14233
Zaaknummer
AWB - 22 _ 6039
Relevante informatie
Art. 3.64 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Eiser exploiteerde een café, maar raakte door een geweldsincident zijn vergunning kwijt waardoor hij het café moest verkopen. Eiser heeft procedures gevoerd tegen de koper om betaling van de koopsom af te dwingen. De rechtbank beslist dat de desbetreffende advocaatkosten niet aftrekbaar zijn omdat de vordering op de koper tot het privévermogen behoort.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 22/6039

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.721 (hierna: de aanslag). Bij het opleggen van de aanslag is bij beschikking € 174 belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 9 juni 2023 heeft de rechtbank het beroep na vereenvoudigde behandeling niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het griffierecht niet tijdig was betaald. Eiser heeft daartegen verzet ingesteld. Bij uitspraak van 6 december 2023 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en beslist dat het onderzoek moest worden hervat in de staat waarin het zich bevond voordat de uitspraak van 9 juni 2023 werd gedaan.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2024 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en mr. drs. [naam 3] .

Overwegingen

Feiten

1. Vanaf 1994 exploiteerde eiser een nachtclub onder de naam [bedrijf 1] . In 2015 heeft zich bij de nachtclub een geweldsincident voorgedaan waardoor de aan eiser verleende exploitatievergunning werd ingetrokken. Eiser raakte daardoor in financiële problemen en zag zich daarom genoodzaakt de nachtclub zo snel mogelijk te verkopen.

2. Bij koopovereenkomst van 15 januari 2016 heeft eiser de inventaris en de goodwill van de nachtclub voor € 200.000 verkocht aan [naam 4] (hierna: [naam 4] ). In artikel 1 van de schriftelijke vastlegging van de koopovereenkomst, die in kopie tot de gedingstukken behoort, is vermeld dat [naam 4] direct € 25.000 zou betalen en de rest van de koopsom zou voldoen in maandelijkse termijnen van € 3.333. In artikel 4, tweede lid, van de koopovereenkomst is bepaald dat eiser niet aansprakelijk is voor schulden en verliezen die betreffende de overgedragen goederen na de verkoopdatum zouden worden gemaakt, ook niet als eiser een beroep zou doen op de hem toegekende bevoegdheid tot ontbinding.

3. Omdat [naam 4] voor wat betreft het aflossen van de koopsom in gebreke bleef, heeft eiser civiele procedures gevoerd tegen [naam 4] . In verband daarmee heeft eiser in 2018 in totaal € 4.467, exclusief omzetbelasting, betaald aan advocaatkosten. Deze procedures hebben niet het gewenste effect gehad. Van de koopsom heeft [naam 4] nooit iets betaald.

4. Voor het jaar 2018 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 6.792, als volgt gespecificeerd:

uitkering gemeente [woonplaats]

18.721

winst uit onderneming:

advocaatkosten

4.467

zelfstandigenaftrek

-

7.280

startersaftrek

-

2.123

13.870

MKB-winstvrijstelling (neg.)

-

1.941

totaal aangegeven verlies

-

11.929

belastbaar inkomen uit werk en woning

6.792

5. Per brief van 27 januari 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was bij eiser een boekenonderzoek uit te voeren. Het boekenonderzoek vond plaats op 20 februari 2020 en begon met een inleidend gesprek tussen partijen. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Op 1 april 2020 heeft verweerder eiser het concept-verslag van het boekenonderzoek toegestuurd en op 12 mei 2020 het definitieve rapport (hierna: het controlerapport). In het controlerapport is onder meer het volgende vermeld:

“1.1 Reikwijdte van het onderzoek

Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften:

₋ Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van het jaar 2018.

₋ Omzetbelasting over de tijdvakken in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018.

