Home

Rechtbank Noord-Nederland, 10-10-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:6132, AWB-12_3124

Rechtbank Noord-Nederland, 10-10-2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:6132, AWB-12_3124

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
10 oktober 2013
Datum publicatie
21 oktober 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2013:6132
Formele relaties
Zaaknummer
AWB-12_3124

Inhoudsindicatie

aan - en doorverkoop boederij is geen ROW

Uitspraak

Afdeling bestuursrecht,

locatie Leeuwarden

procedurenummer: AWB LEE 12/3124

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 10 oktober 2013 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

eiser,

gemachtigde [gemachtigde eiser],

en

verweerder, gemachtigde [gemachtigde verweerder].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H.57) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.018 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000. Verweerder heeft de navorderingsaanslag bij beschikking vermeerderd met een bedrag van € 4.754 aan heffingsrente en tevens heeft hij bij beschikking een vergrijpboete van € 5.524 opgelegd.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 november 2012 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 19 december 2012, per fax op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld.

De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013 te Leeuwarden.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn broer [broer].

Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].

Met instemming van partijen zijn de zaken met de nummers 12/3124 en 12/325 gelijktijdig behandeld.

Verweerder heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.

Eiser heeft een getuigenaanbod ter zitting niet gestand gedaan.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser is geboren op [datum] 1971.

1.2 Eiser heeft een broer, [broer], die geboren is op [datum] 1959.

1.3 Eiser is directeur en aandeelhouder van [eiser] Holding B.V., welke B.V. op haar beurt 50% van de aandelen houdt in [X] B.V. en [Y] B.V.

1.4 Eisers broer is voor 50% (middellijk) aandeelhouder van [X] B.V. en [Y] B.V.

1.5 Eisers bedrijfsactiviteiten bestaan uit de handel in mestkalveren en het exploiteren van een eigen kalvermesterij.

1.6 Eiser heeft op [datum t] 2005 samen met [A] een boerderij met erf en weiland in [K] (de boerderij) gekocht van mevrouw [B] en/of van de door haar beheerste BV: [B] B.V. (verkoopster). De koopprijs bedroeg per saldo € 1.630.000.

1.7 Eiser en [A] hebben op [datum t + 2 dagen] 2005 de onder 1.6 vermelde boerderij verkocht aan [C] voor € 1.800.000.

1.8 Op de onder 1.6 en 1.7 vermelde transacties is een resultaat behaald van in totaal € 169.983,34 waarvan afgerond € 42.495 aan eiser toekomt en € 42.495 aan eisers broer.

1.9 Mevrouw [B] is weduwe. Sinds het overlijden van haar echtgenoot stond de boerderij, gedurende drie jaar te koop voordat de onder 1.6 vermelde verkoop plaatsvond.

1.10 [A] is naast veehandelaar ook handelaar in onroerend goed.

1.11 Verweerder schrijft in zijn verweerschrift onder meer:

"Onroerend goed transacties waar belanghebbende bij betrokken was:

aankoop [datum] 2001, verkoop [datum] 2002, [adres], Boerderij met land;

aankoop [datum] 2004, verkoop [datum] 2005, eiland met water te [adres];

aankoop [datum] 2004, verkoop [datum] 2006, [adres], woonhuis;

aankoop [datum] 2005, verkoop [datum] 2005, [adres], Boerderij met land;

aankoop [datum] 2006, verkoop [datum] 2006. [adres] woonhuis;

aankoop [datum] 2006, eigenwoning. [adres];

aankoop [datum] 2007, nog in gedeeld bezit, Erfpachtrecht grond in bungalowpark te [woonplaats];

aankoop [datum] 2005. verkoop [datum] 2008, [horeca] te [woonplaats];

aankoop [datum] 2007, verkoop [datum] 2007, Perceel weiland te [woonplaats];

Erfopvolging [datum] 1999, verkoop/ruil [datum] 2007, perceel grond [adres];

Aankoop [datum] 2011 nog in bezit?, perceel weiland gelegen nabij [adres];

(…)

Naast de kennis van belanghebbende zelf, maakt hij bij de diverse aan- en verkopen gebruik

van de ervaring en kennis van anderen. Zo heeft hij het onroerend goed te [K] samen met [A] aange- en verkocht. [A] handelt naast vee ook in onroerend goed. Verder heeft belanghebbende een aantal transacties samen met [D], wonende te [woonplaats] gedaan. [D] oefent het beroep van makelaar uit. Uit zijn website blijkt dat [D] zowel woningen als bedrijfsonroerend goed aan- en verkoopt. Hieronder ook agrarisch onroerend goed.".

1.12 Verweerder heeft op 11 januari 2011 een boekenonderzoek ingesteld bij eiser. De uitkomsten heeft hij in een rapport van 20 mei 2011 vastgelegd.

1.13 Verweerder heeft eisers gemachtigde bij brief van 15 januari 2013 als volgt geïnformeerd:

"Zoals wij via de mail hebben afgesproken, doe ik u hier mijn bevestiging van de door u in uw mail gemaakte omschrijving van de geschilpunten die ons in de zaak [eiser] gescheiden houdt.

Hieronder vermeld ik de door u in uw mail vermelde geschilpunten.

1.

Is de navordering binnen de navorderingstermijn opgelegd, hetgeen door de inspecteur bevestigd en belanghebbende ontkennend wordt beantwoord;

2.

Dient de geldontvangst ter grootte van € 42.495 voor [broer] respectievelijk € 42.495 voor [eiser] voortvloeiende uit onroerend goed transactie (aankoop en verkoop) van boerderij [K] belast te worden als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW art. 3.90 Wet IB 2001), hetgeen inspecteur bevestigd en belanghebbende ontkennend beantwoord;

3.

Dient aan belanghebbende een vergrijpboete te worden opgelegd van 25%, hetgeen inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoord;

Met deze samenvatting van de geschilpunten ben ik het wel eens. Ik wil hierbij wel direct stellen dat zich bij een eventueel beroep de discussie kan worden uitgebreid.".

1.14

Verweerder heeft in een e-mailbericht van 21 januari 2013 het navolgende aan eisers gemachtigde geschreven:

"Hierbij bevestig ik ons gesprek van hedenmorgen.

Hierin is door ons afgesproken dat wij het geschil niet zouden uitbreiden.

Met de slotzin in mijn brief van 15 januari 2013 heb ik niet de indruk willen wekken dat ik tijdens de procedure het geschil nog zou gaan uitbreiden.

Het geschil betreft hetgeen u nu bij de rechtbank gaat aanbrengen.".

1.15

In de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2005 heeft verweerder het door eiser aangegeven en door verweerder vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.523 vanwege resultaat uit overige werkzaamheden, verhoogd met een bedrag van € 42.495 (1.8) tot € 145.018. Tevens heeft verweerder een vergrijpboete van 25% opgelegd vanwege grove schuld.

1.16

Verweerder heeft in zijn pleitnota onder meer geschreven:

"Tijdens een onderhoud met de behandelend ambtenaar hebben de weduwe en haar zwager opgemerkt dat zij hoe dan ook de boerderij met 66.40.70 ha (onder)grond wilde verkopen. De boerderij stond immers ook allang te koop en de familie moest alle werkzaamheden extern uitbesteden en door loonwerkers laten doen.

De zwager had namelijk in het jaar dat zijn broer overleed een dwarslaesie gekregen en was daarom eveneens niet in staat om de boerderij te exploiteren.

Het gevolg hiervan is dat er véél kosten werden gemaakt en dat de opbrengst hierbij achter bleef. De familie moest én wilde er dan ook vanaf.

(…)

Tijdens het eerder genoemde onderhoud met de weduwe en de zwager hebben zij aan de behandelend ambtenaar expliciet opgemerkt dat de heren [A] en belanghebbende de boerderij met grond voor de handel hebben gekocht.".

1.17

[C], die de boerderij op [datum t + 2 dagen] 2005 van [A] en eiser heeft gekocht (1.7), heeft op vragen van eiser per e-mailbericht van 26 februari 2013 het volgende geantwoord (onderstreept):

"Beste [C],

Hierbij een paar vragen over de transactie aankoop van jou Boerderij [K].

Waarom heeft [C] de boerderij van mij gekocht ?

Omdat ik mij genaaid voelde door [B].

Kun je uitleggen waarom dat zo snel ging ?

Voor mij was dit helemaal niet snel. Ik was er al lang mee bezig.

Kun je ook verklaren of wij onder 1 hoedje zouden hebben gespeeld ?

Nee, in mijn beleving kon [eiser] hem niet gekocht hebben, omdat ik nog een bod had uitstaan bij [B] 'ik stond eraan'.

Kon ik weten dat jij de boerderij van mij direct zou overnemen toen ik hem kocht ?

Nee

Was ik daar van op voorhand al van op de hoogte ?

Nee ".

1.18

[C] heeft de boerderij op [datum] 2008 verkocht voor € 2.500.000 aan [E] en [E] Holding B.V. Zij hebben de boerderij op hun beurt op [datum] 2008 verkocht aan [F] voor € 2.751.157.

Geschil

2.1

In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2005 en de vergrijpboete terecht aan eiser heeft opgelegd.

2.2

Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

2.3

Eiser voert daartoe - kort gezegd - aan dat hij voor het veehandelsbedrijf van hem en zijn broer op zoek was naar een nieuwe locatie. Daarvoor is de onder 1.6 vermelde boerderij aangekocht. De aankoop door [C] en het daarmee behaalde voordeel was niet voorzien. Eiser is van mening dat de inhoud van het onder 1.16 vermelde gesprek niet tot het geding mag worden gerekend, omdat eiser hier niet op heeft kunnen reageren. Wat betreft verweerders stelling dat het voordeel belast is op grond van artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) is eiser primair van mening dat verweerder deze stelling te laat - in de pleitnota - in het geding heeft gebracht. Eiser verwijst daartoe naar de onder 1.13 en 1.14 vermelde afspraak. Subsidiair is eiser van mening dat indien de verkoop aan [C] niet was doorgegaan, de boerderij niet ter beschikking zou worden gesteld aan een door eiser beheerste B.V., maar aan een van de onder 1.3 en 1.4 vermelde besloten vennootschappen zou worden geleverd. Wat betreft de boete voert eiser aan dat hij met de onder 1.6 en 1.7 vermelde transacties geen voordeel heeft beoogd en dat eiser voorts uitging van de onbelastbaarheid van het behaalde voordeel.

2.4

Verweerder voert ter onderbouwing van zijn standpunt - kort gezegd - primair aan dat bij eiser de kennis aanwezig was dat de boerderij verkocht moest worden en dat hij de boerderij voorzienbaar voordelig heeft aangekocht, met als voorzienbaar doel deze binnen afzienbare tijd met winst door te verkopen. Verweerder verwijst onder meer naar het onder 1.16 vermelde gesprek. Daarbij kan de kennis en ervaring van [A] aan eiser worden toegerekend. Subsidiair voert verweerder aan dat de boerderij gekocht is om ter beschikking te worden gesteld aan een BV waarin eiser een aanmerkelijk belang houdt, zodat sprake is van belastbaarheid voor de inkomstenbelasting op grond van artikel 3.92 Wet IB. Verweerder is van mening dat hij deze stelling reeds in het verweerschrift heeft aangevoerd en dat bovendien daarmee niet het geschil wordt uitgebreid, maar de wet wordt toegepast. Wat betreft de boete voert verweerder aan dat eiser bekend was met de handel in roerende en onroerende zaken en dat hij zijn adviseur / boekhouder voor het opstellen van de jaarcijfers en zijn aangifte IB/PVV 2005 had moeten informeren over onderhavige transactie.

2.5

Tussen partijen is niet in langer geschil dat onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tijdig is opgelegd. Tussen partijen is evenmin in geschil dat verweerder beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Partijen hebben tenslotte geen geschil over de cijfermatige uitkomsten van hun standpunten.

2.6

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1

Artikel 3.90 van de Wet IB luidt: "Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren".

3.2

Ingevolge artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB wordt onder werkzaamheid mede verstaan: het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.

3.3

Vooropgesteld dient te worden dat het transactieresultaat, zoals dat is behaald door eiser, niet zonder meer tot belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) leidt. Daarvan is wel sprake als er werkzaamheden zijn verricht die naar hun aard onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van -redelijkerwijs te verwachten- voordelen die bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. Eveneens is van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden sprake indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat eiser voordeel heeft kunnen behalen (HR 9 oktober 2009, nr. 43035, ECLI:NL:HR:2009:BI0481 en HR 24 december 2010, nr. 09/02964, ECLI:NL: HR2010:BM9252, BNB 2012/21). Naar het oordeel van de rechtbank dient het door de Hoge Raad aangelegde criterium dat het gaat om 'meer dan normaal actief vermogensbeheer' in plaats van 'normaal vermogensbeheer' en om 'bijzondere kennis' in plaats van 'kennis, ervaring en relaties' ook in de onderhavige zaak te worden aangelegd.

3.4

Nu verweerder stelt dat eiser in het onderhavige geval redelijkerwijs een voordeel kon verwachten en dat hij dit ook heeft beoogd, naar de rechtbank begrijpt, door het aanwenden van bijzondere kennis, rust op hem, gelet ook op de betwisting daarvan door eiser, de last zulks aannemelijk te maken. De rechtbank overweegt dat de objectieve voordeelverwachting aanwezig moet zijn op 6 april 2005 (1.6), het moment waarop verweerder - naar de rechtbank begrijpt - stelt dat de bron ROW een aanvang heeft genomen.

Verweerder heeft aangevoerd dat het voorzienbaar was dat er een voordeel zou kunnen worden behaald omdat eiser tijdens gesprekken met verkoopster kennis heeft opgedaan over haar beweegredenen om tot verkoop van de boerderij over te gaan. Deze kennis bestond volgens verweerder uit de wetenschap dat de boerderij verkocht moest worden. De boerderij stond al geruime tijd te koop en alle werkzaamheden moesten worden uitbesteed aan loonwerkers. Dit betekende dat veel kosten gemaakt werden terwijl opbrengsten achterbleven. Verkoopster moest en wilde er vanaf. Voorts zou eiser gebruik hebben gemaakt van bij hem zelf aanwezige ervaring en kennis van onroerend goed, terwijl de kennis van [A] volgens verweerder aan eiser dient te worden toegerekend

3.5

Naar de rechtbank verstaat, baseert verweerder zijn stelling hiervoor in 3.4 kennelijk op de bij eiser vermeend aanwezige bijzondere kennis die er in belangrijke mate er aan zou hebben bijgedragen dat eiser voordeel heeft kunnen behalen. De rechtbank volgt hierin verweerder niet.

3.6

De rechtbank is van oordeel dat de algemene kennis die bij eiser aanwezig wordt geacht omdat hij in het verleden ook onroerendgoedtransacties heeft verricht, zonder nadere motivering, niet kan worden opgevat als de verklarende factor voor het behalen van het voordeel. Deze kennis voldoet als zodanig niet aan de in dit verband vereiste maatstaf van “bijzondere kennis”.

3.7

Ook de kennis van de omstandigheden (3.4) waarin verkoopster verkeerde, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgevat als verklarende factor voor het behalen van het voordeel. De rechtbank is van oordeel dat nu de boerderij al drie jaar te koop stond, het als algemeen bekend mag worden verondersteld dat de verkoop van de boerderij niet vlot verliep, hetgeen de uitgangspositie van verkoopster verslechterde. Voorts is niet aannemelijk geworden dat eiser op de hoogte was van specifieke feiten en omstandigheden, zoals de aard en omvang van de mogelijke financiële en overige problemen van de verkoopster van de boerderij. Dat de boerderij nadien voor hogere bedragen is verkocht (1.18) is naar het oordeel van de rechtbank kennis die achteraf bekend is geworden en niet op [datum t] 2005 bekend was of bekend had moeten zijn en evenmin zonder meer aan dat moment kan worden toegerekend. Verweerders stelling dat eiser de boerderij voor een te laag bedrag heeft aangekocht heeft hij bovendien niet met een waardeonderzoek of taxatie onderbouwd.

3.8

De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere vormen van kennis die er in belangrijke mate toe hebben bijgedragen dat eiser het voordeel heeft kunnen behalen.

3.9

Verweerder heeft gesteld dat eiser al op het moment van de aankoop de intentie had om zo snel als mogelijk weer tot verkoop over te gaan. Naar de rechtbank verstaat, beoogt verweerder te stellen, dat eiser heeft gehandeld in de wetenschap dat hij de boerderij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid met winst zou kunnen verkopen en dat hij met het oog op deze wetenschap tot aankoop en wederverkoop is overgegaan. De rechtbank overweegt dat verweerder, op wie de bewijslast rust, zowel de veronderstelde wetenschap omtrent het voordeel als de veronderstelde intentie van eiser aannemelijk moet maken (HR 17 februari 1999, nr. 34 130, ECLI:NL:HR:1999:AA2656). Naar het oordeel van de rechtbank slaagt verweerder niet in de hiervoor vermelde bewijslast. Verweerder baseert zich wat betreft eisers intentie op de onder 1.16 vermelde verklaring van de verkopers van de boerderij. De rechtbank acht deze verklaring, uit tweede hand, in het licht van de door eiser gegeven verklaring voor de aankoop - de verhuizing van zijn bedrijf, die in de daaropvolgende jaren daadwerkelijk heeft plaatsgevonden - onvoldoende. De rechtbank acht de verklaring daarnaast te onbepaald, nu deze volgens verweerder gedaan zou zijn met betrekking tot eiser en [A] en eiser ter zitting heeft verklaard dat [A] zijn aandeel in de boerderij inderdaad heeft aankocht voor de handel.

De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat eiser ter zitting heeft verklaard, dat als de verkoop aan [C] niet zou hebben plaatsgevonden, het aandeel in de boerderij van [A] zou worden overgenomen tegen een extra betaling van circa € 10.000. Daarenboven heeft eiser ter zitting onweersproken verklaard dat de interesse voor en het bod op de boerderij door [C] voor hem geheel onverwacht kwamen en dat die eerst na de aankoop door hem en [A] aan hem bekend is gemaakt. Onder 3.7 heeft de rechtbank al overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de boerderij is aangekocht tegen een waarde lager dan de waarde in het economische verkeer, zodat de wetenschap omtrent het behalen van een voorzienbaar resultaat evenmin aannemelijk is geworden.

3.10

De rechtbank is, gelet op hetgeen onder 3.1 tot en met 3.9 is overwogen, van oordeel dat ter zake van het transactieresultaat dat door eiser is behaald geen sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB. Het gelijk is aan eiser.

3.11

Artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB bepaalt onder meer dat onder werkzaamheid mede wordt verstaan, het rendabel maken van vermogensbestanddelen voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft. De mogelijke verhuur van de boerderij door eiser aan een van de onder 1.3 en 1.4 vermelde besloten vennootschappen zou in beginsel onder het bereik van laatstgenoemd artikel kunnen vallen.

3.12

In het arrest van 22 januari 2010, nr. 08/00327, ECLI:NL:HR:2010:BF2227, oordeelde de Hoge Raad: ‘dat in gevallen waarin een onroerende zaak wordt aangeschaft met de gezamenlijke bedoeling van de belastingplichtige en een met hem gelieerde vennootschap om die zaak in gebruik te geven aan die vennootschap en de zaak voor dat gebruik gereed wordt gemaakt, van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 1, Wet IB sprake is op het moment waarop deze onroerende zaak is aangeschaft.’. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op wie in deze de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het de gezamenlijke bedoeling van eiser en een door hem beheerste B.V. was om de boerderij ter beschikking te stellen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eisers verklaring dat hij de boerderij had aangekocht ten behoeve van zijn veehandelsbedrijf daartoe onvoldoende is. Ook heeft verweerder niet gesteld aan welke B.V. eiser het pand ter beschikking wilde stellen, terwijl eiser ter zitting heeft verklaard dat de besluitvorming omtrent de vraag aan wie de boerderij zou worden geleverd (aan de broers in privé of aan één van de BV's) nimmer heeft plaatsgevonden, omdat de boerderij meteen na aankoop is doorverkocht. Het gelijk is op dit punt eveneens aan eiser.

3.13

Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het door eiser behaalde resultaat op de onder 1.6 en 1.7 vermelde transacties niet belast is als inkomen uit werk en woning. Onderhavige navorderingsaanslag dient derhalve te worden vernietigd. Nu de rechtbank reeds op voormelde gronden tot deze conclusie komt, komt zij niet toe aan de behandeling van hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd.

3.14

Nu, gelet op het voorgaande, de navorderingsaanslag zal worden vernietigd, ontvalt de grondslag voor de door verweerder opgelegde vergrijpboete. De rechtbank zal de boetebeschikking derhalve eveneens vernietigen. Hetgeen partijen daarover overigens naar voren hebben gebracht behoeft geen behandeling.

3.15

Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikking inzake heffingsrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikking inzake heffingsrente te handhaven.

De rechtbank ziet aanleiding om deze beslissing te vernietigen, aangezien de met de beschikking heffingsrente samenhangende navorderingsaanslag zal worden vernietigd.

3.16

Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

Niet is aannemelijk geworden dat eiser voordat verweerder heeft beslist op het bezwaar, heeft verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, hetgeen eiser ter zitting heeft bevestigd. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiser in de bezwaarfase gemaakte kosten. De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). De rechtbank overweegt wat betreft onderhavige zaak en de zaak met nummer 12/3125 sprake is van samenhangende zaken. Het gaat weliswaar om zaken van twee verschillende belastingplichtigen (natuurlijke personen), maar blijkens de overeenkomsten in de inhoud van de ingediende beroepschriften zijn de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek. Nu deze zaak samenhangt met de procedure onder 12/3125, worden deze samenhangende zaken voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak, zodat in beide procedures een proceskostenvergoeding van € 472 zal worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2005;

-

vernietigt de boetebeschikking (vergrijpboete);

-

Vernietigt de beschikking heffingsrente;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 472;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. T. Tanghe, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2013.

w.g. H.J. Haanstra

w.g. T. Tanghe

Rechtsmiddel