Rechtbank Noord-Holland, 01-06-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:6758, HAA 21/206 t/m HAA 21/208
Rechtbank Noord-Holland, 01-06-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:6758, HAA 21/206 t/m HAA 21/208
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 1 juni 2023
- Datum publicatie
- 21 juli 2023
- Zaaknummer
- HAA 21/206 t/m HAA 21/208
- Relevante informatie
- Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 3.119a Wet IB 2001, Art. 10bis.1 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft drie navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Tussen partijen is het saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning in geschil. Meer specifiek ligt de vraag voor welk deel van de schulden aangemerkt kan worden als bestaande eigenwoningschuld in de zin van artikel 10bis.1 van de Wet IB 2001 en in hoeverre de belastingplichtige recht heeft op renteaftrek.
De Belastingdienst stelt dat de belastingplichtige niet de schuldenaar is van de bestaande schulden in verband met de woning. Subsidiair wordt het standpunt ingenomen dat voor de belastingplichtige voor maximaal 50% van de schulden sprake is van een bestaande eigenwoningschuld.
De rechtbank oordeelt dat eiser voor 78% economisch mede-eigenaar van de woning is ingevolge een onderhandse akte. Dat eiser geen juridisch eigenaar was en dat de partner in koude uitsluiting gehuwd waren maakt dit niet anders. Ook afspraken omtrent de echtscheiding maakt het oordeel niet anders.
De rechtbank komt tot vermindering van de navorderingsaanslagen wegens een hogere renteaftrek, toekenning van een vergoeding van immatteriele schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van verletkosten.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/206 t/m 21/208
en
Procesverloop
HAA 21/206
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.341. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 203 aan belastingrente in rekening gebracht.
HAA 21/207
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.383. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 795 aan belastingrente in rekening gebracht.
HAA 21/208
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.722. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 137 aan belastingrente in rekening gebracht.
Ten aanzien van alle zaaknummers
Verweerder heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de navorderingsaanslagen IB/PVV en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2023 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en
[naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser staat vanaf 25 augustus 2015 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres [adres] (‘de woning’). Eiser stond in de BRP ook ingeschreven op dit adres van 18 december 2008 tot 14 mei 2012.
2. Eiser is op 18 oktober 1997, onder huwelijkse voorwaarden naar Belgisch recht, gehuwd met mevrouw [naam 3] (‘de ex-partner’ of ‘de toenmalige partner’). Het huwelijk is op 29 maart 2013 geëindigd als gevolg van een echtscheiding.
3. De woning was op 30 maart 1994 door de ex-partner gekocht. Zij bezat de juridische eigendom van de woning. Voor de financiering van de aankoopsom van de woning hebben de ex-partner en eiser samen een hypothecaire lening afgesloten. Ter zake van de kosten van de lening en de terugbetaling daarvan waren zij beiden hoofdelijk aansprakelijk.
4. Op 15 mei 1994 zijn eiser en de ex-partner bij onderhandse akte (‘de onderhandse akte’) een aanvulling op de leveringsakte van de woning overeengekomen. Zij hebben daarin vastgelegd dat eiser, met terugwerkende kracht tot het moment van aankoop van de woning, economisch mede-eigenaar van de woning is. In de onderhandse akte staat, voor zover hier relevant, het volgende:
“1. [naam 3] heeft op 30 maart 1994 bovenvermelde woning gekocht;
2. om deze aankoop te financieren zijn beiden samen een hypotheek aangegaan voor het volledige aankoopbedrag;
3. in deze hypotheek staat vermeld dat beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het volledige geleende bedrag;
4. beiden zullen naar eigen vermogen bijdragen aan de betaling van de hypotheekrente, van de verbouwingen en van het onderhoud van de woning;
5. van deze betalingen en andere kosten en investeringen in het huis en de omringende grond, zullen beiden een boekhouding bijhouden;
6. aangezien beiden niet getrouwd zijn en [eiser] op dit moment niet op het adres van de woning ingeschreven staat (maar er wel deeltijds verblijft), wil [eiser] zijn rechten veilig stellen, onder meer met betrekking tot beslissingen die gevolgen kunnen hebben voor de waarde van het huis en dus van het geld dat hij erin geïnvesteerd heeft;
7. [naam 3] is er daarom akkoord mee dat [eiser] vanaf de datum van aankoop van het huis “economisch mede-eigenaar” is van de woning, dit wil zeggen dat:
8. alle beslissingen in overleg gebeuren, waarbij beiden gelijke bevoegdheid hebben;
9. de eventuele opbrengst of verlies bij de verkoop van het huis over beiden verdeeld wordt
a rato van de betaalde kosten en investeringen zoals ingevoerd in de boekhouding (zie punt
5);
10. als maatstaf voor de onderlinge verhouding van het economisch eigenaarschap geldt
niet wie er gedurende welke periode en op welk moment er daadwerkelijk in de woning
verblijft, woont of ingeschreven staat of verbleven of gewoond heeft of ingeschreven geweest
is, maar enkel de bijdrage in de financiering ervan;
11. het gezamenlijke economische eigenaarschap geldt met ingang van de datum van
ondertekening van dit dokument en onherroepelijk tot op het moment van de verkoop van
het huis;
12. geen enkele andere overeenkomst of regeling (waaronder bijv. eventuele
huwelijksvoorwaarden) kan hier afbreuk aan doen.”.
5. Op 10 januari 2008 hebben eiser en de toenmalige partner de hypothecaire lening geherfinancierd voor een bedrag van € 580.000 aflossingsvrij tegen een rente van 4,7% (hierna ook: ‘de eerste lening’). Blijkens de hypotheekakte van 10 januari 2008 zijn eiser en de toenmalige partner zowel tezamen als ieder afzonderlijk schuldenaar en kunnen ze beiden hoofdelijk voor 100% aansprakelijk worden gesteld voor de terugbetaling van deze eerste lening. Eiser en de toenmalige partner hebben daarnaast nog een tweede aflossingsvrije lening voor een bedrag van € 35.000 (hierna ook: ‘de tweede lening’) ter zake van de woning afgesloten. Blijkens de depotakte van 8 juli 2008 zijn eiser en de toenmalige partner zowel tezamen als ieder afzonderlijk schuldenaar zijn en kunnen ze beiden hoofdelijk voor 100% aansprakelijk worden gesteld voor de terugbetaling van de tweede lening.
6. Op 31 december 2012 beloopt de totale schuld in verband met de woning een bedrag van € 615.000.
7. Eiser heeft in lijn met het bepaalde in de artikelen 5 en 9 van de onderhandse akte een boekhouding bijgehouden. Uit de door eiser overgelegde boekhouding volgt dat hij en de toenmalige partner vanaf het moment van aankoop van de woning in 1994 tot en met 31 december 2012 samen in totaal € 1.479.495 aan kosten ter zake van de woning hebben gemaakt. Daarvan is op dat moment € 1.160.462 (78%) door eiser en het restant € 319.033 (22%) door de toenmalige partner betaald.
8. Eiser en de ex-partner hebben rondom en na de datum van de echtscheiding diverse juridische procedures gevoerd. In een door de rechtbank Amsterdam op 2 september 2015 gewezen vonnis in kort geding is bepaald dat de ex-partner medewerking dient te verlenen tot overdracht van 50% van de juridische eigendom van de woning aan eiser. Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 29 november 2016 geoordeeld dat de ex-partner ook de tweede helft van de juridische eigendom van de woning aan eiser dient te leveren.
9. In het op 28 december 2016 tussen eiser en zijn ex-partner gesloten echtscheidingsconvenant is opgemerkt dat de regeling van partneralimentatie is gebaseerd op een onderlinge overeenkomst d.d. 16 juli 2012 waarin de ex-partner ermee akkoord gaat dat alle betalingen inzake de hypotheek die eiser rechtstreeks aan de bank voldoet, aangemerkt worden als partneralimentatie. Volgens het convenant gold deze afspraak tot het moment waarop eiser de woning weer betrokken heeft op 25 augustus 2015.
In het echtscheidingsconvenant is voorts opgenomen dat eiser de ex-partner per 15 augustus 2015 heeft gevrijwaard van alle verplichtingen die uit de schuld voortvloeien. Bij notariële akte van 21 december 2016 heeft eiser de volledige juridische eigendom van de woning geleverd gekregen tegen een overdrachtsprijs van € 575.205. Op grond van het feit dat de woning aan eiser wordt geleverd en is belast met een hypotheekschuld tot datzelfde bedrag is eiser volgens de akte geen koopsom verschuldigd.
10. Over de jaren 2016 tot en met 2018 bedroeg de hypothecaire schuld van eiser € 575.205. Deze schuld bestaat uit een bedrag van € 540.205, zijnde het saldo van de eerste lening, plus een bedrag van € 35.000, zijnde de tweede lening.
11. Eiser heeft de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.157. De voordelen uit eigen woning bedragen volgens de aangifte € 125 en de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten zijn € 14.468, zodat het aangegeven saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning € 14.343 negatief bedroeg.
12. Eiser heeft de aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.104. De voordelen uit eigen woning bedragen € 4.012 en de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten zijn € 32.348, zodat het aangegeven saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning € 28.336 negatief bedroeg.
13. Eiser heeft de aangifte IB/PVV 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.865. De voordelen uit eigen woning bedragen € 4.004 en de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten zijn € 14.312, zodat het aangegeven saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning € 10.308 negatief bedroeg.
14. Eiser heeft in de aangiften IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2018 de woning voor 100% als eigen woning aangemerkt.
15. Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen is verweerder uitgegaan van de rente als vermeld op de door eiser overgelegde bankafschriften, respectievelijk € 25.609 over het jaar 2016, € 25.610 over het jaar 2017 en € 14.294 over het jaar 2018. Verweerder heeft middels de navorderingsaanslagen 50% van voormelde bedragen als aftrekbare kosten geaccepteerd en de andere 50% niet in aftrek toegelaten. Hierbij is een eigenwoningforfait in aanmerking genomen van € 2.146 (2016), € 4.012 (2017) en € 4.004 (2018).
Geschil
16. In geschil is of het saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning over de jaren 2016 tot en met 2018 naar de juiste bedragen is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil welk deel van de schulden voor die jaren aangemerkt kan worden als bestaande eigenwoningschuld zoals bedoeld in artikel 10bis.1 van de Wet IB 2001 en vervolgens in welke mate eiser in de onderhavige jaren bij het bepalen van de inkomsten uit eigen woning recht heeft op renteaftrek.
17. Eiser stelt zich op het standpunt dat 78% van de schulden in verband met de woning voor hem kwalificeert als bestaande eigenwoningschuld onder het overgangsrecht. Hij stelt zich op het standpunt dat bij het bepalen van de inkomsten uit eigen woning 78% van de hiervoor genoemde rente in aftrek toegelaten dient te worden. Ter onderbouwing voert hij aan dat hij op grond van de onderhandse akte vanaf het moment van de aankoop van de woning economisch eigenaar was en dat uit de door hem bijgehouden boekhouding volgt dat hij tot en met 31 december 2012 in totaal 78% van de kosten ter zake van de woning heeft gedragen. Eiser beroept zich er tevens op dat het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel zijn geschonden en dat om die reden een integrale proceskostenvergoeding moet worden toegekend. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vermindering van de navorderingsaanslagen.
18. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard, omdat niet aannemelijk is dat eiser schuldenaar is ten aanzien van de op 31 december 2012 bestaande schulden in verband met de woning. Volgens verweerder zijn, door per 31 december 2012 voor de eigenwoningschuld aan te sluiten bij 50% van de bestaande schuld, de navorderingsaanslagen over de respectievelijke jaren eerder naar te lage dan naar te hoge bedragen vastgesteld.
Indien de rechtbank aannemelijk acht dat eiser op 31 december 2012 een bestaande eigenwoningschuld had, dan stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat deze niet hoger is dan 50% van de schulden. Alsdan zijn de saldi inkomsten en aftrekposten eigen woning voor de in geschil zijnde jaren volgens verweerder naar onjuiste bedragen aangegeven door eiser. Hierbij gaat verweerder ervan uit dat medio 2015 een deel van de schulden in verband met de woning is afgelost en dat in het jaar daarop een nieuwe schuld in verband met de eigen woning is aangegaan. Verweerder meent dat ingevolge artikel 10bis.1, derde lid, van de Wet IB 2001, de bestaande eigenwoningschuld tot een bedrag van € 307.500 herleeft op het moment waarop eiser de woning en de schuld volledig overneemt op 21 december 2016, omdat sprake zou zijn van oversluiten zoals bedoeld in die bepaling.
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel niet zijn geschonden. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring en subsidiair tot gegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
19. Ingevolge artikel 3.110 van de Wet IB 2001 zijn belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten.
20. Het begrip ‘eigen woning’ is omschreven in artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw (…), of een gedeelte van een gebouw, (…), met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, (…), indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat.
(…).
4. Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Voor de toepassing van dit lid en van het achtste lid wordt onder de gewezen partner mede verstaan de duurzaam gescheiden levende echtgenoot.”
21. Artikel 3.119a van de Wet IB 2001, luidde in 2012 als volgt:
“1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop rustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning doch ten hoogste een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning verminderd met het bedrag van de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt (…).
2. De eigenwoningschuld wordt verhoogd met het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter betaling van de kosten ter verkrijging van de in het eerste lid bedoelde eigenwoningschuld of van de in het derde lid bedoelde schulden, (…).
3. De eigenwoningschuld wordt verhoogd met het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning (…) voorzover die schulden uitgaan boven het positieve bedrag van de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud (…)”.
22. Om te kunnen spreken van een eigenwoningschuld geldt met ingang van 2013 ingevolge artikel 3.119a, onder andere de zogenoemde aflossingseis (onderdelen b en c):
“1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop rustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:
a. die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;
b. ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het gedurende de
looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen overeenkomstig artikel 3.119c;
c. ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan (aflossingseis); en
d. ter zake waarvan, ingeval van artikel 119g van toepassing is, aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt voldaan.
2. Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning worden verstaan
de schulden die zijn aangegaan:
a. ter verwerving van de eigen woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning;
b. voor verbetering of onderhoud van de woning (…), doch ten hoogste tot een
gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten van verbetering of onderhoud van de woning (…)”.
23. Artikel 3:120 Wet IB 2001 bepaalt dat de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning – onder meer – bestaan uit de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld.
24. Op grond van overgangsrecht zoals dat onder andere is opgenomen in de artikelen 10bis.1 en 10bis.9 van de Wet IB 2001, geldt voornoemde aflossingseis niet voor op 1 januari 2013 bestaande eigenwoningschulden. In artikel 10bis.1, eerste en derde lid van de Wet IB 2001, is het begrip ‘bestaande eigenwoningschuld’ als volgt gedefinieerd:
“1. Onder bestaande eigenwoningschuld van de belastingplichtige wordt verstaan: de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, van de belastingplichtige op 31 december 2012. (…)
3. Indien na 31 december 2012 op de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, van de belastingplichtige wordt afgelost, wordt het bedrag van die bestaande eigenwoningschuld verminderd met die aflossing. Onder aflossing wordt voor de toepassing van dit lid niet verstaan het in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk aflossen van een tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schuld voor zover tot ten hoogste het afgeloste bedrag uiterlijk in het daaropvolgende kalenderjaar opnieuw een schuld in verband met een eigen woning bestaat (oversluiten). Indien vanwege oversluiten van een schuld van de belastingplichtige gezamenlijk bij de belastingplichtige en zijn partner opnieuw een schuld bestaat in verband met een eigen woning, kan deze schuld, in afwijking in zoverre van de tweede zin, tot ten hoogste het afgeloste bedrag naar rato van het schuldaandeel in de gezamenlijke schuld en tot uiterlijk het tijdstip waarop de termijn van 30 jaar, bedoeld in artikel 10bis.10, bij de belastingplichtige zou verstrijken, bij de belastingplichtige en zijn partner worden aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld.”.
25. Artikel 10bis.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, mede wordt verstaan de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid.
26. Ingevolge artikel 2.17, tweede en vijfde lid, van de Wet IB 2001, worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen - zoals de belastbare inkomsten uit eigen woning - geacht bij de belastingplichtige en zijn partner op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt volgens het derde lid geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen, voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
Aftrekbare kosten eigen woning?
27. Beoordeeld dient te worden of en in hoeverre de hypothecaire schulden ter zake waarvan eiser in 2016 tot en met 2018 rente in aftrek heeft gebracht (de eerste en de tweede lening), kwalificeren als bestaande eigenwoningschuld zoals bedoeld in artikel 10bis.1 van de Wet IB 2001.
28. De rechtbank stelt voorop dat eiser beoordeeld naar de situatie per 31 december 2012 moet worden aangemerkt als economisch mede-eigenaar van de woning. Volgens de onderhandse akte zouden eiser en zijn toenmalige partner beiden bijdragen aan de betaling van hypotheekrente, verbouwingen en onderhoud. Vaststaat dat eiser (tijdens het huwelijk) de hypothecaire lasten van de woning heeft gedragen (zie ook onderdeel 2.3 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 november 2016). Voorts is overeengekomen dat eiser recht had op een deel van de opbrengsten (of verliezen) bij verkoop van de woning en dat alle beslissingen in overleg werden genomen, waarbij beiden gelijke bevoegdheid hadden. In artikel 7 van de onderhandse akte is eiser – evenals de ex-partner – vanaf de aankoopdatum van de woning ook aangemerkt als “economisch mede-eigenaar” van de woning. De omstandigheid dat de toenmalige partner van eiser de juridische eigendom van de woning had en ze (naar Belgisch recht) waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden (inhoudende een koude uitsluiting), brengt geen verandering in het oordeel dat eiser ultimo 2012 als economische mede-eigenaar van de woning moet worden gezien. In artikel 12 van de onderhands akte is immers bepaald dat eventuele huwelijkse voorwaarden geen afbreuk kunnen doen aan het in de akte vastgelegde gezamenlijke economische eigenaarschap.
29. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser of zijn toenmalige partner met betrekking tot de woning de voordelen genoot, dat de kosten en lasten van de woning op eiser en zijn toenmalige partner drukten en dat de waardeverandering van de woning zowel eiser als zijn toenmalige partner grotendeels aanging. Niet in geschil is voorts dat de woning eiser tijdens het huwelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en dat de woning ultimo 2012 op grond van het vierde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 (regeling bij echtscheiding), kan worden aangemerkt als eigen woning. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de woning volgens artikel 3.119a, eerste lid, van de
Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2012, voor eiser (en zijn toenmalige partner) kwalificeerde als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001.
30. De vraag of de eerste en de tweede lening, beoordeeld per 31 december 2012, voor eiser kwalificeren als een eigenwoningschuld, beantwoordt de rechtbank eveneens bevestigend. Vaststaat dat de schulden zijn aangegaan ter verwerving dan wel ter verbetering of onderhoud van de (eigen) woning. Volgens de onderhandse akte zijn eiser en zijn toenmalige partner samen een hypotheek aangegaan voor het volledige aankoopbedrag en zijn ze beiden hoofdelijk aansprakelijk voor het volledige geleende bedrag. Blijkens de hypotheekakte van 10 januari 2008 en de depotakte van 8 juli 2008 zijn eiser en de ex-partner zowel tezamen als ieder afzonderlijk schuldenaar en kunnen ze beiden hoofdelijk voor 100% aansprakelijk worden gesteld voor de terugbetaling van de leningen. Uit de overige gedingstukken - zoals stukken van de namens de bank optredende gerechtsdeurwaarder van 16 en 19 februari 2015 en het door de bank verstrekte jaaroverzicht 2013 - volgt eveneens dat eiser moet worden aangemerkt als medeschuldenaar en dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de leningen.
31. De rechtbank kan het andersluidende betoog van verweerder niet volgen. De omstandigheid dat de rente in een schriftelijk akkoord van 16 juli 2012 tussen eiser en zijn toenmalige partner is aangemerkt als partneralimentatie, brengt geen verandering in de vaststelling dat sprake is van een eigenwoningschuld van eiser. Dit akkoord kan worden verklaard in het kader van de in gang gezette echtscheiding waarbij eiser de woning had verlaten in april 2012 en de toenmalige partner in de woning was blijven wonen. Deze afspraak doet geen afbreuk aan de vaststelling dat de woning een eigen woning betrof, dat eiser per die datum moet worden aangemerkt als medeschuldenaar en dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de hypothecaire schulden. Het feit dat eiser in zijn aangifte IB/PVV 2012 per 31 december 2012 geen eigenwoningschuld heeft opgenomen, kan hem niet worden tegengeworpen. Uit het bepaalde in artikel 10bis.1 van de Wet IB 2001 maakt de rechtbank op dat bij het bepalen van de omvang van de bestaande eigenwoningschuld van eiser per 31 december 2012 geen zelfstandige betekenis toekomt aan de verdeling ultimo 2012 van de gemeenschappelijke inkomsten op de voet van artikel 2.17 van de
Wet IB 2001. Het feit dat bij de levering van de woning aan eiser in 2016 en in het echtscheidingsconvenant van 28 december 2016, geen rekening is gehouden met het aandeel van eiser in de schuld en dat in het kader van de echtscheidingsprocedure geen rekening is gehouden met de onderhandse akte, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. De onderhandse akte heeft in het kader van de echtscheiding geen rol gespeeld omdat de woning niet met over- of onderwaarde aan een derde is verkocht en de overname van de woning door eiser onderdeel uitmaakt van de door eiser en zijn ex-partner in het kader van de echtscheiding over en weer gemaakte (nadere) afspraken. De door verweerder naar voren gebrachte feiten en omstandigheden hebben zich bovendien voorgedaan na 31 december 2012 en kunnen niet van invloed zijn op de vaststelling dat eiser per 31 december 2012 een bestaande schuld had jegens de bank. De stelling van verweerder dat eiser pas op
15 augustus 2015 een schuld is aangegaan, is onjuist. Blijkens de stukken heeft eiser zijn ex-partner op die datum gevrijwaard van de bestaande hypotheekschuld en is die blijkens de leveringsakte op de door eiser overgenomen woning blijven rusten.
32. Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre de eerste en de tweede lening per 31 december 2012 kwalificeren als bestaande eigenwoningschuld van eiser. Uit de door eiser overgelegde berekening en de daaraan ten grondslag liggende boekhouding volgt dat eiser naar de stand van 31 december 2012 voor 78% heeft bijgedragen aan de betaling van de hypotheekrente, de verbouwingen en het onderhoud van de woning. Verweerder heeft de gegevens uit de boekhouding niet betwist en heeft evenmin het door eiser berekende percentage bestreden, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de artikelen 5, 9 en 10 van de onderhandse akte dat eiser per 31 december 2012 voor 78% economisch mede-eigenaar was van de woning. Voor het bepalen van de mate waarin per die datum sprake was van een eigenwoningschuld van eiser gaat de rechtbank - nu hieromtrent geen nadere bepalingen gelden of afspraken zijn gemaakt - uit van deze eigendomsverhouding. Steun hiervoor vindt de rechtbank in een brief van de minister voor Wonen en Rijksdienst van 2 april 2013, nr. 2013-0000203202, waarin voor het bepalen van de bestaande eigenwoningschuld in echtscheidingssituaties de eigendomsverdeling per 31 december 2012 wordt gevolgd:
Indien tijdens het huwelijk de woning en de eigenwoningschuld bij echtgenoten in de huwelijksgemeenschap valt, komt aan elk van beide echtgenoten de helft van de woning en de schuld toe. Elke echtgenoot kan dan de helft van de op de lening verschuldigde rente en kosten aftrekken van zijn inkomen, tenzij in de aangifte een andere verhouding gekozen wordt.
Indien deze twee belastingplichtigen op 1 maart 2013 scheiden en zij hadden op 31 december 2012 in de huwelijksgemeenschap een eigen woning en een eigenwoningschuld, geldt voor beide ex-echtelieden voor het bedrag van hun (deel van de) eigenwoningschuld het overgangsrecht. Zij hoeven daarop dus niet af te lossen om in aanmerking te komen voor renteaftrek, ook niet als ze dat deel van de schuld meenemen naar een nieuwe woning. Ieder kan alleen de rente en kosten van de eigen schuld in aftrek brengen, aangezien zij daarvoor geen andere onderlinge verhouding meer kunnen kiezen als ze geen fiscale partners meer van elkaar zijn door de echtscheiding.”.
De omstandigheid dat in de onderhandse akte geen afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de (rest)schuld, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het door verweerder genoemde vereiste van een (daadwerkelijke) ‘draagplicht’, vindt geen steun in de wettelijke bepalingen aangaande de (bestaande) eigenwoningschuld. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat een toerekening van de schuld overeenkomstig de verdeling van de economische eigendom, strookt met het doel van de onderhandse akte om de verdeling van de lasten en de mate waarin de echtelieden delen in de economische eigendom, op elkaar af te stemmen. De rechtbank wijst hierbij in het bijzonder op het bepaalde in artikel 9 van de onderhandse akte, waaruit volgt dat een eventuele restschuld wordt verdeeld naar rato van de betaalde kosten en investeringen volgens de door eiser en zijn ex-partner bijgehouden boekhouding.
33. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat per 31 december 2012 toerekening van 78% van de eigenwoningschuld aan eiser op zijn plaats is. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 10bis.9, eerste lid, van de Wet IB 2001, wordt deze bestaande eigenwoningschuld aangemerkt als eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001. Dat betekent dat laatstgenoemd wetsartikel toepassing vindt zonder dat aan de met ingang van 2013 gestelde aflossingseis hoeft te zijn voldaan. Nu de geclaimde aftrek ziet op de bestaande eigenwoningschuld (de eerste en de tweede lening) en niet op nadien aangegane leningen en voor het overige is voldaan aan de in 2016 e.v. geldende voorwaarden voor de renteaftrek, slaagt het beroep van eiser en dient aftrek te worden verleend ten bedrage van 78% van de betaalde rente. De rechtbank ziet geen reden om daarbovenop rente in aanmerking te nemen ter zake van de door verweerder genoemde herleving van de bestaande eigenwoningschuld tot een bedrag van € 307.500 op 21 december 2016.
34. Op grond van het voorstaande dient ten aanzien van eiser 78% van de betaalde hypotheekrente, welke bedragen hiervoor onder 15 zijn vermeld en door eiser als zodanig niet zijn betwist, in aftrek te worden toegelaten in plaats van de door verweerder in aanmerking genomen 50%. Voor 2016 bedraagt de additionele aftrek € 7.171 (28% van € 25.609), voor 2017 € 7.171 (28% van € 25.610) en voor 2018 € 4.002 (28% van € 14.294). Het eigenwoningforfait 2016 bedraagt € 3.236 (€ 557.000 * 0,75% * (350/360 * 78%) + € 557.000 * 0,75 * (10/360 * 100%)), in plaats van het door verweerder in aanmerking genomen bedrag van € 2.146. Het eigenwoningforfait wordt voor dat jaar dus verhoogd met een bedrag van € 1.090 (€ 3.236 minus € 2.146). Dit een en ander betekent dat het belastbare inkomen uit werk en woning van de bestreden navorderingsaanslagen met de volgende bedragen moet worden verminderd:
2016: € 6.081 (€ 7.171 minus € 1.090);
2017: € 7.171;
2018: € 4.002.
Motiveringsbeginsel
35. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Hij voert hiertoe onder meer aan dat verweerder in zijn correspondentie gebruik maakt van niet onderbouwde interpretaties en motiveringen. Ook na daartoe strekkende verzoeken heeft verweerder zijn standpunten niet onderbouwd. Zo heeft verweerder niet gemotiveerd waarom hij er van uitgaat dat eiser slechts 50% van de economische eigendom van de woning zou bezitten. Daarnaast suggereert verweerder dat hij zich niet aan het motiveringsbeginsel zou hoeven te houden, omdat de rechtbank een eventueel onvoldoende gemotiveerde uitspraak op bezwaar zou vervangen door een deugdelijke motivering, aldus nog steeds eiser.
36. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het motiveringsbeginsel niet heeft geschonden. Uit de overgelegde stukken, waaronder de vooraankondiging navordering van 16 maart 2020, de uitspraak op bezwaar en de diverse e-mails blijkt dat verweerder heeft toegelicht op welke gronden hij tot de navorderingsaanslagen is gekomen. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar zijn interpretatie van de onderhandse akte toegelicht, waarbij ook is ingegaan op de hypotheekakte uit 2008. Hieruit blijkt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van eiser zijn afgewezen.
Zorgvuldigheidsbeginsel
37. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Hij voert hiertoe onder meer aan dat verweerder de aangeleverde stukken onvoldoende heeft onderzocht en dat verweerder lezingen geeft die aantoonbaar niet met teksten overeenkomen.
38. Verweerder heeft op 16 maart 2020 zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen geuit. De uitspraak op bezwaar dateert van 20 december 2020. In de tussenliggende periode is eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om informatie te verstrekken en om zijn zienswijze op het geschil te geven. Gelet hierop heeft verweerder aan de in artikel 3:2 en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen eisen van zorgvuldigheid en belangenafweging voldaan. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is dus geen sprake.
Belastingrente
39. De beroepen worden ook geacht te zijn gericht tegen de beschikkingen belastingrente. Gelet op het vorenoverwogene, dienen de belastingrentebeschikkingen overeenkomstig de navorderingsaanslagen IB/PVV te worden verminderd.
Immateriële schadevergoeding
40. Eiser heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade. De hoogte van de schadevergoeding bedraagt in beginsel € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
41. Verweerder heeft de bezwaarschriften van eiser ontvangen op 21 oktober 2020. De uitspraken op bezwaar zijn van 17 december 2020. De rechtbank doet uitspraak op
23 mei 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 8 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (minister van Justitie en Veiligheid).
Slotsom
42. De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2018 dienen te worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van:
2016: € 43.260 (€ 49.341 minus € 6.081);
2017: € 79.212 (€ 86.383 minus € 7.171);
2018: € 55.720 (€ 59.722 minus € 4.002). De belastingrentebeschikkingen over de respectievelijke jaren dienen dienovereenkomstig te worden verminderd. Daarnaast heeft eiser recht op een vergoeding van de immateriële schade van € 1.000.
Proceskosten
43. Eiser verzoekt primair om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding ten bedrage van € 7.854,04 voor de bezwaar- en de beroepsfase. Ter onderbouwing hiervan voert hij aan dat verweerder meermaals het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel zou hebben geschonden.
44. De rechtbank stelt voorop dat voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (‘het Besluit’) grond is, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Deze regel sluit niet uit dat ook in andere gevallen – bijvoorbeeld indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld – aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit (zie HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
45. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat sprake is van het tegen beter weten in handhaven van de beslissing of zodanig ernstig onzorgvuldig handelen van verweerder dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Ook is niet gebleken van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals hiervoor is overwogen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook geen sprake.