(…)

2.1

Bedrijfsactiviteiten

Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel bestaan de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 2] uit het geven van advies op het gebied van de horeca. In de praktijk betekent dit dat [eiser] potentiële kopers van horecaondernemingen helpt bij de selectie, bezichtigingen, onderzoek en analyse van de omzet en kosten, prognoses, overleggen en onderhandelingen. [eiser] begeleidt, bemiddelt en adviseert. [eiser] geeft aan dat met de potentiële kopers een afspraak is gemaakt dat, indien zijn hulp zou leiden tot de koop van een onderneming, de vergoeding voor de diensten van [eiser] 5% van de koopsom zou bedragen. [eiser] zegt in het jaar 2018 zes tot zeven potentiële kopers als klant te hebben gehad, maar dat of de bemiddeling niet heeft geleid tot de koop van een onderneming of de klanten niet hebben betaald. [eiser] heeft verklaard dat er geen schriftelijke overeenkomsten zijn opgesteld en ondertekend, maar dat er alleen mondelinge afspraken zijn gemaakt. Door het uitblijven van verdiensten is [eiser] inmiddels met deze activiteiten gestopt. Ondertussen probeert [eiser] zelf ook weer een horecaonderneming te exploiteren, hetzij op eigen kracht, hetzij met de (financiële) hulp van een zakenpartner. Het was [eiser] in de laatste maanden van 2018 bijna gelukt een horecaonderneming op het Thorbeckeplein in Amsterdam over te nemen, maar de verhuurder lag op het laatste moment dwars door geen verhuurovereenkomst overeen te willen komen. Naast bovengenoemde activiteiten was [eiser] in 2018 ook nog druk bezig met de afwikkeling van zijn voormalige horecaonderneming [bedrijf 1] . [eiser] heeft de exploitatie van deze horecaonderneming door een geweldsincident in 2015 noodgedwongen moeten staken. In januari 2016 heeft [eiser] een koper voor deze horecaonderneming gevonden, maar deze koper heeft tot op heden niet de koopsom betaald. Om alsnog de koopsom te ontvangen, was [eiser] genoodzaakt gerechtelijke stappen te ondernemen. Verder heeft [eiser] ook een gerechtelijke procedure moeten voeren om een uitkering van de gemeente [woonplaats] te verkrijgen. Met de hulp van de adviseur, de heer [naam 1] , die [eiser] ook met juridische hulp terzijde staat, is het uiteindelijk gelukt met terugwerkende kracht tot medio 2017, een (bijstands)uitkering te bemachtigen.

(…)

3.1.1

Overige kosten algemeen

Belastingplichtige heeft uitsluitend juridische kosten als zakelijke kosten in zijn onderneming opgevoerd. Het gaat om juridische kosten met betrekking tot de vordering van de verkoop van de voormalige onderneming " [bedrijf 1] ".

Het betreft de volgende drie facturen van advocaten:

Datum

dossiernr.

dienstverrichter

vergoeding

BTW bedrag

15-05-2018

224162

[advocatenkantoor 1]

1.652,89

347,11

10-07-2018

224276

[advocatenkantoor 1]

1.367,75

19,69

04-08-2018

061.R.17

[advocatenkantoor 2]

1.446,28

303,72

4.466,92

670,52

Ik heb deze juridische kosten nader beoordeeld. De gemaakte kosten hebben uitsluitend te maken met de vordering van belastingplichtige op de koopsom van zijn voormalige onderneming " [bedrijf 1] ". Op basis van BNB 2004/227 behoort in de regel de tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte daarvan verplicht tot het privevermogen. Het arrest maakt hier alleen een uitzondering “indien een gerede kans aanwezig is dat ten gevolge van bijzondere bij de verkoop gemaakte en met de betaling verband houdende bedingen de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zal geschieden.” Tijdens het inleidend gesprek hebben belastingplichtige en zijn adviseur aangegeven dat belastingplichtige de voormalige onderneming niet meer zal kunnen exploiteren. Door de gerechtelijke procedures naar aanleiding van het geweldsincident is belastingplichtige zijn exploitatievergunning voor deze specifieke horecaonderneming permanent kwijt geraakt. Ik ben daarom van mening dat de gemaakte kosten te maken hebben met een vordering op prive vermogen en kunnen de gemaakte kosten niet als zakelijke kosten in aanmerking worden genomen.

