Rechtbank Noord-Holland, 24-02-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1768, AWB - 19 _ 4981
Rechtbank Noord-Holland, 24-02-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1768, AWB - 19 _ 4981
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 24 februari 2023
- Datum publicatie
- 17 maart 2023
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2024:1335, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4981
- Relevante informatie
- Art. 7:6 Adw
Inhoudsindicatie
Douanerecht. Voorwaarden vergunning actieve veredeling. Douaneschulden ontstaan ogv artikel 79, lid1, aanhef en onder c DWU. Artikel 124, lid 1, aanhef en letters h en k DWU. Rente op achterstallen. Geen aanleiding om artikel 114 DWU toe te passen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/4981 en HAA 19/4983 tot en met HAA 19/4985
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 24 februari 2023 in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. ing. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
HAA 19/4981
Verweerder heeft met dagtekening 21 augustus 2018 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (utb) met het nummer eindigend op [# 6] uitgereikt van € 7.811.280,14 zijnde een bedrag van € 7.589.216,01 aan douanerechten op industrieproducten en een bedrag van € 222.064,13 aan rente op achterstallen (hierna ook: ROA). De utb heeft betrekking op de periode van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 het (op 30 augustus 2018 ontvangen) bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de utb als volgt wordt verminderd:
Bedragen utb |
Bedragen nieuw |
Vermindering |
|
Douanerechten |
€ 7.589.216,01 |
€ 6.905.770,91 |
€ 683.445,10 |
ROA |
€ 222.064,13 |
€ 202.623,17 |
€ 19.440,96 |
Totaal |
€ 7.811.280,14 |
€ 7.108.394,08 |
€ 702.886,06 |
HAA 19/4983, HAA 19/4984 en HAA 19/4985
Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2018 de volgende drie utb’s aan eiseres uitgereikt:
van € 32.828,64, zijnde een bedrag van € 32.011,52 aan douanerechten op industrieproducten en € 817,12 aan rente op achterstallen, betreffende het tijdvak van 6 juli 2017 tot en met 5 september 2017 en met het nummer eindigend op 2062 (HAA 19/4983);
van € 562,04, zijnde een bedrag van € 550,50 aan douanerechten op industrieproducten en € 11,54 aan rente op achterstallen, betreffende het tijdvak van 28 september 2017 tot en met 19 november 2017 en met het nummer eindigend op 2063 (HAA 19/4984);
van € 140,83, zijnde een bedrag van € 140,83 aan douanerechten op industrieproducten, betreffende het tijdvak van 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018 en met het nummer eindigend op 2064 (HAA 19/4985).
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 september 2019 de (op 7 december 2018 ontvangen) bezwaren ongegrond verklaard.
HAA 19/4981 en HAA 19/4983 tot en met HAA 19/4985
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2022 te Haarlem. De rechtbank heeft de zaken gelijktijdig behandeld met de beroepen met de zaaknummers
HAA 20/2055, HAA 20/2056 en HAA 19/4980.
Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] (afdelingshoofd van finance en accountancy) en [naam 2] (verricht de douanewerkzaamheden bij eiseres), bijgestaan door de kantoorgenoten van de gemachtigde van eiseres, mr. [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] . Namens verweerder zijn verschenen mr. dr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Bij brief van 27 januari 2023 heeft eiseres verzocht om heropening van het onderzoek. De rechtbank heeft dit verzoek op 21 februari 2023 afgewezen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres beschikt vanaf april 2016 over een douanevergunning actieve veredeling
(hierna ook: AV) voor onderdelen die worden ingebouwd in personenauto’s. In (een bijlage bij) die vergunning is vastgesteld welke goederen eiseres onder de regeling AV mag plaatsen. Vermelding in de bijlage vindt plaats op basis van de taric-code (10 cijfers). De door eiseres onder de regeling AV geproduceerde personenauto’s worden wereldwijd verkocht. Eiseres heeft, in de periode van juli 2017 tot maart 2018, een aantal malen verzocht om wijziging van de aan haar verleende vergunning, in die zin dat zij verzocht om wijziging c.q. uitbreiding van de lijst van goederen die zij onder de regeling AV mag plaatsen. Achtergrond van die verzoeken was steeds dat er goederen bleken te worden gebruikt bij de veredeling die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de op dat moment van toepassing zijnde vergunning. Die verzoeken hebben, uiteindelijk, steeds geleid tot de afgifte van een nieuwe vergunning, met een uitgebreide reikwijdte.
2. Op 27 juli 2018 werden de volgende vijf vergunningen AV afgegeven:
met het nummer eindigend op [# 1] voor de periode van 6 juli 2017 tot en met 5 september 2017;
met het nummer eindigend op [# 2] voor de periode van 6 september 2017 tot en met 27 september 2017;
met het nummer eindigend op [# 3] voor de periode van 28 september 2017 tot en met 19 november 2017;
met het nummer eindigend op [# 4] voor de periode van 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018 en
met het nummer eindigend op [# 5] voor de periode vanaf 16 maart 2018.
3. Verweerder heeft met betrekking tot de perioden van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017, van 6 juli 2017 tot en met 5 september 2017, van 28 september 2017 tot en met 19 november 2017 en van 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018 geconstateerd dat goederen onder de regeling AV zijn geplaatst die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de in die periode van kracht zijnde vergunningen. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder de vier onder het kopje ‘Procesverloop’ genoemde utb’s uitgereikt, omdat hij van mening is dat in de vier genoemde perioden niet aan de voorwaarden van de vergunningen is voldaan en dat dus ingevolge artikel 79, eerste lid, letter c, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) douaneschulden zijn ontstaan.
4. Bij e-mail van 23 augustus 2019 heeft eiseres aan verweerder meegedeeld akkoord te zijn met de berekening van de bedragen van de drie op 30 november 2018 uitgereikte utb’s en met de bij uitspraak op bezwaar toegepaste, maar reeds eerder aangekondigde vermindering van de bedragen van de op 21 augustus 2018 uitgereikte utb.
Geschil
5. In geschil is of de vier utb’s (waarbij de utb van 21 augustus 2018, na vermindering in de uitspraak op bezwaar, € 6.905.770,91 aan douanerechten en € 202.623,17 aan rente op achterstallen bedraagt) terecht zijn uitgereikt. In het beroep met zaaknummer HAA 19/4981 is, indien het bedrag aan douanerechten terecht zou zijn opgelegd, de hoogte van het bedrag aan achterstallen nog in geschil
6. Eiseres is van mening dat de utb’s niet in stand kunnen blijven. Zij concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de utb’s. Voorts verzoekt eiseres om veroordeling van verweerder in de proceskosten, vergoeding van de griffierechten en om de toekenning van een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. Verweerder stelt dat de utb’s terecht en (na de vermindering in de uitspraak op bezwaar in de zaak HAA 19/4981) tot de juiste bedragen zijn uitgereikt. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
8. Ter zitting heeft eiseres, desgevraagd, verklaard dat de in de ‘nadere toelichting gronden beroep’ van 30 september 2022 en in de ter zitting overgelegde pleitnota genoemde gronden de enige gronden van beroep in de onderhavige zaken zijn. Haar eerdere verwijzingen voor de gronden van beroep (naar de door haar in bezwaar ingediende stukken en haar reactie op het voornemen van 5 juli 2018) zal de rechtbank dus buiten beschouwing laten.
9. Eiseres voert aan dat voldaan is aan de voorwaarden om de goederen onder de regeling AV te plaatsen. De voorwaarde was en is immers dat belanghebbende een vergunning heeft en die vergunning had eiseres. Dat bepaalde goederen c.q. goederencodes niet in de vergunning stonden mag zo zijn, maar maakte blijkbaar niet dat de inspecteur destijds reden zag om plaatsing van deze goederen onder de regeling AV te weigeren. Nu de goederen onder de regeling AV zijn geplaatst en ook – voor het grootste gedeelte – zijn wederuitgevoerd, zijn de voorwaarden die bij de vergunning actieve veredeling behoren nageleefd. Reeds om die reden kunnen de utb’s niet in stand blijven, aldus eiseres.
10. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. Een vergunning AV wordt alleen verleend als de douaneautoriteiten toezicht op de veredeling kunnen uitoefenen (artikel 211, vierde lid, onderdeel a, van het DWU). Verder geldt als voorwaarde voor het verkrijgen van de vergunning AV dat gewaarborgd is dat de binnengebrachte goederen in de veredelingsproducten kunnen worden geïdentificeerd (artikel 256, tweede lid, van het DWU). Alleen dan kan de douane controleren of is voldaan aan de verplichting om de veredelingsproducten uit te voeren of – meer in het algemeen – de regeling op de juiste wijze wordt gezuiverd. Eiseres moet daarom precies aangeven hoe de douane de identiteit van de invoergoederen kan nagaan en dit wordt vervolgens in de vergunning beschreven. Kortom, het hebben van een vergunning is niet het enige vereiste voor het gebruik van de regeling AV. Een toereikende vergunning moet zijn verleend voordat de goederen met toepassing van die vergunning onder de regeling AV worden geplaatst. In de onderhavige zaken mocht eiseres uitsluitend de (in de bijlage bij) de vergunningen vastgestelde goederen onder de regeling AV plaatsen. Door telkens bij de veredeling goederen te gebruiken die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de op dat moment van toepassing zijnde vergunning AV heeft eiseres zich naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden aan de in die vergunning AV gestelde voorwaarden: zij is (telkens) getreden buiten de vergunning AV.
Grondslag douaneschuld
11. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de douaneschulden ontstaan op grond van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder c, van het DWU, omdat telkens de verplichtingen onderscheidenlijk voorwaarden voor de plaatsing van niet-Uniegoederen onder de douaneregeling AV niet zijn nageleefd. Eiseres heeft goederen onder de regeling AV gebracht die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de van toepassing zijnde vergunning AV. Verweerder heeft de onderhavige utb’s terecht op grond van voormeld artikel uitgereikt. Het standpunt van eiseres dat de douaneschuld op grond van artikel 77 van het DWU is ontstaan, volgt de rechtbank niet.
Tenietgaan van douaneschuld (artikel 124, eerste lid, aanhef en letters h en k van het DWU)
12. Eiseres is van mening dat douaneschulden voor de producten die onder de regeling AV zijn geplaatst en die zijn verwerkt in personenauto’s die zijn (weder)uitgevoerd op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter k, van het DWU teniet zijn gegaan. De douaneschulden voor de producten die in het vrije verkeer zijn gebracht, zijn op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter h, van het DWU teniet gegaan.
13. Verweerder voert aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 124 van het DWU.
14. Artikel 124, eerste lid, aanhef en letter k, van het DWUArtikel 124, eerste lid, aanhef en letter k luidt:1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:k) indien, behoudens lid 6, de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 en ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
15. De door eiseres verkregen vergunningen AV staan haar toe om in de vergunning genoemde auto-onderdelen te monteren/samen te brengen tot een auto (assembleren). De auto-onderdelen waarvoor de utb’s zijn uitgereikt, betreffen auto-onderdelen die niet in een vergunning waren genoemd maar die wel zijn gebruikt bij assemblage. De aan de vergunningen AV verbonden waarborgen, met name op het gebied van het douanetoezicht, konden daardoor niet worden geëffectueerd. Het beroep op artikel 124, eerste lid, aanhef en letter k, van het DWU slaagt niet.
Artikel 124, eerste lid, aanhef en letter h, van het DWU
16. Eiseres stelt dat de douaneschuld voor de producten die in het vrije verkeer zijn gebracht teniet is gegaan omdat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven in de zin van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter h, van het DWU. Vormen van verzuim zonder werkelijke gevolgen zijn op grond van artikel 126 van het DWU limitatief opgenomen in artikel 103 van de Gedelegeerde Verordening DWU (hierna: GVo DWU). Eiseres stelt weliswaar dat overeenkomstig artikel 79, eerste lid, letter a of c, van het DWU een douaneschuld is ontstaan voor auto-onderdelen die onder de regeling AV zijn gebracht en dat deze auto-onderdelen vervolgens in het vrije verkeer zijn gebracht, maar zij heeft deze stelling in de onderhavige procedure op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Nu de overige in artikel 103 van de GVo DWU genoemde situaties zich in de onderhavige zaken niet voordoen, kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter h, van het DWU.
Bedrag van de utb met nummer eindigend op [# 6] is te hoog vastgesteld (zaak HAA 19/4981)
17. Eiseres stelt dat de vergunning met het nummer eindigend op [# 1] als ingangsdatum de datum van 4 juli 2017 had moeten hebben in plaats van 6 juli 2017. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiseres naar een door haar op 4 juli 2017 verzonden e-mailbericht waarbij zij het verzoek tot wijziging van de voorliggende vergunning heeft ingediend. Bij de andere verzoeken tot wijziging heeft verweerder steeds de data van de e-mailberichten als ingangsdatum van de gewijzigde vergunning genomen. De aanpak van verweerder bij het per e-mailbericht van 4 juli 2017 gedane verzoek tot wijziging is onjuist en bovenal willekeurig. Volgens eiseres moet verweerder de verzochte wijziging c.q. aanvulling van de vergunning per 4 juli 2017 toepassen. Dit zou tot gevolg hebben dat de utb eindigend op [# 6] met een bedrag van € 101.409,38 moet worden verminderd.