46. De rechtbank is dan ook van oordeel dat kan worden volstaan met een proceskostenveroordeling overeenkomstig de forfaitaire bedragen uit het Besluit.
Forfaitaire proceskostenvergoeding
47. Gelet op het voorgaande bestaat recht op een vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase. Dat zijn de kosten die zijn gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank vast op 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en tegen een wegingsfactor 1 gelet op het gemiddelde gewicht van de zaak. De waarde van een punt bedraagt € 296. Er is sprake van drie samenhangende zaken, waardoor gelet op het bepaalde in onderdeel C2 van de bijlage bij het Besluit de factor voor samenhang 1 is.
48. Ten aanzien van de beroepsfase staat vast dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zodat ten aanzien van de beroepsfase in zoverre geen recht op vergoeding van proceskosten bestaat.
Verletkosten
49. Eiser oefent een zelfstandig beroep uit. Hij heeft verzocht om bij gegrondverklaring van het beroep verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. Daartoe heeft hij ter zitting een “Formulier proceskosten” ingediend, waarin hij opgave heeft gedaan van onder meer verletkosten van in totaal € 2.600, in verband met het bijwonen van de zitting bij de rechtbank. Het daarmee gemoeide tijdsbeslag heeft eiser gesteld op 36 uren. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij veel tijd heeft moeten besteden aan de voorbereiding aangezien er sprake is van een omvangrijk dossier.
50. De vergoeding voor verletkosten is in principe bedoeld voor de eiser die zelf procedeert. Onder verletkosten zijn begrepen kosten van tijdverzuim door bijvoorbeeld vrijaf te moeten nemen voor het bijwonen van een zitting en de heen- en de terugreis. Hieronder valt niet tijdverzuim voor voorbereidende handelingen, zoals het lezen of het opstellen van stukken (vgl. Nota van toelichting bij het Besluit Stb. 1993, 763 en het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:993). Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0885, volgt dat ten aanzien van een zelfstandig beroepsbeoefenaar die een zitting bijwoont in het algemeen moet worden aangenomen dat hij dientengevolge gedurende een aantal uren zijn normale werkzaamheden niet heeft kunnen uitoefenen en derhalve winst heeft gederfd. De Hoge Raad heeft deze rechtsregel herhaald en verduidelijkt in het arrest van 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1338. Uit laatstgenoemd arrest volgt dat voor een eiser die een zelfstandig beroepsbeoefenaar is, het aantal uren dat hij zijn normale werkzaamheden niet heeft kunnen uitoefenen, niet zonder meer beperkt is tot de tijd die is gemoeid met het onderzoek ter zitting en met de reistijd van en naar de zittingslocatie. Voor verletkosten geldt dat dit “nadere opgave behoevende” kosten zijn. Dientengevolge moet worden gesteld dat er verlet is, dat daarvoor kosten zijn gemaakt, hoeveel uren het betreft en wat het bedrag per uur is.
51. Nu het beroep van eiser gegrond zal worden verklaard vindt de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu verweerder ter zitting desgevraagd heeft toegelicht dat uitgegaan kan worden van 6 uren tegen een uurtarief van
€ 65 voor het bijwonen van de zitting en dat daarnaast de reiskosten kunnen worden vergoed naar het tarief van een treinkaartje, zal de rechtbank daarvan uitgaan. Eiser heeft ten aanzien van de door hem bestede 36 uren toegelicht dat deze gelegen zijn in de voorbereiding van het omvangrijke dossier. Gelet op de aangehaalde Nota van toelichting en het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2019, valt de tijd welke gemoeid is met voorbereidende handelingen echter niet onder voor vergoeding in aanmerking komende verletkosten. De rechtbank zal verweerder veroordelen in het betalen van verletkosten aan eiser ten bedrage van € 390 (6 maal € 65) en de reiskosten van en naar de zitting conform het tarief van een tweedeklas treinkaartje ten bedrage van € 25. Het totaal aan te vergoeden proceskosten bedraagt derhalve € 296 + € 390 + € 25 = € 711.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
bepaalt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2018 zullen worden verminderd tot navorderingsaanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 43.260, € 79.212 en € 55.720;
bepaalt dat de beschikkingen belastingrente over de jaren 2016 tot en met 2018 dienovereenkomstig verminderd worden;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
veroordeelt verweerder in proceskosten van eiser voor een bedrag van € 711;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden; en
veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser van € 1.000.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.S. Nandram, voorzitter, en mr. A.A. Fase en
mr. M.C. van As, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2023.
griffier |
voorzitter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: