Home

Rechtbank Noord-Nederland, 07-02-2013, BZ1804, AWB LEE 12/1096 tot en met 12/1099

Rechtbank Noord-Nederland, 07-02-2013, BZ1804, AWB LEE 12/1096 tot en met 12/1099

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
7 februari 2013
Datum publicatie
21 februari 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ1804
Formele relaties
Zaaknummer
AWB LEE 12/1096 tot en met 12/1099

Inhoudsindicatie

gewijzigd Besluit proceskosten bestuursrecht per 1 januari 2013

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling bestuursrecht

locatie Leeuwarden

procedurenummers: AWB LEE 12/1096 tot en met 12/1099

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2013 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde eiser],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde verweerder].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H67) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.384, vermeerderd met een bedrag van € 749 aan heffingsrente, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 917.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H77) IB/PVV opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.276, vermeerderd met een bedrag van € 738 aan heffingsrente, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 1.160.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H87) IB/PVV opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.334, vermeerderd met een bedrag van € 413 aan heffingsrente, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 957.

Verweerder heeft bij beschikking van 25 november 2011 de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 verminderd tot nihil.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H97) IB/PVV opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.495, vermeerderd met een bedrag van € 237 aan heffingsrente.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 april 2012 de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 16 mei 2012, ontvangen bij de rechtbank op 21 mei 2012, derhalve in één geschrift vervat, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2012 te Leeuwarden.

Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].

Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaken worden daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser is geboren op [datum] 1979 en gehuwd met [echtgenote].

1.2 Eiser exploiteert in onderhavige jaren tot 1 november 2008, in de vorm van een maatschap met [maat], een loonbedrijf en een veehouderijbedrijf. Vanaf 1 november 2008 exploiteert eiser het loonbedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma met zijn echtgenote.

1.3 Tot het ondernemingsvermogen van het loonbedrijf behoort in onderhavige jaren tot en met 25 augustus 2006 een [auto] met het kenteken [XX-00-YY] en een cataloguswaarde van € 25.491. Vanaf 26 augustus 2006 behoort in onderhavige jaren tot het ondernemingsvermogen van het loonbedrijf een [auto] met het kenteken [00-XX-YY] en een cataloguswaarde van € 42.404. Hierna worden voormelde voortuigen aangeduid als: de auto.

1.4 Tot het ondernemingsvermogen van het loonbedrijf behoort in onderhavige jaren een bestelauto van het merk [merk].

1.5 Verweerder heeft bij eiser en zijn echtgenote een boekenonderzoek ingesteld, waarvan de uitkomsten in een rapport van 26 augustus 2011 zijn vastgelegd. In dit rapport schrijft verweerder onder meer:

"Adviseur

De adviseur is:

Naam: [administratiekantoor]

(…)

Verzorging jaarstukken en aangiften

Het administratiekantoor verzorgt de fiscale jaarstukken, de aangiften inkomstenbelasting en de aangiften Omzetbelasting.

(…)

Privé gebruik auto [eiser]

Op de balans van het Loonbedrijf [loonbedrijf] VOF is een [auto] [XX-00-YY] tot en met 25 augustus 2006 en vanaf 26 augustus 2006 tot en met heden een [auto] [00-XX-YY] opgenomen. Daarnaast beschikt de vennootschap over een bestelauto voor het vervoer van materialen en personen.

Van deze auto’s is geen kilometeradministratie aanwezig waarmee aangetoond kan worden dat er door belastingplichtigen minder dan 500 kilometer privé mee gereden is. In het eindgesprek d.d. 11 juli 2011 is men alsnog in de gelegenheid gesteld om middels notities in agenda’s en op werkbonnen van kilometerstanden een sluitende kilometeradministratie van de [auto] en [auto] op te stellen. Belastingplichtige [eiser] geeft aan dat dit niet mogelijk is en dat de auto’s tevens door werknemers van het loonbedrijf zouden zijn/worden gebruikt.".

1.6 Eiser heeft een op 30 mei 2012 ondertekende verklaring overgelegd van [Z] waarin staat vermeld:

"Hierbij verklaar ik, verhuurder van het pand waarin Loon en Grondverzetbedrijf [loon en grondverzetbedrijf] is gevestigd en vanuit waar zij haar onderneming drijft, dat de auto buiten werktijd nagenoeg altijd bij het bedrijf staat (indien de auto incidenteel niet bij het bedrijf staat, is er sprake van wachtdiensten).".

1.7 Eiser heeft een verklaring overgelegd die op 30 mei 2012 is ondertekend door [A], [B], [C], [D] en [E] en op 31 mei 2012 is ondertekend door [F] en [G]. In deze verklaring staat:

"Hierbij verklaren wij, werknemers van Loon en Grondverzetbedrijf [loon en grondverzetbedrijf], dat wij de auto, te weten de [auto] met kenteken [00-XX-YY], wisselend gebruiken. Dat wil zeggen wij maken allemaal dagelijks onwillekeurig gebruik van de auto.

Tevens verklaren wij hierbij dat de auto buiten werktijd bij het bedrijf staat en buiten werktijd alleen kan worden gebruikt voor woon-werkverkeer inzake wachtdiensten.".

1.8 Verweerder heeft in zijn verweerschrift onder meer geschreven:

"2006

Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 15.199

Bij: bijtelling privégebruik auto 25% 7.781

Bij: diverse correcties 1.404

Het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning € 24.384

(…)

Nadien is een ambtshalve vermindering toegepast, waarbij de bijtelling privé-gebruik werd teruggebracht tot 22% € 6.847).

Ter zitting heeft verweerder onweersproken verklaard dat de aanslag IB/PVV 2006 inmiddels daadwerkelijk is verminderd.

1.9 Bij brief van 6 september 2012 heeft verweerder een ambtshalve vermindering gevoegd van 1 september 2012 met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2007. De aanslag is verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.130, vermeerderd met een bedrag van € 662 aan heffingsrente. De vergrijpboete is verminderd tot een bedrag van € 1.063.

Geschil

2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder aan eiser terecht onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV en boetebeschikkingen heeft opgelegd. Het geschil spitst zich wat betreft de navorderingsaanslagen toe op het antwoord op de vraag of de auto terecht niet als auto in de zin van artikel 3.20, derde lid (tekst 2006 tot en met 2008) en vijfde lid (tekst 2009), Wet inkomstenbelasting 2001 is aangemerkt en of terecht een bijtelling vanwege het privégebruik heeft plaatsgevonden.

2.2 Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

2.3 Eiser voert daartoe - kort gezegd - primair aan dat de auto naar aard en inrichting nagenoeg uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. Subsidiair voert eiser aan dat de auto niet voor privédoeleinden wordt gebruikt c.q. kan worden gebruikt en meer subsidiair voert eiser aan dat de auto doorlopend wisselend wordt gebruikt. Wat betreft de boete is eiser van mening dat, naar de rechtbank begrijpt, hij een pleitbaar standpunt heeft, zodat ten onrechte een boete is opgelegd. Eiser verzoekt tenslotte om een vergoeding van de gemaakte proceskosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij rekening moet worden gehouden met het indienen van een conclusie van repliek en met een factor 1,5 vanwege de zwaarte van de zaak.

2.4 Verweerder voert ter onderbouwing van zijn standpunt - kort gezegd - aan dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto naar aard en inrichting nagenoeg uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer en dat eiser niet heeft doen blijken dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Wat betreft het wisselende gebruik van de auto voert verweerder aan dat de auto alleen eiser ter beschikking staat. Ten aanzien van de boete is verweerder van mening dat het aan de grove schuld van eiser is te wijten dat er te weinig belasting is geheven. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt dat, zo nodig met een beroep op interne compensatie, bijtelling vanwege privégebruik van de onder 1.4 vermelde bestelauto moet plaatsvinden, ingetrokken.

2.5 Ter zitting hebben partijen desgevraagd verklaard in te stemmen met de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten.

2.6 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

3.1 Ingevolge artikel 3.20, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) (tekst 2006 en 2007) wordt, indien aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat, op jaarbasis ten minste 22% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.

3.2 De in aanmerking te nemen onttrekking wegens privégebruik auto wordt ingevolge het tweede lid van artikel 3.20 van de Wet IB op nihil gesteld, indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden werd gebruikt.

3.3 Met "blijken" in de zo even bedoelde zin, is bedoeld dat de belastingplichtige overtuigend moet aantonen dat aan de voorwaarde is voldaan. Op eiser rust derhalve de last om op overtuigende wijze aan te tonen dat hij in de onderhavige jaren op jaarbasis met de bestelauto minder dan 500 kilometer in privé heeft gereden.

3.4 Ingevolge het derde lid van artikel 3.20 van de Wet IB wordt onder auto in de zin van dit artikel niet verstaan een bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.

3.5 Artikel 3.20 van de Wet (tekst 2008) luidt, voor zover hier van belang:

1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen, met dien verstande dat op jaarbasis 14% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking wordt genomen indien de officiële specifieke CO2-uitstoot van de auto niet hoger is dan:

a. 95 gram per kilometer, bij een auto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, en

b. 110 gram per kilometer, bij een auto met een andere soort motor.

De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

2. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil.

3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.

3.6 Artikel 3.20 van de Wet (tekst 2009) luidt, voor zover hier van belang:

1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

2. Indien de auto wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, op jaarbasis verlaagd met:

a. 11% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 95 gram per kilometer, en

b. 5% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 95 gram per kilometer, maar niet hoger is dan 116 gram per kilometer.

3. Indien de auto niet wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, op jaarbasis verlaagd met:

a. 11% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 110 gram per kilometer, en

b. 5% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 110 gram per kilometer, maar niet hoger is dan 140 gram per kilometer.

4. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil.

5. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.

3.7 De rechtbank is ten aanzien van de auto van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze door aard of inrichting niet uitsluitend noch nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser ter onderbouwing van zijn stelling dat de auto zo vies is, dat deze in wezen niet geschikt is om voor privédoeleinden te gebruiken, geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. De door eiser overgelegde foto's van de auto en zijn verklaringen zijn daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende. Of een in de auto gemonteerde gereedschapskist al dan niet eenvoudig is te verwijderen doet aan het voorgaande niet af. Evenmin de vraag of in de auto specifiek voor het loonbedrijf bestemde goederen, waaronder brandstoffen en machines, worden vervoerd. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat privégebruik van de auto alleen in zogeheten nette kleding kan plaatsvinden, overweegt de rechtbank nog dat dit geen juiste rechtsopvatting is.

3.8 Gelet op het voorgaande is de auto niet uitgezonderd in verband met de bijtelling voor privégebruik op grond van het derde lid (2006 tot en met 2008) en vijfde lid (2009) van artikel 3.20 van de Wet. Derhalve dient eiser ter voorkoming van een bijtelling aan te tonen dat met de auto niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gereden. Nu eiser ter zake van de auto voor onderhavige jaren geen rittenadministratie heeft bijgehouden (zie 1.5), dient eiser op een andere manier overtuigend aan te tonen dat niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gereden. Eiser verwijst daartoe naar de onder 1.6 en 1.7 opgenomen verklaringen. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in zijn bewijslast. De rechtbank overweegt daartoe dat de inhoud van de door eiser overgelegde verklaringen geenszins uitsluit dat eiser de auto tijdens werktijd voor privédoeleinden heeft gebruikt.

3.9 Meer subsidiair is eiser van mening dat indien niet kan worden aangetoond dat de auto voor minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt er sprake is van doorlopend wisselend gebruik hetgeen een mogelijkheid biedt tot een zogeheten afkoop van de forfaitaire bijtelling door middel van een eindheffing in de loonbelasting. Naar de rechtbank begrijpt verzoekt eiser om toepassing van artikel 31 Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). De rechtbank overweegt dat deze regeling ziet op aan werknemers ter beschikking gestelde bestelauto's. Nu het geschil in het onderhavige geval gaat om een ter beschikking gestelde auto in de zin van artikel 3.20 van de Wet, kan eisers beroep op artikel 31 Wet LB - wat daar overigens ook van zij - reeds om die reden niet slagen.

3.10 Nu tussen partijen de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten niet in geschil is, komt de rechtbank tot de conclusie dat onderhavige navorderingsaanslagen terecht en, na de vermindering voor de jaren 2006 en 2007 (zie 1.8 en 1.9) tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De rechtbank zal de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en 2009 derhalve ongegrond verklaren. Aangezien verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 eerst na indiening van het beroepschrift heeft verminderd, zal de rechtbank die beroepen gegrond verklaren.

3.11 Ten aanzien van de bezwaren tegen de beschikkingen heffingsrente heeft verweerder niet afzonderlijk uitspraak gedaan. De rechtbank gaat ervan uit dat in de onderhavige uitspraken op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikkingen heffingsrente te handhaven. De rechtbank ziet, met inachtneming van de onder 1.8 en 1.9 vermelde verminderingen, geen aanleiding om van deze beslissing af te wijken.

3.12 Wat betreft de voor de jaren 2006 en 2007 opgelegde vergrijpboetes overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, de inspecteur een vergrijpboete op leggen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 februari 2009, nr. 07/12891, LJN BH2586, geoordeeld dat, indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Ook indien de belastingplichtige zich wél zelf heeft verdiept in de op hem toepasselijke belastingregelingen, brengt dat enkele feit nog niet mee dat hij gehouden is om te controleren of zijn deskundige adviseur in de door deze opgemaakte aangiften die regelingen juist heeft toegepast, aldus de Hoge Raad in voormeld arrest.

3.13 Naar de rechtbank verweerder begrijpt is verweerder van mening dat, voor zover dat niet gebeurd is, eiser met zijn adviseur, die de aangiften IB/PVV 2006 en 2007 voor eiser heeft verzorgd, had moeten overleggen inzake de bijtelling voor het privégebruik van de auto. Nu eiser de bijtelling niet heeft toegepast is het volgens verweerder derhalve aan zijn grove schuld te wijten dat er te weinig belasting is geheven. Voor het antwoord op de vraag of voormeld verwijt als grove schuld in de zin van artikel 67e van de AWR kan worden aangemerkt acht de rechtbank het volgende van belang. Vaststaat dat eiser de adviseur heeft ingeschakeld voor het verzorgen van onder meer de fiscale jaarstukken en zijn aangiften IB/PVV. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de adviseur voor voldoende deskundig mocht houden en dat hij niet aan diens zorgvuldige taakvervulling behoefde te twijfelen. Eiser was naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet genoodzaakt tot bijzondere alertheid met betrekking tot het controleren van de aangiften. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat eiser zijn adviseur heeft voorzien van de voor een juiste aangifte IB/PVV benodigde gegevens.

3.14 Of eiser wel (enige) fiscale kennis kan worden toegerekend - omdat het hier volgens verweerder gaat om een regeling waarvoor landelijk reclame wordt gemaakt - acht de rechtbank niet relevant, nu dit naar het oordeel van de rechtbank, indachtig het hiervoor onder punt 3.12 vermelde arrest van de Hoge Raad, niet met zich zou brengen dat eiser gehouden zou zijn geweest om te controleren of zijn deskundige adviseur op juiste wijze de aangiften IB/PVV had ingevuld. Aldus bestaat er geen grond voor het opleggen van een vergrijpboete. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep wat betreft de boetes gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

Met betrekking tot eisers verzoek om een proceskostenveroordeling is de rechtbank van oordeel dat eiser geen conclusie van repliek heeft ingediend en dat nader ingediende stukken, gelet op artikel 8:43, eerste lid, van de Awb, niet zondermeer als zodanig kunnen worden aangemerkt. Voorts is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de wegingsfactor als uitgangspunt heeft te gelden dat de zwaarte van een zaak in beginsel als 'gemiddeld' moet worden aangemerkt, tenzij er bijzondere redenen zijn om hiervan af te wijken. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de vaststelling van de wegingsfactor de zwaarte van de zaak anders dan 'gemiddeld' te kwalificeren. Met betrekking tot de veroordeling in de proceskosten overweegt de rechtbank voorts dat het Besluit proceskosten bestuursrecht per 1 januari 2013 ten aanzien van de aldaar genoemde bedragen is gewijzigd. In de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit van 20 december 2012 staat onder meer:

"Er is afgezien van het opnemen van overgangsrecht. Het uitgangspunt van onmiddellijke werking betekent in dit geval dat voor de vraag welk recht van toepassing is op de vaststelling van de vergoeding door een bestuursorgaan op grond van artikel 7:15, tweede lid, of artikel 7:28, tweede lid, Awb in verband met (gedeeltelijke) herroeping, respectievelijk vernietiging van het bestreden besluit, bepalend is het tijdstip waarop het bestuursorgaan een beslissing neemt op het bezwaar of administratief beroep. Voor de vraag naar het toepasselijk recht op de uitspraak door de bestuursrechter omtrent een proceskostenveroordeling is bepalend het tijdstip waarop die uitspraak wordt gedaan.".

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vanwege de onmiddellijke werking van de wijziging zowel voor de proceskosten in bezwaar als voor de proceskosten in beroep het gewijzigde Besluit proceskosten bestuursrecht heeft te gelden. Ten aanzien van de kosten in de beroepsfase overweegt de rechtbank dat haar uitspraak van na 1 januari 2013 is. Ten aanzien van de uitspraak op bezwaar overweegt de rechtbank dat zij deze uitspraak op bezwaar - wat betreft de boete -vernietigt en de zaak zelf afdoet door de boetebeschikkingen te vernietigen. Daarbij treedt die uitspraak na 1 januari 2013 in de plaats van het vernietigde besluit van verweerder en heeft derhalve het per 1 januari 2013 gewijzigde Besluit proceskosten bestuursrecht te gelden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden proceskosten in bezwaar.

De rechtbank vindt, met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep in de zaken 12/1096 en 12/1097 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt berekend: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1, in totaal € 1.179. Nu de zaken samenhangen worden deze voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak, zodat in beide procedures een proceskostenvergoeding van € 589,50 zal worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank:

in de zaken met de nummers 12/1096 en 12/1097

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- handhaaft de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente;

- vernietigt de boetebeschikkingen;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.179;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 84 vergoedt;

in de zaken met de nummers 12/1098 en 12/1099

- verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gegeven door mr. J.W. Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2013.

w.g. H.J. Haanstra

w.g. J.W. Keuning

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.