(…)

3.2.3

MKB-winstvrijstelling

(…)

Nu ik tot de conclusie ben gekomen dat de kosten met betrekking tot de vordering van de koopsom van de verkoop van “ [bedrijf 1] ” niet als zakelijke kosten in aanmerking mogen worden genomen (…), zal ik ook de MKB-winstvrijstelling corrigeren.

6. Met dagtekening 5 juni 2020 heeft verweerder eiser de onderhavige aanslag opgelegd. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het door eiser aangegeven ondernemingsverlies niet in aanmerking genomen en de aanslag daarom vastgestelde naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.721 (€ 6.792 + € 11.929).

7. Op 11 juli 2020 heeft eiser tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Daarop hebben partijen intensief met elkaar gecommuniceerd. Per e-mailbericht van 28 september 2020 heeft verweerder aan eiser het volgende voorstel gedaan:

“Naar aanleiding van uw e-mail en bezwaar heb ik het jaar 2018 intern besproken. lk heb het gehad over de aftrek advocaatkosten ad € 4.467, het uit te keren bedrag i.v.m. verkoop onderneming en toewijzing van de rechtbank en tot slot de staking en zelfstandigenaftrek.

1. Aftrek advocaatkosten ad € 4.467. Uit het vonnis van 18 juli 2018 van de rechtbank valt te lezen dat de volgende kosten worden vergoed:

Buitengerechtelijke kosten € 2.726,67

Beslagkosten € 3.352,80

Proceskosten € 3.774 01 +

Totaal € 9.853,48

Naar aanleiding van het controlerapport met dagtekening 12 mei 2020 zijn de eerdere aangegeven advocaatkosten gecorrigeerd. lk heb dit intern besproken en alsnog besloten dat deze kosten vergoed kunnen worden, echter rekening houdend met de te vergoeden kosten door de rechtbank van € 9.853,48. Dit betekent dat ondanks ik akkoord ga met de aftrek advocaatkosten het verminderingsbedrag nihil is, omdat de te vergoeden kosten die de rechtbank heeft toegewezen hoger zijn dan de advocaatkosten van uw client.

2. De toewijzing van € 195.167 is volgens u nog niet door cliënt ontvangen. Ook dit heb ik intern besproken en omdat hiervoor een navorderingsaanslag moet worden opgelegd voor 2018 maar het bedrag van € 195.167 nog niet is ontvangen, is het voorstel om uw cliënt hierin tegemoet te komen. Dit bedrag kan als dubieuze debiteuren op de balans worden opgenomen in de jaarrekening totdat het ontvangen is. U kunt mij daarover dan inlichten. Echter de navorderingsaanslag dient uiterlijk in het jaar 2023 te worden opgelegd, dit in verband met verjaring. Uw cliënt houdt wel recht op de stakingsaftrek.

3. Zelfstandigenaftrek wordt verder niet geaccepteerd omdat er per 1 januari 2018 is gestaakt (eigenlijk al eerder).

Dit is wat ik intern heb besproken. Als u zich hierin kunt vinden dan hoor ik dit graag. Tevens verzoek ik u om toestemming het bezwaarschrift in te trekken. Ook als u hier niet mee akkoord gaat hoor ik dat graag van u.

In afwachting van uw reactie alvast bedankt voor uw terugkoppeling.”

8. Op het hierboven geciteerde voorstel van verweerder heeft eiser gereageerd per emailbericht van 16 oktober 2020. De reactie van eiser luidt, voor zover hier van belang als volgt:

“lk heb uw voorstel met cliënt besproken en kan u als volgt informeren. 1) De advocaatkosten 2018 ad EUR 4.467,-- worden dus niet gecorrigeerd en als zakelijke aftrekbare kosten van de onderneming geaccepteerd. Met uw voorstel om deze kosten te verrekenen met de kostenveroordeling van de koper (de heer [naam 4] ) van het cafe/de nachtclub van client kan cliënt niet instemmen. Net als de te betalen koopsom, waartoe deze koper is veroordeeld, kunnen deze buitengerechtelijke-, beslag- en proceskosten immers tot op heden niet worden geïncasseerd van koper. Gelegd executoriaal beslag in 2018 op de bankrekeningen van de heer [naam 4] en een conservatoir derdenbeslag (vooruitlopend op het vonnis van de rechtbank) troffen geen doel.

Dit betekent dat, net als uw voorstel met betrekking tot de aan client toekomende koopsom, de kostenveroordeling ook op de balans als dubieuze debiteuren zal worden opgenomen tot feitelijke incasso heeft plaatsgevonden. Gelijk u bekend is daartoe een executoriaal derdenbeslag gelegd op de tzt aan [naam 4] toekomende gelden. De betreffende derde heeft de rechtmatigheid van het door cliënt gevestigde beslag betwist, maar inmiddels heeft de rechtbank bij vonnis dit executoriale derdenbeslag bestendigd.

2) Met uw voorstel vervat onder 2 waar het betreft de fiscale behandeling van de koopsom, kan cliënt zich verenigen. Tot het moment van feitelijke incasso van de koopsom wordt de koopsom aldus op de balans opgenomen als dubieuze debiteuren, en houdt cliënt recht op stakingsaftrek.

3) Het is weliswaar juist dat door de verkoop van zijn cafe/nachtclub in 2018 defacto geen horecagelegenheid heeft geëxploiteerd, maar dat betekent natuurlijk geenszins, zoals u ten onrechte suggereert, dat hij zijn onderneming heeft gestaakt. Integendeel. Cliënt heeft, zoals wij al in een eerder stadium hebben besproken, een reeks van onderhandelingen en overleggen gevoerd om een andere horecagelegenheid over te nemen in 2018, al dan niet met de aan hem verschuldigde gelden c.q. BBZ-kapitaal/uitkering, en onder meer heel veel tijd moeten spenderen om de aan hem verschuldigde koopsom zo mogelijk te kunnen incasseren. Op grond daarvan waren het wij het al eens dat cliënt zijn onderneming in 2018 heeft voortgezet, de zelfstandigenaftrek in 2018 zou worden geaccepteerd, en geen recht had op de startersaftrek.

Op grond van het bovenstaande zou het verzamelinkomen 2018 nader en hoger kunnen worden vastgesteld op EUR 8.619 in plaats van de aangegeven EUR 6.792. Vertrouwend dat hiermee het bezwaarschrift kan worden afgedaan.”

9. Per brief van 22 oktober 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen maar eiser nog de gelegenheid kreeg zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Op 14 september 2022 is eiser door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Per emailbericht van 5 augustus 2022 heeft eiser daarop gereageerd. Op 6 oktober 2022 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

Geschil 10. In geschil is of eiser recht heeft op aftrek van de advocaatkosten van € 4.467.

11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de advocaatkosten in aftrek moeten worden toegelaten. Ter motivering van zijn standpunt heeft eiser – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat ten tijde van de verkoop van de nachtclub er nog een gerede kans was dat de exploitatie van de nachtclub weer voor zijn rekening zou komen. Dit zou het geval zijn als [naam 4] voor betreft het betalen van de koopsom in gebreke zou blijven. Volgens eiser is de vordering op [naam 4] daarom tot het ondernemingsvermogen blijven behoren. Eiser stelt dat een en ander ook uitdrukkelijk is afgesproken met verweerder en eiser verwijst daartoe naar het in 7 geciteerde e-mailbericht van verweerder. Verder heeft eiser aangevoerd dat eventuele betalingen die van [naam 4] zouden worden ontvangen, zouden worden aangewend voor de financiering van de nieuwe onderneming van eiser. In dit verband doet eiser een beroep op artikel 3.64 Wet IB 2001.

12. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.619.

13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de advocaatkosten niet in aftrek kunnen worden toegelaten en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat de onderneming van eiser is gestaakt en dat de vordering op [naam 4] daarom behoort tot het privévermogen van eiser. De op de vordering betrekking hebbende kosten en lasten kunnen daarom niet in aftrek worden gebracht.

14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

15. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij zijn eerder bij bezwaar ingenomen standpunt dat hij recht heeft op zelfstandigenaftrek en startersaftrek in beroep niet aanvoert. Het geschil ziet dus uitsluitend op de vraag of de advocaatkosten in aftrek kunnen worden toegelaten als ondernemingskosten.

16. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de vordering op [naam 4] na de verkoop van de onderneming verplicht is overgegaan naar het privévermogen van eiser en dat de gemaakte advocaatkosten om die vordering te innen dan ook niet aftrekbaar zijn.

17. In het arrest van de Hoge Raad van 2 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6956, waarnaar verweerder ook heeft verwezen, is het volgende overwogen:

“De tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte daarvan behoort in de regel verplicht tot het privévermogen. Dit geldt ook indien de koopsom in termijnen moet worden betaald en aan de kredietwaardigheid van de koper kan worden getwijfeld, aangezien dit een omstandigheid is waarmee de verkoper bij de waardering van zijn vordering op de koper rekening dient te houden (vgl. HR 11 maart 1981, nr. 20196, BNB 1981/143). Nu voor het Hof niet is gesteld dat een gerede kans aanwezig is dat ten gevolge van bijzondere bij de verkoop gemaakte en met de betaling verband houdende bedingen de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van de verkoper zal geschieden, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de onderhavige vordering in afwijking van voornoemde regel na de staking van de onderneming tot het ondernemingsvermogen is blijven behoren.”

18. Gelet op het hiervoor aangehaalde arrest is de vordering op [naam 4] in beginsel verplicht overgegaan naar het privévermogen van eiser. Alleen in het geval op grond van een bij de overdracht gemaakt en met betaling verband houdend beding een gerede kans bestond dat de onderneming weer voor rekening van eiser zou komen, kan de rechtbank tot het oordeel komen dat de vordering van eiser op [naam 4] tot het ondernemingsvermogen is blijven behoren. In de in 2 aangehaalde koopovereenkomst is een dergelijk beding evenwel niet opgenomen en ook overigens is van een dergelijk beding niet gebleken, zodat er geen reden bestaat om af te wijken van de regel dat de vordering met de verkoop van de onderneming verplicht is overgegaan naar het privévermogen. Uit het voorgaande volgt dat de stelling van eiser dat er een gerede kans was dat de nachtclub weer voor zijn rekening zou worden geëxploiteerd, niet tot een ander oordeel kan leiden. Daarmee is immers nog niet voldaan aan de door de Hoge Raad gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van een bij de overdracht gemaakt en met betaling verband houdend beding. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat van een gerede kans dat de onderneming weer voor rekening van eiser zou worden geëxploiteerd ook geen sprake is. Eiser heeft ter zitting verklaard dat sprake was van een goed lopend café en dat er dus ten tijde van de verkoop een goede kans bestond dat de koopsom betaald zou worden. Uit de stukken komt verder naar voren dat eiser – naar hij zelf heeft verklaard – na het geweldsincident in 2015 zijn vergunning voor het exploiteren van de nachtclub definitief was kwijtgeraakt. Deze omstandigheid maakte het schier onmogelijk dat de nachtclub ooit weer voor rekening van eiser zou kunnen worden geëxploiteerd.

19. Eiser heeft gesteld dat met verweerder uitdrukkelijk was afgesproken (overeen gekomen) dat de vordering op [naam 4] als dubieuze vordering op de balans zou worden opgenomen en dat de advocaatkosten in aftrek zouden worden toegelaten. Eiser verwijst daartoe naar het in 7 geciteerde emailbericht van verweerder. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In het e-mailbericht is een voorstel (aanbod) tot een schikking gedaan dat eiser wel of niet in zijn geheel kon aanvaarden. Uit de in 8 geciteerde reactie van eiser blijkt dat eiser het aanbod niet als geheel heeft aanvaard, maar dat hij slechts de voor hem gunstige onderdelen van het aanbod wilde aanvaarden. Dat betekent in dit geval dat geen overeenkomst tot stand is gekomen. Voor zover eiser stelt dat hij gedeeltelijk akkoord is gegaan, heeft die gedeeltelijke akkoordverklaring te gelden als een nieuw aanbod. Dat zou alleen tot een overeenkomst hebben kunnen leiden als verweerder daarop instemmend zou hebben gereageerd. Dat is echter niet gebeurd. De door eiser gestelde overeenkomst is dus niet tot stand gekomen.

20. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de onderneming met de verkoop daarvan op 15 januari 2016 niet is gestaakt, maar is voortgezet met de adviespraktijk en met eisers pogingen een nieuwe horecaonderneming op te zetten, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Na de verkoop van de nachtclub is eiser nieuwe activiteiten gaan ontplooien die bestonden uit het begeleiden van, bemiddelen bij en adviseren aan potentiële kopers van horecaondernemingen. Deze bedrijfsactiviteiten zijn wezenlijk anders dan de exploitatie van een nachtclub en zijn niet aan te merken als de voorzetting daarvan. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is toegelicht komt verder naar voren dat eiser heeft geprobeerd een nieuwe horecaonderneming op te zetten, maar dat dit niet is gelukt. Met hetgeen eiser daartoe heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hierbij sprake is van de voortzetting van de onderneming die bestond uit de exploitatie van de nachtclub. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat eiser over 2018 in het geheel geen omzet en geen bedrijfskosten heeft aangegeven.

21. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 3.64 Wet IB 2001 (doorschuiffaciliteit stakingswinst). In het eerste lid van dit artikel is onder meer bepaald dat de winst die is behaald bij de staking van een onderneming en die is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen, op verzoek van de belastingplichtige afzonderlijk wordt bepaald en behandeld als te conserveren inkomen, indien aannemelijk wordt gemaakt dat die in het jaar van staking of binnen een periode van twaalf maanden wordt geherinvesteerd in een onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet. Op grond van de tekst van dit artikellid dient het verzoek bij de aangifte te worden gedaan. Dat betekent dat indiening van het verzoek nog mogelijk is zolang de aanslag over het desbetreffende jaar nog niet onherroepelijk vaststaat. Dat eiser bij de aangifte IB/PVV over 2016 een dergelijk verzoek heeft gedaan, is gesteld noch gebleken. In 2016 is zelfs geen staking of stakingswinst aangegeven. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is gedagtekend 10 augustus 2018. Dat tegen die aanslag bezwaar is gemaakt is eveneens gesteld noch gebleken, zodat de aanslag op 22 september 2018 onherroepelijk is komen vast te staan zonder dat een verzoek als bedoeld in artikel 3.64 Wet IB 2001 is gedaan. Daarom faalt het beroep van eiser op deze bepaling al, nog daar gelaten of de toepassing daarvan tot het door eiser gewenste resultaat zou leiden. De rechtbank merkt nog op dat ook niet aannemelijk is geworden dat, zo al sprake is geweest van het opzetten van een nieuwe onderneming, de winst die is behaald bij de verkoop van de bedrijfsmiddelen van de nachtclub binnen twaalf maanden is geherinvesteerd in bedrijfsmiddelen van de nieuwe onderneming. Toepassing van artikel 3.64 Wet IB 2001 is dus hoe dan ook niet mogelijk.

22. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vordering op [naam 4] behoort tot het privévermogen van eiser, zodat de in verband daarmee gemaakte advocaatkosten niet aftrekbaar zijn.

23. Tegen de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of in strijd met enige regel van ongeschreven recht in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.

24. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

25. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel