Gerechtshof Amsterdam, 28-03-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1335, 23/315 t/m 23/319
Gerechtshof Amsterdam, 28-03-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1335, 23/315 t/m 23/319
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 maart 2024
- Datum publicatie
- 22 mei 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2023:1768, Bekrachtiging/bevestiging
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2023:1763, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 23/315 t/m 23/319
Inhoudsindicatie
Douanerechten, rente op achterstallen. Belanghebbende heeft goederen onder regeling actieve veredeling geplaatst terwijl zij niet over de vereiste vergunning beschikt. Uitreiking vier utb’s omdat niet aan voorwaarden is voldaan. Geen vergoeding ‘vertragingsrente’ over bedrag waarmee utb 1 is verminderd. Geen rentevergoeding over ambtshalve teruggegeven bedrag.
Uitspraak
kenmerken 23/315 tot en met 23/319
28 maart 2024
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op de hoger beroepen van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma)
tegen de uitspraken van 24 februari 2023 in de zaken met kenmerken HAA 19/4980, HAA 19/4981, HAA 19/4983 tot en met HAA 19/4985 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Zaaknr. 23/316 (HAA 19/4981) – utb 1
De inspecteur heeft met dagtekening 21 augustus 2018 aan belanghebbende voor de periode 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 1) uitgereikt voor een bedrag van € 7.811.280,14 (€ 7.589.216,01 aan douanerechten op industrieproducten en € 222.064,13 aan rente op achterstallen).
Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 heeft de inspecteur utb 1 verminderd tot een bedrag van € 7.108.394,08 (€ 6.905.770,91 aan douanerechten en € 202.623,17 aan rente op achterstallen).
Zaaknr. 23/317 (HAA 19/4983) – utb 2
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2018 aan belanghebbende voor de periode 6 juli 2016 tot en met 5 september 2017 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 2) uitgereikt voor een bedrag van € 32.828,64 (€ 32.011,52 aan douanerechten op industrieproducten en € 817,12 aan rente op achterstallen).
Zaaknr. 23/318 (HAA 19/4984) – utb 3
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2018 aan belanghebbende voor de periode 28 september 2017 tot en met 19 november 2017 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 3) uitgereikt voor een bedrag van € 562,04 (€ 550,50 aan douanerechten op industrieproducten en € 11,54 aan rente op achterstallen).
Zaaknr. 23/319 (HAA 19/4985) – utb 4
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2018 aan belanghebbende voor de periode 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 4) uitgereikt voor een bedrag van € 140,83 aan douanerechten op industrieproducten.
Zaaknrs. 23/317 t/m 23/319
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 september 2019 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen utb 2 tot en met utb 4 ongegrond verklaard.
Zaaknrs. 23/316 t/m 23/319
Op de tegen de onder 1.1.2 (utb 1) en 1.5 (utb 2 t/m 4) vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak met nummer HAA 19/4981 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 in de zaak met nummer HAA 19/4981 voor zover betrekking hebbend op het bedrag aan rente op achterstallen;
- draagt verweerder op het bedrag aan rente op achterstallen dat in de, in die uitspraak op bezwaar heroverwogen, uitnodiging tot betaling van 21 augustus 2018 is begrepen, te herrekenen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat deze uitnodiging tot betaling zal worden verminderd conform het verschil tussen dit nieuw berekende bedrag en de eerder berekende rente op achterstallen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van die uitspraak op bezwaar;
- verklaart de beroepen met zaaknummers HAA 19/4983 tot en met HAA 19/4985 ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 677;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 2.323;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674.”
Zaaknr. 23/315 (HAA 19/4980) – ambtshalve terugbetaling
De inspecteur heeft, met dagtekening 21 augustus 2018, aan belanghebbende een beschikking terugbetaling gestuurd. In deze beschikking is de inspecteur op grond van artikel 116, eerste lid, sub a, gelezen in samenhang met de artikelen 116, vierde lid en artikel 117 van het Douanewetboek van de Unie (DWU), op eigen initiatief overgegaan tot terugbetaling van een bedrag van € 3.440.298,96 aan douanerechten, die zijn geheven over de periode 1 september 2016 tot en met 30 juni 2017 ter zake van het in het vrije verkeer brengen van veredelingsproducten. Dit bedrag is, blijkens de vermelding in de beschikking, verrekend met het bedrag dat is vermeld in utb 1.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking ongegrond verklaard.
Op het tegen de onder 1.7.2 vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres”:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- gelast de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.”
Alle zaken
Belanghebbende heeft in één geschrift hoger beroep ingesteld tegen de onder 1.6 en 1.7.3 aangehaalde uitspraken van de rechtbank. Na het instellen van het hoger beroep zijn de volgende stukken ingediend:
- een verweerschrift, ingediend door de inspecteur (9 juni 2023);
- een brief van belanghebbende (3 juli 2023);
- een nadere toelichting op de gronden van het hoger beroep, ingediend door belanghebbende (21 december 2023);
- een nader stuk van belanghebbende (12 februari 2024) en
- een pleitnota van de inspecteur (26 februari 2024).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar in 1.7.3 genoemde uitspraak (betreffende de beschikking terugbetaling) de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres beschikt vanaf april 2016 over een douanevergunning actieve veredeling (hierna ook: AV) voor onderdelen die worden ingebouwd in personenauto’s. In (een bijlage bij) die vergunning is vastgesteld welke goederen eiseres onder de regeling AV mag plaatsen. Vermelding in de bijlage vindt plaats op basis van de taric-code (10 cijfers). De door eiseres onder de regeling AV geproduceerde personenauto’s worden wereldwijd verkocht. Eiseres heeft, in de periode van juli 2017 tot maart 2018, een aantal malen verzocht om wijziging van de aan haar verleende vergunning, in die zin dat zij verzocht om wijziging c.q. uitbreiding van de lijst van goederen die zij onder de regeling AV mag plaatsen. Achtergrond van die verzoeken was steeds dat er goederen bleken te worden gebruikt bij de veredeling die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de op dat moment van toepassing zijnde vergunning. Die verzoeken hebben, uiteindelijk, steeds geleid tot de afgifte van een nieuwe vergunning, met een uitgebreide reikwijdte.
2. Bij een controle van door eiseres ingediende aanzuiveringsafrekeningen heeft verweerder geconstateerd dat er in de periode van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017 goederen onder de regeling AV zijn geplaatst die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de twee in die periode van kracht zijnde vergunningen (te weten die eindigend op de nummers [# 1] en [# 2] ). Op basis van deze constatering is verweerder van mening dat in de genoemde periode voor deze goederen niet aan de voorwaarden van de vergunningen is voldaan en dat dus ingevolge artikel 79, eerste lid, letter c, van het DWU douaneschulden zijn ontstaan. Verweerder heeft vervolgens de onder het kopje ‘Procesverloop’ genoemde utb uitgereikt.
3. Verweerder is overgegaan tot ambtshalve terugbetaling van douanerechten, omdat deze dubbel zijn geheven. Voor de onder de regeling AV gebrachte veredelingsproducten zijn op de datum van het verstrijken van de aanzuiveringstermijn douanerechten geheven, omdat deze producten op die datum worden geacht in het vrije verkeer te zijn gebracht. Achteraf is verweerder gebleken dat die veredelingsproducten zijn voortgekomen uit goederen die ten onrechte onder de regeling AV zijn gebracht, omdat zij niet onder de vergunning AV vielen. Voor die producten was daardoor al eerder een douaneschuld ontstaan.
4. Bij e-mail van 23 augustus 2019 heeft eiseres (onder meer) aan verweerder meegedeeld akkoord te zijn met de berekening van de bedragen van de met de bij uitspraak op bezwaar toegepaste vermindering van de bedragen van de op 21 augustus 2018 uitgereikte utb.”
De rechtbank heeft in haar in 1.6 genoemde uitspraak (betreffende de utb’s) de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres beschikt vanaf april 2016 over een douanevergunning actieve veredeling (hierna ook: AV) voor onderdelen die worden ingebouwd in personenauto’s. In (een bijlage bij) die vergunning is vastgesteld welke goederen eiseres onder de regeling AV mag plaatsen. Vermelding in de bijlage vindt plaats op basis van de taric-code (10 cijfers). De door eiseres onder de regeling AV geproduceerde personenauto’s worden wereldwijd verkocht. Eiseres heeft, in de periode van juli 2017 tot maart 2018, een aantal malen verzocht om wijziging van de aan haar verleende vergunning, in die zin dat zij verzocht om wijziging c.q. uitbreiding van de lijst van goederen die zij onder de regeling AV mag plaatsen. Achtergrond van die verzoeken was steeds dat er goederen bleken te worden gebruikt bij de veredeling die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de op dat moment van toepassing zijnde vergunning. Die verzoeken hebben, uiteindelijk, steeds geleid tot de afgifte van een nieuwe vergunning, met een uitgebreide reikwijdte.
2. Op 27 juli 2018 werden de volgende vijf vergunningen AV afgegeven:
met het nummer eindigend op [# 3] voor de periode van 6 juli 2017 tot en met 5 september 2017;
met het nummer eindigend op [# 4] voor de periode van 6 september 2017 tot en met 27 september 2017;
met het nummer eindigend op [# 5] voor de periode van 28 september 2017 tot en met 19 november 2017;
met het nummer eindigend op [# 6] voor de periode van 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018 en
met het nummer eindigend op [# 7] voor de periode vanaf 16 maart 2018.
3. Verweerder heeft met betrekking tot de perioden van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017, van 6 juli 2017 tot en met 5 september 2017, van 28 september 2017 tot en met 19 november 2017 en van 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018 geconstateerd dat goederen onder de regeling AV zijn geplaatst die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de in die periode van kracht zijnde vergunningen. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder de vier onder het kopje ‘Procesverloop’ genoemde utb’s uitgereikt, omdat hij van mening is dat in de vier genoemde perioden niet aan de voorwaarden van de vergunningen is voldaan en dat dus ingevolge artikel 79, eerste lid, letter c, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) douaneschulden zijn ontstaan.
4. Bij e-mail van 23 augustus 2019 heeft eiseres aan verweerder meegedeeld akkoord te zijn met de berekening van de bedragen van de drie op 30 november 2018 uitgereikte utb’s en met de bij uitspraak op bezwaar toegepaste, maar reeds eerder aangekondigde vermindering van de bedragen van de op 21 augustus 2018 uitgereikte utb.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de vier utb’s terecht zijn uitgereikt.
Voor utb 1 (zaaknr. 23/316) is daarnaast in geschil of de inspecteur in (of bij) zijn uitspraak op bezwaar tevens een vergoeding van ‘vertragingsrente’ had moeten toekennen over het bedrag waarmee de uitnodiging tot betaling in die uitspraak is verminderd (€ 702.886,06).
Ten aanzien van de terugbetalingsbeschikking (zaaknr. 23/315) is in hoger beroep enkel nog in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een rentevergoeding over het ambtshalve teruggegeven bedrag.