Rechtbank Noord-Holland, 13-06-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:5456, HAA 23/1482
Rechtbank Noord-Holland, 13-06-2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:5456, HAA 23/1482
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 13 juni 2024
- Datum publicatie
- 26 augustus 2024
- Zaaknummer
- HAA 23/1482
- Relevante informatie
- Art. 5:46 Awb, Art. 67e AWR
Inhoudsindicatie
Matiging vergrijpboete. Persoonlijke omstandigheden van eiser en het geven van openheid van zaken en tonen berouw leiden ertoe dat de vergrijpboete wordt gematigd van 50% naar 25%.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/1482 en 23/1483
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2019 en 2020 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.013 (2019) en € 75.434 (2020), alsmede bij beschikkingen een vergrijpboete van € 1.125 (2019) en € 2.251 (2020) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 3] en [naam 4] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is gehuwd geweest met wijlen mevrouw [naam 1] (hierna: de ex-echtgenote). De ex-echtgenote is overleden op 7 juli 2021.
2. Op 29 april 2020 heeft verweerder de aangifte IB/PVV 2019 van eiser ontvangen met daarin een persoonsgebonden aftrek (betaalde alimentatie) van € 11.000. De aanslag is conform deze ingediende aangifte opgelegd.
3. Op 12 mei 2021 heeft verweerder de aangifte IB/PVV 2020 ontvangen met daarin een persoonsgebonden aftrek (betaalde alimentatie) van € 10.000. De aanslag is conform deze ingediende aangifte opgelegd.
4. Op 7 juni 2022 is een verzoek om informatie naar eiser gestuurd met betrekking tot de aangiften IB/PVV 2019 en 2020. Hierop heeft eiser gereageerd, waarop door verweerder navorderingsaanslagen met vergrijpboetes zijn opgelegd.
5. Uit hoofde van het echtscheidingsconvenant van 16 april 2014 betrekking hebbend op eiser en de ex-echtgenote (hierna: echtscheidingsconvenant) is door de rechtbank Den Haag het volgende beslist:
“De rechtbank:
(…)
Bepaalt dat de man € 865,00 bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;”
6. Op een bankafschrift van 1 juli 2019 van eisers bankrekening staat de volgende afschrijving vermeld ten behoeve van de ex-partner:
“24-06 bg [bankrekeningnummer] [naam 1]
Laatste alimentatie.... 960,00”
7. In het echtscheidingsconvenant staat in artikel 5.1. onder de rubriek 'WI Schulden" vermeld, dat de schuld betreffende de [bedrijf] ter grootte van € 58.200 gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld.
8. De ex-echtgenote heeft in haar e-mail van 14 juni 2019 gericht aan eiser en hun zoon [naam 2] het volgende aangegeven:
“Hoi,
Wellicht ten overvloede maar zoals ik eerder had doorgegeven is de maand juni 2019 (deze maand dus) de laatste maand waarin je nog alimentatie aan mij betaalt. Met ingang van de maand juli 2019 gaat mijn [pensioenfonds] pensioentje over mijn [werkgever] in plus gaat ook de AOW betaling gelden.
[naam 1] "
9. In het hoorgesprek in de bezwaarfase van 1 september 2022 tussen verweerder en eiser is voor zover hier van belang – blijkens het gespreksverslag van verweerder – het volgende ter sprake gekomen:
“Inhoudelijk is de belanghebbende het eens met de navorderingsaanslagen.
(…)
In juni 2019 heeft de ex-partner aangegeven dat belanghebbende geen alimentatie meer hoefde te betalen. Met deze mail is belanghebbende bekend. In juni dit jaar (2022) is de lening afgelost. De inspecteur geeft aan dat dit aflossing voor de lening is en dit niet aangemerkt kan worden als aftrekbare alimentatie. De belanghebbende geeft aan dat hij dit weet.
Belanghebbende geeft aan dat hij desondanks alimentatie heeft afgetrokken en dat hij met de belastingteruggave de schuld heeft afgelost. Financieel kon het niet anders. Hij snapt de onderbouwing feitelijk van de vergrijpboete.”
Geschil 10. In geschil is of de vergrijpboetes behorend bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 terecht zijn opgelegd en naar de juiste bedragen. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 zelf zijn niet in geschil.
11. Eiser stelt – kort gezegd – betalingen te hebben gedaan voor een gezamenlijk aangegane lening die zijn ex-echtgenote niet kon betalen. Om deze reden vindt eiser het onterecht dat hij vergrijpboetes opgelegd heeft gekregen. Eiser stelt voorts dat hij in aanmerking komt voor een matigingsgrond voor de opgelegde vergrijpboetes.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging dan wel verlaging van de vergrijpboetes.
12. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes terecht en voor de juiste bedragen zijn vastgesteld. Voorts stelt verweerder primair dat sprake is van opzet, subsidiair voorwaardelijke opzet en meer subsidiair grove schuld bij eiser bij het indienen van de aangiften IB/PVV 2019 en IB/PVV 2020.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020
14. Ter zitting is door eiser het standpunt van verweerder bevestigd dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 terecht zijn opgelegd. De navorderingsaanslagen als zodanig zijn dus niet in geschil. De rechtbank volgt dit standpunt van partijen.
Vergrijpboetes
15. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
16. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet is niet alleen vereist dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) (Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526). Van grove schuld kan alleen worden gesproken indien de handelwijze van een belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd (vgl. Hoge Raad 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4481). De bewijslast dat sprake is van opzet of grove schuld rust op verweerder. Dat betekent dat verweerder dient te doen blijken dat aan eiser opzet of grove schuld kan worden verweten (Hoge Raad, 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526).
17. Verweerder heeft op grond van artikel 67e van de AWR vergrijpboetes opgelegd ten bedrage van € 1.125 voor 2019 en € 2.251 voor 2020. Verweerder stelt primair dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet en heeft de boetes vastgesteld op 50% van de als gevolg van de correctie door verweerder meer verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Verweerder heeft hiertoe de volgende onderbouwing gegeven:
- -
-
de e-mail van zijn ex-echtgenote van 14 juni 2019, waaruit blijkt dat de alimentatie voor het laatst in juni 2019 betaald hoeft te worden.
- -
-
het bankafschrift van de maand juni 2019 van eiser, waarin eiser zelf bij de omschrijving heeft vermeld "laatste alimentatie….".
- -
-
een e-mail van 14 juni 2022 naar aanleiding van vragen van de inspecteur over de in aftrek genomen alimentatie van € 10.000, waarin eiser aangeeft dat hij voor 2020 aan alimentatie een werkelijk bedrag heeft betaald van nihil.
- -
-
het gespreksverslag betrekking hebbend op het gesprek tussen eiser en verweerder van 1 september 2022, waaruit volgens verweerder volgt dat eiser wist dat de bedragen niet gekwalificeerd kunnen worden als aftrekbare alimentatie.
18. Eiser heeft zich op zijn beurt op het standpunt gesteld dat ten onrechte een vergrijpboetes aan hem is opgelegd. Dit omdat hij aflossingsbetalingen ter zake van een gezamenlijke aangegane lening heeft gedaan namens zijn ex-echtgenote die niet in staat was betalingen te doen. Daarnaast stelt eiser dat de boetes gematigd dient te worden in verband met zijn financiële omstandigheden.
19. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de e-mail die eiser ontving van zijn ex-echtgenote met daarin de mededeling dat juni 2019 de laatste maand was waarover eiser nog alimentatie verschuldigd was en het bankafschrift van de maand juni 2019 van belanghebbende, waarin eiser zelf bij de omschrijving heeft vermeld "laatste alimentatie….", volgt dat eiser zich ervan bewust was dat hij geen alimentatie meer behoefde te betalen. Dat het echtscheidingsconvenant geen einddatum van de alimentatiebetalingen vermeld leidt hierbij niet tot een andere uitkomst. Bovendien heeft eiser ter zitting verklaard dat beëindiging van de alimentatie is overeengekomen tussen zijn ex-echtgenote en hemzelf. In het gespreksverslag van 1 september 2022 is voorts opgenomen dat eiser wist dat hij deze alimentatie niet meer in aftrek mocht brengen en dat hij desondanks alimentatie heeft afgetrokken. Aflossingen op de gezamenlijke lening kunnen niet als alimentatie worden aangemerkt en eiser was zich hiervan eveneens bewust. Door de alimentatiebetalingen in aftrek te brengen in de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 heeft eiser de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank volgt verweerder in zijn primaire standpunt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
20. Eiser heeft zich er ter zitting op beroepen dat hij ten tijde van het indienen van de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 in een moeilijke periode verkeerde waarin ook zijn ex-echtgenote overleed. Voorts heeft eiser zich beroepen op zijn slechte financiële omstandigheden ten tijde van het indienen van de aangiften IB/PVV 2019 en 2020. Hierbij speelt mede de gezamenlijk aangegane lening van zijn ex-echtgenote en eiser zelf waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk was een rol. Aangezien zijn ex-echtgenote financieel niet in staat was deze af te lossen, moest eiser aan de verplichtingen voldoen. Ook stelt eiser dat hij ten tijde van het indienen van de aangifte IB/PVV 2019 en 2020 andere belastingschulden had. Het voornoemde zou volgens eiser tot matiging van de boetes moeten leiden.
21. Bij de beoordeling van de hoogte van een boete moet beoordeeld worden of de boete passend is gelet op de ernst van de gedraging, de omstandigheden waaronder die gedraging heeft plaatsgevonden en de persoon van de beboete. Art. 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, schrijft voor dat de boete wordt afgestemd op de ernst
van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. De
tweede volzin van dat artikellid voegt daaraan toe dat daarbij zo nodig rekening wordt
gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Bij de bestraffing moet ook gelet worden op de feiten en omstandigheden ten tijde van de beboeting of de beoordeling daarvan (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 13/00279, ECLI:NL:HR:2014:685). Eiser heeft uiteengezet dat hij schulden had en gelet op zijn gezinsomstandigheden maandelijks maar net kon rondkomen. Verder heeft hij aangevoerd dat zijn ex-echtgenote ziek was en is overleden. De rechtbank acht gelet op de gedingstukken en hetgeen eiser dienaangaande ter zitting naar voren heeft gebracht, aannemelijk dat eiser - zowel financieel als persoonlijk - in een moeilijke periode verkeerde ten tijde van het indienen van de aangiften IB/PVV 2019 en 2020, waarbij sprake is geweest van overlijden van de ex-echtgenote en eiser de aflossing van de gezamenlijke lening met zijn ex-echtgenote geheel voor zijn rekening heeft genomen. Ook heeft eiser volledige openheid van zaken gegeven en volledig meegewerkt gedurende de procedure. Daarbij heeft eiser berouw getoond voor het ten onrechte opvoeren van alimentatiebetalingen in de aangiften en blijk gegeven van inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen. Hoewel de rechtbank oordeelt dat bij eiser sprake was van (voorwaardelijk) opzet en de genoemde omstandigheden het bestaan van opzet niet wegnemen, zijn de boetes in de gegeven omstandigheden te hoog. De rechtbank matigt de boetes dan ook naar 25% van de navorderingsbedragen. Dit leidt tot een boete over 2019 ten bedrage van (€ 2.251 * 25%) € 562 en een boete voor 2020 (€ 4.502 * 25%) ten bedrage van € 1.125.
22. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond verklaard te worden, dienen de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de boetebeschikkingen vernietigd te worden en dienen de boetes verminderd te worden.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.