18. Bij brief van 27 juli 2017 heeft verweerder de vergunning met het nummer eindigend op [# 1] aan eiseres gezonden. Uit de brief en de vergunning blijkt dat verweerder om hem moverende redenen niet de datum van het e-mailbericht, maar de datum van de ontvangst van het eveneens op 4 juli 2017 per post verzonden schriftelijke verzoek tot wijziging van de vergunning als ingangsdatum van de vergunning heeft genomen. Indien eiseres tegen de ingangsdatum had willen opkomen, dan had zij bezwaar moeten maken tegen de beschikking waarbij de vergunning is verleend. Nu zij dit heeft nagelaten staat de vergunning onherroepelijk vast en dit betekent dat verweerder terecht een utb heeft uitgereikt over de periode tot en met 5 juli 2017.
19. Uit het voorgaande volgt dat de utb’s van 30 november 2018 terecht zijn opgelegd. Eveneens volgt uit het voorgaande dat de douanerechten die zijn begrepen in de utb van 21 augustus 2018, zoals gewijzigd bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019, terecht in rekening zijn gebracht.
Rente op achterstallen in zaak HAA 19/4981 20. Ter beoordeling staat thans nog de vraag of verweerder terecht over het gehele bedrag aan met de utb van 21 augustus 2018 in rekening gebrachte douanerechten rente op achterstallen in rekening heeft gebracht. Eiseres heeft in zaak HAA 19/4981 naar voren gebracht dat dit ten onrechte is gebeurd.
21. Artikel 114 van het DWU luidt als volgt:
Vertragingsrente
1. Over het bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt vertragingsrente in rekening gebracht vanaf de datum waarop de gestelde termijn afloopt tot de datum waarop dat bedrag is voldaan. (…)
2. Indien de douaneschuld is ontstaan op basis van artikel 79 of 82 of indien de mededeling van de douaneschuld het gevolg is van een controle achteraf, wordt behalve het bedrag aan in- of uitvoerrechten rente op achterstallen in rekening gebracht vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan tot de dag waarop de schuld is meegedeeld. (…)
3. De douaneautoriteiten kunnen ervan afzien rente op achterstallen in rekening te brengen indien op basis van een gedocumenteerde beoordeling van de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, is vastgesteld dat dit ernstige of sociale moeilijkheden zou veroorzaken
4. (…)
22. Zoals de rechtbank onder 19. heeft geoordeeld, heeft verweerder over de periode van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017 terecht een bedrag van € 6.905.770,91 aan douanerechten in rekening gebracht. Daarnaast heeft verweerder over dit bedrag op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU een bedrag van € 202.623,17 aan rente op achterstallen in rekening gebracht vanaf de data van het ontstaan van de respectievelijke douaneschulden tot aan de dag van het opleggen van de utb op 21 augustus 2018. Met de beschikking van 21 augustus 2018, die onderwerp is van het bij de rechtbank aanhangige beroep met zaaknummer HAA 19/4980, heeft verweerder op eigen initiatief eiseres een terugbetaling verleend van € 3.440.298,96 aan douanerechten over de periode van 1 september 2016 tot en met 30 juni 2017. Verweerder kondigt daarbij aan dat dit bedrag zal worden verrekend met het bedrag van € 6.905.770,91, zodat een te betalen bedrag aan douanerechten van € 3.465.471,95 resteert.
23. Niet in geschil is dat de goederen waarop de terugbetaling van de douanerechten betrekking heeft, behoren tot de goederen waarop de douanerechten van de utb van 21 augustus 2018 zien. De douaneschuld van de utb van 21 augustus 2018 wordt verrekend met de beschikking terugbetaling van eveneens 21 augustus 2018 (zaaknummer HAA 19/4980). De reden voor de terugbetaling is gelegen in de omstandigheid dat deze goederen, na verwerking in de geassembleerde auto’s, ten onrechte zijn aangegeven voor de regeling AV, terwijl zij reeds ten tijde van de invoer hadden moeten worden geplaatst onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ (moment A) en niet pas op het moment van de onterechte aanzuivering van de regeling AV (moment B). (Voor iedere afzonderlijke aangifte en iedere afzonderlijke aanzuivering geldt een moment ‘A’ en een moment ‘B’. Gemakshalve spreekt de rechtbank in het vervolg steeds over een enkel moment A en een enkel moment B.) Verweerder brengt op 21 augustus 2018 voor de douanerechten op grond van de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ ook voor deze goederen rente op achterstallen in rekening over de periode gelegen tussen moment A en 21 augustus 2018, terwijl hij een deel van die periode, te weten de periode gelegen tussen moment B en 21 augustus 2018, reeds over dit bedrag aan douanerechten beschikte. Eiseres heeft dit bedrag immers voldaan bij de plaatsing van de goederen onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ op moment B, waarmee zij beoogde voor deze goederen de regeling AV te zuiveren. Zij verkeerde immers in de onjuiste veronderstelling dat zij deze goederen bij invoer terecht onder de regeling AV had geplaatst. Verweerder kon dus voor deze goederen over het bedrag aan douanerechten voor plaatsing van de goederen onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ beschikken vanaf moment B. Voor dit bedrag aan douanerechten geldt naar het oordeel van de rechtbank dat voor de periode tussen moment B en 21 augustus 2018 niet kan worden gesproken van een vertraging in de voldoening van de douaneschuld, zodat er geen aanleiding is om door middel van het heffen van rente op achterstallen over deze periode de niet-beschikbaarheid van een geldsom voor verweerder te compenseren, noch dat er sprake van is dat eiseres ongerechtvaardigd voordeel haalt uit het feit dat de ter zake van de douaneschulden verschuldigde bedragen te harer beschikking bleven.
24. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en verweerder opdragen de rente op achterstallen opnieuw te berekenen zodanig dat geen rente op achterstallen wordt geheven over de douaneschulden met betrekking tot de goederen die in het kader van de aanzuivering van de regeling AV door eiseres onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ zijn geplaatst op moment B.
Vergoeding van immateriële schade
25. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de onderhavige zaken en de zaak met nummer 19/4980 (waarin de rechtbank eveneens heden uitspraak doet) in beroep voor de verzochte immateriële schadevergoeding als samenhangend zijn te beschouwen. De rechtbank deelt dit standpunt van partijen.
26. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
27. Nu sprake is van samenhangende zaken, wordt per fase van de procedure voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank gaat daarbij voor de aanvang van de termijn uit van het eerst ontvangen bezwaarschrift.
28. In de zaak HAA 19/4981 werd het bezwaarschrift het eerst door verweerder ontvangen en wel op 30 augustus 2018. De rechtbank doet op 3 maart 2023 uitspraak. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van (naar boven) afgerond 55 maanden. De redelijke termijn is met 31 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank voor de onderhavige zaken geen sprake. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding (en afronding naar boven) heeft eiseres recht op een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 3.000. Van de overschrijding is een periode van 7 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom € 677 (= 7/31 deel) te betalen en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) € 2.323 (24/31 deel).
Proceskosten
29. Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Verweerder heeft in de uitspaak op bezwaar reeds een vergoeding voor de kosten van de bezwaarprocedure toegekend.
Griffierechten
30. Er bestaat geen aanleiding om de griffierechten aan verweerder te vergoeden, omdat de rechtbank in de onderhavige zaken geen griffierechten bij verweerder in rekening heeft gebracht.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep in de zaak met nummer HAA 19/4981 gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 in de zaak met nummer HAA 19/4981 voor zover betrekking hebbend op het bedrag aan rente op achterstallen;
- -
-
draagt verweerder op het bedrag aan rente op achterstallen dat in de, in die uitspraak op bezwaar heroverwogen, uitnodiging tot betaling van 21 augustus 2018 is begrepen, te herrekenen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat deze uitnodiging tot betaling zal worden verminderd conform het verschil tussen dit nieuw berekende bedrag en de eerder berekende rente op achterstallen;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van die uitspraak op bezwaar;
- -
-
verklaart de beroepen met zaaknummers HAA 19/4983 tot en met HAA 19/4985 ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 677;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 2.323;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en dr. mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: