Rechtbank Noord-Nederland, 01-04-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1635, AWB-11-1948 t-m 19-1969
Rechtbank Noord-Nederland, 01-04-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1635, AWB-11-1948 t-m 19-1969
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 1 april 2014
- Datum publicatie
- 7 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2014:1635
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:3266, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB-11-1948 t-m 19-1969
Inhoudsindicatie
buitenlandse bankrekening - 8:42-stukken - voortvarendheid - omkering bewijslast - redelijke schatting - immateriële schade -
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Bestuursrecht
locatie Leeuwarden
procedurenummers: AWB LEE 11/1948 tot en met 11/1969
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 april 2014 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eisers] ,
domicilie kiezende te [domiclie],
eisers,
gemachtigde [gemachtigde eisers],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden,
verweerder, gemachtigde [gemachtigde verweerder].
Procesverloop
1.1 Verweerder heeft aan [erflater] (erflater) de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) opgelegd:
Belasting |
Belastingjaar |
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Procedurenummer |
IB/PVV |
1990 |
[nummer].H08 |
31-12-2002 |
11/1948 |
IB/PVV |
1991 |
[nummer].H18 |
31-05-2003 |
11/1949 |
IB/PVV |
1992 |
[nummer].H28 |
31-05-2003 |
11/1950 |
IB/PVV |
1993 |
[nummer].H37 |
31-05-2003 |
11/1951 |
IB/PVV |
1994 |
[nummer].H47 |
31-05-2003 |
11/1952 |
IB/PVV |
1995 |
[nummer].H57 |
31-05-2003 |
11/1953 |
IB/PVV |
1996 |
[nummer].H67 |
07-06-2003 |
11/1954 |
IB/PVV |
1997 |
[nummer].H77 |
07-06-2003 |
11/1955 |
IB/PVV |
1998 |
[nummer].H87 |
07-06-2003 |
11/1956 |
IB/PVV |
1999 |
[nummer].H97 |
07-06-2003 |
11/1957 |
IB/PVV |
2000 |
[nummer].H07 |
07-06-2003 |
11/1958 |
VB |
1991 |
[nummer].K18 |
31-12-2002 |
11/1960 |
VB |
1992 |
[nummer].K28 |
31-05-2003 |
11/1961 |
VB |
1993 |
[nummer].K38 |
31-05-2003 |
11/1962 |
VB |
1994 |
[nummer].K47 |
31-05-2003 |
11/1963 |
VB |
1995 |
[nummer].K57 |
31-05-2003 |
11/1964 |
VB |
1996 |
[nummer].K67 |
31-05-2003 |
11/1965 |
VB |
1997 |
[nummer].K77 |
06-06-2003 |
11/1966 |
VB |
1998 |
[nummer].K87 |
06-06-2003 |
11/1967 |
VB |
1999 |
[nummer].K97 |
06-06-2003 |
11/1968 |
VB |
2000 |
[nummer].K07 |
06-06-2003 |
11/1969 |
1.2 Daarnaast heeft verweerder aan erflater de volgende aanslag IB/PVV opgelegd:
IB/PVV |
2001 |
[nummer].H16 |
30-11-2004 |
11/1959 |
1.3 Verweerder heeft gelijktijdig met voormelde (navorderings)aanslagen aan erflater verhogingen (met kwijtschelding) opgelegd dan wel boetebeschikkingen gegeven (hierna tezamen: boetebeschikkingen), alsmede beschikkingen heffingsrente gegeven.
1.4 Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 18 juli 2011 de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente verminderd. De boetebeschikkingen heeft verweerder vernietigd.
1.5 De gemachtigde van eisers heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brief van 17 augustus 2011, ontvangen bij de rechtbank op 18 augustus 2011, pro forma beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep geregistreerd onder de onder punt 1.1 en 1.2 vermelde procedurenummers. De griffier van de rechtbank heeft voor iedere procedure een griffierecht van € 41 geheven.
1.6 De gemachtigde van eisers heeft bij brief van 29 augustus 2011 bezwaren geuit tegen de nota's griffierecht. De griffier van de rechtbank heeft bij brief van 30 augustus 2011 zijn beslissing gehandhaafd om meermaals griffierecht te heffen.
1.7 Bij brief van 12 september 2011 heeft de gemachtigde van eisers zijn beroepschrift gemotiveerd.
1.8 Verweerder heeft op 4 november 2011 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.9 De gemachtigde van eisers heeft vóór de zitting een pleitnota ingezonden.
1.10 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2012 te Leeuwarden. Partijen zijn daar vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Verweerders gemachtigde heeft zich laten bijstaan door [bijstand]. Ter zitting is de door de gemachtigde van eisers ingezonden pleitnota geacht te zijn voorgedragen. De gemachtigde van eisers heeft ter zitting een tweede pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd. Verweerders gemachtigde heeft eveneens een pleitnota voorgedragen en exemplaren hiervan overgelegd. Tevens heeft verweerders gemachtigde afschriften van de uitspraken op bezwaar overgelegd. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst ter verkrijging van nadere inlichtingen van partijen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften aan partijen zijn verzonden.
1.11 Verweerder heeft gereageerd bij brief van 18 oktober 2012 met bijlagen. De gemachtigde van eisers heeft bij brief van 20 november 2012 gereageerd.
1.12 De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaken worden daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
1.13 De rechtbank heeft de mondelinge behandeling hervat ter zitting van de rechtbank op 13 maart 2013 te Leeuwarden. Ter zitting waren dezelfde personen aanwezig als tijdens de vorige zitting. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om nadere stukken in te zenden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften aan partijen zijn verzonden.
1.14 Verweerders gemachtigde heeft bij brief van 14 maart 2013 met bijlagen van de hem geboden gelegenheid gebruik gemaakt. De gemachtigde van eisers heeft eveneens bij brief van 14 maart 2013 gereageerd. De gemachtigde van eisers heeft vervolgens bij brief van 21 maart 2013 de vraag gesteld of de rechtbank verweerders brief en alle daarbij gevoegde bijlagen heeft toegelaten in de procedure. De rechtbank heeft hierop bij brief van 26 maart 2013 aan de gemachtigde van eisers meegedeeld dat zij bedoelde brief van verweerder en de daarbij gevoegde stukken tot de gedingstukken rekent. Verweerders gemachtigde heeft bij brief van 26 maart 2013 de rechtbank gevraagd of hij aan alle opdrachten van de rechtbank heeft voldaan. De gemachtigde van eisers heeft bij brief van 26 maart 2013 meegedeeld dat hij in afwachting is van een reactie van de rechtbank op zijn brief van 21 maart 2013.
1.15 Bij brief van 8 april 2013 heeft de gemachtigde van eisers de wraking verzocht van de rechters in deze zaak. Bij uitspraak van 24 april 2013 heeft de wrakingskamer van de rechtbank dit verzoek tot wraking afgewezen.
1.16 De rechtbank heeft bij brief van 23 mei 2013 de gemachtigde van eisers meegedeeld dat de meervoudige belastingkamer de behandeling van de zaak voortzet. De rechtbank heeft daarbij de gemachtigde van eisers de mogelijkheid geboden om te reageren op de brief van verweerder van 14 maart 2013. De rechtbank heeft een kopie van haar brief van 23 mei 2013 naar verweerder gezonden.
1.17 Verweerder heeft bij brief van 28 mei 2013 toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting. De gemachtigde van eisers heeft bij brief van 6 juni 2013 gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om te reageren op de brief van verweerder van 14 maart 2013. Hierbij heeft de gemachtigde van eisers meegedeeld dat eisers een nieuwe zitting weinig zinvol achten. De rechtbank heeft verweerders gemachtigde hierna (nogmaals) verzocht om mee te delen of hij de rechtbank al dan niet toestemming verleent om uitspraak te doen zonder nadere zitting. Verweerder heeft hierop bij verklaring van 9 juli 2013 toestemming verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting.
1.18 De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Erflater, geboren op [geboortedatum] 1940, was gehuwd met [echtgenote]. Het sofinummer van erflater was [nummer]. Erflater is op [overlijdensdatum] 2006 overleden.
De overdracht van gegevens door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten
2.2.1 Op 27 oktober 2000 zijn door de Belgische autoriteiten op basis van het bepaalde in de EG-Richtlijn van 19 december 1977 (77/799/EEG) in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen, gegevens inzake Nederlandse ingezetenen met een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux) aan het Nederlandse Ministerie van Financiën verstrekt. De gegevens bestaan uit fotokopieën van afgedrukte microfiches (de fotokopieën), die afkomstig zijn uit de interne administratie van de KB-Lux.
2.2.2 Over de fotokopieën is in het onder 2.3.1 nader beschreven ‘Draaiboek rekeningenproject’, pagina’s 23 tot en met 26, vermeld:
"Aan de print van het microfiche is niet te zien dat deze afkomstig is van de KB Lux. Naast het gegeven dat de Belgische autoriteiten hebben aangegeven dat de rekeningen worden gehouden bij de KB Lux, heeft de ervaring uit de strafrechtelijke onderzoeken en de pilot (rechtbank: een onderzoek naar een beperkt aantal microfiches) duidelijk gemaakt dat de gegevens zien op de rekeninghouders van de KB Lux.
Betekenis van de aanduidingen op de afgedrukte microfiches: Er is sprake van twee soorten microfiches: 1. Microfiches waarop spaarsaldi zijn vermeld; 2. Microfiches waarop rekening-courantsaldi zijn vermeld.
Een microfiche met spaarsaldi. (rechtbank: volgt een afbeelding van het ‘microfiche’ waarop in het Draaiboek de cijfers 1 tot en met 10 zijn geplaatst)
(1) Elke pagina van een afgedrukte microfiche bevat de datum van het saldo, zijnde 31-01-1994 (justificatif des soldes par rubriques IML au).
(2) In de rechterbovenhoek staan vermeld: de uitgiftedatum (17-02-1994) en een paginanummer (5.554).
(3) In de kolom "Rubrique IML" (IML = Institut Monetaire Luxembourgeois) staat aangegeven wat voor soort rekening het betreft, b.v. rekening-courant, termijn(deposito)rekening, (deposito)rekening met opzegtermijn of spaarrekening. Op dit blad staat vermeld: TERME/PREAVIS: dit betekent dat hier sprake is van een depositorekening (met opzegtermijn).
(4) In dezelfde kolom staat de valuta (devise) vermeld, waar het rekeningsaldo betrekking op heeft. (…)
(5) In de volgende kolom staat achter "Cle IML" (Cle = sleutel) o.a. het woonland van de rekeninghouder aangegeven. Door de Belgische BBI zijn aan de FIOD alleen de "NL"-rekeningen toegestuurd. Elke regel betreft één aparte rekening. Één persoon kan verschillende rekeningen hebben en dus op verschillende overzichten voorkomen*.
(6) Elke regel vermeldt het rekeningnummer van de rekeninghouder; alleen de eerste 10 cijfers komen daarvoor in aanmerking.
(7) In dit nummer behoren de 6 cijfers tussen de gedachtestrepen toe aan één enkele rekeninghouder. Deze 6 cijfers zijn altijd opgenomen in zijn rekeningnummer, ongeacht het soort van de rekening. Dit betreft dus een uniek nummer.
(8) Hier staan de namen van de rekeninghouder(s).
(9) Wanneer de naam wordt voorafgegaan door de letters "W.K." dan betreft het een codenaam, waarover geen informatie beschikbaar is.
(10) Hier staat het rekeningsaldo in de betreffende valuta.
*Men zal tenminste beschikken over een zichtrekening en daarnaast nog over andere spaar- of beleggingsrekeningen. Veelal zal sprake zijn van een groot aantal rekeningnummers welke slechts gedurende een korte tijd zijn gebruikt, bijvoorbeeld rekeningnummers van deposito's. Dit verklaart ook waarom rekeningen vaak een zeer gering of negatief saldo vertonen. Het betreft dan een zichtrekening (rekening-courant) waaraan waarschijnlijk nog een andere rekening is gekoppeld (of meerdere).
Als voorbeeld hiervan het volgende microfiche: (rechtbank: volgt een afbeelding van het ‘microfiche’) Het afschrift van het microfiches is de enige informatie waarover we per rekeninghouder feitelijk beschikken. Hierna volgt nog enige algemene informatie met betrekking tot de KB Lux, welke bij het vaststellen van de feiten behulpzaam kan zijn.
De dienstverlening en producten van de KB Lux De KB Lux is een bank met het bekende scala aan dienstverlening, betaal-, spaar- en beleggingsmogelijkheden, zoals (niet uitputtend):
Soort |
Kenmerken |
Zichtrekening (compte vue) |
Gewone betaalrekening voor het ontvangen van geld en het doen van betalingen |
Zichtspaarrekening (compte épargne a vue) |
Spaarrekening met basisrente +aangroeipremie *1 + getrouwheidspremie *2 |
Kasbonnen (bons de caisse) |
Schuldbekentenis van de kredietinstelling die de bon uitgeeft tegenover de belegger die de kasbon koopt, doorgaans aan toonder. Klassieke variant: vaste looptijd, vaste jaarlijkse rente. Hierop bestaan vele varianten. |
Termijndeposito (depot a terme (a preavis)) |
Gebruikelijke termijn: 1, 2, 3, 6 of 12 maanden. Stortingen en opnames uitsluitend op de vervaldag. Verlenging: automatisch, behoudens andersluidende instructie *4 |
Deposito(rekening) met opzegtermijn (terme a preavis/compte a preavis) |
Gebruikelijke termijn: 24 en 48 uur. Stortingen en opnames met een opzegtermijn van 24 of 48 uur |
Beleggingsfondsen |
In obligaties, aandelen, sectorfondsen (BEVEK of SICAV) *3 |
(Internationale) Beleggingen |
Buitenlandse valuta's, obligaties, beleggingsfondsen en aandelen |
Edelmetaalrekeningen |
Goud, zilver, platina, palladium etc. |
(..) De KB-Lux biedt de mogelijkheid te betalen, sparen, beleggen in verschillende valuta's. De KB-Lux maakt daarbij gebruik van codes voor de diverse valuta's. De code 040 staat bijvoorbeeld voor de Nederlandse gulden."
De identificatie van op de fotokopieën vermelde rekeninghouders
2.3.1 Op basis van de gegevens, zoals genoemd onder 2.2.1, is een onderzoek ingesteld door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst/Economische controledienst (FIOD-ECD) en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Over de ontwikkelingen binnen onder andere dit project is onder verantwoordelijkheid van de directeuren van drie belastingeenheden een voor intern gebruik op alle eenheden Particulieren en (Grote) Ondernemingen in het land bestemde reader gemaakt, genaamd Draaiboek rekeningenproject (het Draaiboek). Naast het Draaiboek zijn de eenheden door middel van Nieuwsbrieven op de hoogte gehouden van deze ontwikkelingen. Waar het Draaiboek en de Nieuwsbrieven in het vervolg van deze uitspraak worden genoemd, is steeds de “geschoonde” versie bedoeld die door verweerder is overgelegd.
2.3.2 Over de identificatie van de op de fotokopieën genoemde rekeninghouders is in het Draaiboek onder 3.1.2. het volgende opgenomen:
"Van een groot aantal rekeninghouders is op de microfiches de eigen naam vermeld, dat wil zeggen 1e voornaam c.q. doopnaam en achternaam van de rekeninghouder en evt. achternaam van 2e rekeninghouder (meestal echtgenote van 1e rekeninghouder), dan wel namen van mederekeninghouders. Adresgegevens en geboortedata zijn niet bekend.
Op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie Haarlem zijn door B/KIR (Belastingdienst/Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).
Dit cliëntenbestand KB Lux is op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie Haarlem door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle Nederlandse natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie.
Op deze manier zijn ruim 2000 rekeninghouders vrijwel zeker geïdentificeerd en is voornoemd cliëntenbestand KB Lux onder meer aangevuld met de sofinummers van de vermoedelijke rekeninghouders. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen. Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale Rijbewijzen- en Bromfietsencertificatenregister (CRB). In dit bestand zijn de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam opgenomen van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat. Dit bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
De wijze van identificatie heeft geleid tot een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van de juistheid daarvan. (…) In geval van blijvend geschil over de wijze van identificatie wordt op verzoek een ambtsedige verklaring opgemaakt (...)".
2.3.3 Verweerder heeft ter zitting van 13 maart 2013 over het identificatieproces het volgende - zakelijk weergegeven - verklaard (zie het proces-verbaal):
"Ten aanzien van de voortvarendheid het volgende. In eerdere stukken is aangegeven hoe het identificatieproces is verlopen. Er is een enorme identificatieslag gemaakt. De identificatie bestond uit drie tranches. Uit het feit dat op 2 april 2002 een vragenbrief aan eisers is verzonden, volgt dat de identificatie van [erflater] waarschijnlijk tijdens de tweede tranche, in maart 2002, heeft plaatsgevonden.
Op 27 oktober 2000 zijn de gegevens ontvangen van de Belgische belastingdienst. Op 16 augustus 2001 is de "Nota rechtmatigheid" geschreven en op 30 oktober 2001 is een pilot gestart. Op 12 december 2001 is de tweede pilot van start gegaan. Toen is gebleken dat de identificatie in alle 150 gevallen juist was. Vervolgens is daadwerkelijk begonnen met het project. Begin 2002 is de eerste identificatie naar de belastingeenheden gegaan. In januari 2002 heeft de Belastingdienst een persbericht gestuurd met de mededeling dat de Belastingdienst met dit project aan de slag is gegaan en dat de betrokkenen via brieven zullen worden benaderd. Er is daarna uitermate voortvarend gehandeld door verweerder.".
2.3.4 Op één van de fotokopieën van de microfiches komt onder meer de volgende regels voor:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994 (...) [nummer] VUE [X]-[Y] [erflater]-[echtgenote] 308,34
2.3.5 In een rapport naar aanleiding van een op 2 april 2002 ingesteld onderzoek, gedagtekend 21 mei 2003, opgemaakt in het kader van een onderzoek naar de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van erflater, is onder meer opgenomen:
“ 1 Reikwijdte van het onderzoek
Het onderzoek heeft zich beperkt tot en in hoeverre de rente en vermogensbestanddelen van de in het rapport genoemde buitenlandse bankrekening in de aangiften Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 2000 zijn verwerkt.
2 Algemeen
De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
(…)
Ik beschik over de volgende gegevens waaruit blijkt dat belastingplichtige tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.
Rekening op naam van: [X]-[Y] [erflater]-[echtgenote]
Rekeningnummer: [nummer]
Bank: Kredietbank Luxemburg
Saldo per 31-01-1994: Fl. 600,97 POSITIEF
(…)
Naar aanleiding van de niet opgegeven rente-inkomsten en het vermogen heb ik een berekening gemaakt van de te corrigeren inkomsten 1990 tot en met 2000 en vermogens 1991 tot en met 2000. De correcties zijn als volgt vastgesteld op:
Inkomstenbelasting
Jaar |
Vastgesteld belastbaar inkomen |
Correctie |
Nieuw vastgesteld belastbaar inkomen |
1990 |
100.000 |
44.132 |
144.132 |
1991 |
118.286 |
41.052 |
159.338 |
1992 |
115.170 |
40.832 |
156.002 |
1993 |
123.145 |
40.480 |
163.625 |
1994 |
141.052 |
29.348 |
170.400 |
1995 |
147.850 |
30.976 |
178.826 |
1996 |
145.209 |
35.948 |
181.157 |
1997 |
149.414 |
38.500 |
187.914 |
1998 |
136.930 |
36.212 |
173.142 |
1999 |
146.689 |
53.284 |
199.973 |
2000 |
140.047 |
49.236 |
189.283 |
Jaar |
Correctie |
1991 |
624.000 |
1992 |
639.600 |
1993 |
640.380 |
1994 |
694.980 |
1995 |
687.960 |
1996 |
715.260 |
1997 |
808.080 |
1998 |
966.420 |
1999 |
1.073.280 |
2000 |
950.040 |
In de berekende correcties vermogensbelasting is rekening gehouden met vrijstellingen en heffingsvrije bedragen.
5 Navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting en Vermogensbelasting
Uitgangspunt is het feit, dat onjuist aangiften inkomstenbelasting\premie volksverzekeringen zijn gedaan over de jaren 1990 tot en met 2000 m.b.t. rente inkomsten en vermogens over de jaren 1991 tot en met 2000 van buitenlandse banktegoeden.
(…).”.
Contacten tussen partijen vóór het opleggen van de (navorderings)aanslagen
Verweerder heeft erflater bij brief van 2 april 2002 onder meer het volgende geschreven:
"De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens hiervan kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in een bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen de door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.
Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 12 april 2002. U kunt daarbij gebruik maken van de bijgevoegde portvrije retourenvelop. Gezien de aard en beperkte omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan."
De bijlage bevat een formulier ‘Verklaring Buitenlandse bankrekeningen’, waarin erflater gevraagd wordt om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
Erflater heeft dit formulier op 10 april 2002 geretourneerd. Hij heeft op de verklaring de volgende opmerking geplaatst: “Betrokkene deelt mede dat hij geen rekening in het buitenland heeft.”.
Verweerder heeft erflater bij brief van 13 mei 2002 onder meer het volgende geschreven:
"De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is gebleken dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Daarom nodig ik u uit voor een gesprek, waarin u in de gelegenheid wordt gesteld om gegevens en inlichtingen te verstrekken over deze bankrekening(en) en de hierop betrekkende bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen.
Het gesprek zal plaatsvinden op: 23 mei 2002
uur
[adres]
Ik verzoek u alle bescheiden en andere gegevensdragers van deze bankrekeningen(en) naar het gesprek mee te nemen. Denkt u daarbij onder meer aan de bankafschriften en andere bescheiden en gegevens.
Op grond van artikel 47, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bent u verplicht gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, die voor uw belastingheffing van belang kunnen zijn. (…)
U kunt zich bij het gesprek laten vergezellen door een vertegenwoordiger, maar u dient in ieder geval persoonlijk bij het gesprek aanwezig te zijn. De verplichting daartoe is opgenomen in artikel 41, lid 2 AWR.”
Met dagtekening 21 mei 2002 heeft verweerder een brief naar de toenmalige gemachtigde van erflater, [toenamlige gemachtigde erflater] gezonden. In deze brief heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van uw telefonische reactie d.d. 17 mei in verband met mijn uitnodigingsbrief d.d. 13 mei 2002 aan [erflater] (…), doe ik u hierbij de door u gevraagde informatie toekomen.
Door u werd medegedeeld dat [erflater] in tegenstelling tot de ingevulde verklaring buitenlandse bankrekening, wel in het bezit is van een buitenlandse bankrekening(en).
Het adres van de door u genoemde bank is: Kredietbank S.A. Luxembourgeoise, 43, Boulevard Royal L-2955 Luxembourg.”. Als bijlagen bij deze brief heeft verweerder een voorbeeldvragenbrief gevoegd, die erflater zou kunnen gebruiken voor het vragen van inlichtingen over zijn bankrekening(en) bij de desbetreffende buitenlandse bank.
Bij brief van 28 mei 2002 heeft [A], verbonden aan [advieskantoor 1] te [vestigingsplaats], zich als nieuwe gemachtigde van erflater gesteld. In deze brief stelt hij onder meer het volgende: “Van cliënt heb ik begrepen dat de voor 23 mei jl. geplande bespreking geen doorgang heeft gevonden. Er is afgesproken dat hij zo spoedig mogelijk de gevraagde informatie aan u zal verschaffen. Zodra ik de bedoelde informatie van cliënt heb ontvangen, zal ik u nader berichten.”
Verweerder heeft bij brief van 14 oktober 2002 erflater persoonlijk om informatie gevraagd. In deze brief staat onder andere:
“Op 2 april 2002 heb ik u verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken over bankrekeningen in het buitenland. Middels een telefonische reactie van de [toenamlige gemachtigde erflater] is verklaard dat u gerechtigd bent (geweest) tot (een) buitenlandse bankrekening(en):
Naar aanleiding van uw verklaring verzoek ik u, afzonderlijk voor iedere bankrekening, de volgende vragen te beantwoorden:
Algemeen:
- -
-
Wat voor soort rekening betrof het en in welke valuta?
- -
-
Op welke datum (dag-maand-jaar) is deze rekening geopend?
- -
-
Door wie is deze rekening geopend?
(…)
Opbrengsten:
Heeft u het saldo en/of de opbrengsten van deze banktegoeden vermeld op uw aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting?
Tevens verzoek ik u mij de volgende bescheiden te verstrekken:
- -
-
Het afschrift van het openingsformulier van de bankrekening;
- -
-
De afschriften van de banktegoeden per 31 december van ieder jaar;
- -
-
Een specificatie van de ontvangen rente per jaar (vermeld hierbij ook het soort rente, bijvoorbeeld spaarrekeningen, obligaties, etc.);
- -
-
Een specificatie van de opbrengst van effecten per jaar. Vermeld hierin ook de te verrekenen dividendbelasting en buitenlandse bronbelasting;
- -
-
Een specificatie van de beleggingsfondsen per 31 december van ieder jaar. Vermeld hierin ook de namen van de fondsen.
Ik wijs u er nogmaals op dat u op grond van artikel 47, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, die voor uw belastingheffing van belang kunnen zijn. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, dan wel de gevraagde bescheiden en andere gegevensdragers niet beschikbaar stelt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.
In een brief van 28 mei 2002 van [advieskantoor 1], te [vestigingsplaats], de heer [A], is afgesproken dat de gevraagde gegevens zo spoedig aan mij zal worden verstrekt. Tot op heden heb ik de gevraagde gegevens niet ontvangen. Om alsnog in het bezit te komen van de gegevens heb ik als bijlage een brief gevoegd die u aan de bankinstelling(en) kunst sturen.
Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 6 november 2002 toe te sturen in bijgevoegde portvrije retourenveloppe.”
Bij brief van 14 november 2002 heeft de gemachtigde van erflater, [A], de betrokkenheid van erflater bij de Luxemburgse bankrekening als volgt geschetst:
”7. Met betrekking tot de Luxemburgse bankrekening kan cliënt het volgende verklaren. Aan het eind van de tachtiger jaren en in het begin van de negentiger jaren was de situatie in [buitenland] onrustig. Dat begon met de [omstandigheden]. Veel rijke mensen wilden toen uitwijken naar Europa. Dat kon alleen als zij zich als zelfstandige zouden gaan vestigen in een Europees land. Om die reden is de hulp van cliënt ingeroepen, die immers in de [buitenlandse] gemeenschap in Europa een belangrijke positie innam en veel vertrouwen genoot. Een paar rijke [buitenlanders] hebben in die tijd via een contactpersoon aan cliënt gevraagd om hen te helpen. De bedoeling was dat zij in Luxemburg zouden proberen om een restaurant te openen, teneinde daar een verblijfsvergunning te verkrijgen. Luxemburg was in die tijd iets gemakkelijker dan Nederland. Het toeristenvisum gaf ook meer ruimte. Er zouden bedragen gestort worden op een rekening bij een Luxemburgse bank van ongeveer, omgerekend in Nederlandse valuta, 2,5 tot 3 ton per persoon. Met de betreffende contactpersoon heeft cliënt daarvoor de contacten bij de bank gelegd. Dat kan de Kredietbank Luxembourg zijn geweest.
8. Uiteindelijk is het allemaal in Luxemburg niet van de grond gekomen. Er ontstond bij de [buitenlanders] wat onenigheid. De situatie in [buitenland] verbeterde bovendien en de drang om weg te gaan verdween. Om die reden is het hele project afgeblazen.
9. Via de bedoelde contactpersoon zou cliënt wellicht verklaringen kunnen verkrijgen ter bevestiging van voormelde gang van zaken. Hij vreest echter dat zij gevaar lopen, omdat de emigratie en de uitvoer van gelden niet was toegestaan. Dat wordt in [buitenland] als een zwaar vergrijp gezien en zou ook nu nog tot vervelende consequenties voor de betrokkenen kunnen leiden. De namen van de betrokkenen zijn mij bekend, maar cliënt durft deze thans nog niet vrij te geven.
10. Cliënt kan zich niet herinneren op wiens naam de rekening bij de Luxemburgse bank is geopend. Hij begrijpt nu dat deze rekening op zijn naam moet zijn gesteld. In ieder geval werd deze rekening niet ten behoeve van cliënt geopend, maar voor zijn [buitenlandse] relaties. Voorts kan hij verklaren dat sedert het begin van de negentiger jaren, toen het project is afgeblazen, geen contact meer met een bank in Luxemburg of een andere buitenlandse bank hebben plaats gevonden.
11. Cliënt zal nu nog trachten om informatie van de Kredietbank Luxembourg te krijgen over de gang van zaken met betrekking tot de rekening. Hij neemt aan dat daarmee bevestiging kan worden verkregen van hetgeen hiervoor is gemeld. Na ontvangst van nadere informatie van cliënt, zal ik u daarover berichten.”
In reactie op een brief van verweerder van 18 november 2002 heeft de gemachtigde van erflater, bij brief van 27 november 2002, het volgende bevestigd:
“Cliënt heeft de nodige informatie gevraagd aan Kredietbank S.A. Luxembourgoise. Hij heeft daar echter nog geen reactie op mogen ontvangen. Om die reden heeft hij op mijn advies dit schriftelijke verzoek telefonisch herhaald. Toegezegd is dat een dezer dagen het antwoord aan hem zal worden toegezonden.
Het lijkt er op dat 29 november (net) niet gehaald kan worden. Mocht dat zo zijn, dan verzoek ik u om nog enig uitstel te geven.”
Bij brief van 4 december 2002 heeft verweerder aan erflater onder andere meegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991, met vergrijpboetes, op te leggen. In deze brief heeft verweerder het volgende geschreven:
“Ik beschik over gegevens waaruit blijkt dat u bankrekening(en) aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.
(..)
Vooralsnog ben ik voornemens thans de belastingaanslagen zoals hierboven genoemd op te leggen. Voor 1990/1991 heeft dit te maken met het verlopen van de termijnen om nog een navorderingsaanslag op te kunnen leggen. Voor de andere jaren zal ik nu nog geen aanslagen opleggen.
Om u inzicht te geven in de omvang van de aanslagen die ik u zal opleggen heb ik als bijlage meegestuurd een voorlopig overzicht van de op te leggen aanslagen met de daarbij te betalen bedragen aan belasting, heffingsrente en boete. De bedragen in dat overzicht zijn berekend op basis van de thans bekende feiten. (…)
Redelijke schatting verschuldigde belasting
Ik beschik over gegevens van belanghebbende die wel juist en volledig antwoord hebben gegeven op vragen omtrent hun buitenlandse rekening. Deze gegevens zijn verwerkt in een database en vergeleken met de gegevens van personen die niet volledig of onjuist op de vragen hebben geantwoord. Ik heb het gemiddelde saldo van het bij mij bekende bankoverzicht van personen die wel en juist hebben geantwoord bepaald. Dit heb ik ook gedaan met het gemiddelde saldo van het bij mij bekende bankoverzicht van personen die de vragen niet of onjuist hebben beantwoord. Er is een vergelijking gemaakt tussen de groep personen die niet of onjuist hebben geantwoord en die wel en juist hebben geantwoord. Hieruit blijkt dat de saldi van de groep die niet of onjuist heeft geantwoord gemiddeld factor 1,5 hoger liggen dan de saldi van de groep die wel volledig en juist heeft geantwoord. Uit de gegevens van personen die wel volledig en juist hebben geantwoord blijkt ook dat gemiddeld genomen bij een hoger saldo van het rekeningafschrift een hogere correctie volgt. Er is dus een verband tussen de hoogte van het saldo op het bankafschrift en de hoogte van de correcties.
Ik ben thans genoodzaakt de aanslagen als volgt vast te stellen.
De hoogte van de correctiebedragen wordt gesteld op een zodanig bedrag dat 95% van de bedragen die zijn gecorrigeerd bij personen die wel volledig en juist hebben geantwoord daar binnen valt. Aangezien bij personen die niet of onjuist hebben geantwoord de saldi gemiddeld een factor 1,5 hoger liggen, heb ik dit bedrag met 1,5 vermenigvuldigd.
(…)
Voor u leidt dit nu tot de volgende consequenties:
(…)
Kennisgeving boete
(…) Uit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen:
U heeft bewust nagelaten genoemde inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven van genoemde inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen, te weinig belasting zou worden geheven. Dit ondanks dat in de aangifte hierom uitdrukkelijk wordt gevraagd. Op grond hiervan ben ik van mening dat er sprake is van (voorwaardelijke) opzet.”
Op 17 december 2002 heeft de (nieuwe) gemachtigde van erflater ([B], eveneens van [advieskantoor 1]) aan verweerder een brief gezonden waarin hij bericht dat hij bezwaar heeft tegen het opleggen van de navorderingsaanslagen. Verder stelt hij dat zijn cliënt de bij de KB-Lux opgevraagde informatie nog niet heeft gekregen.
Bij brief van 19 december 2002 heeft verweerder meegedeeld dat hij de aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 met boeten zal opleggen.. Deze navorderingsaanslagen zijn met dagtekening 31 december 2002 overeenkomstig de brief van 4 december 2002 opgelegd naar een belastbaar inkomen en belastbaar vermogen zoals vermeld in het controlerapport (zie 2.3.5).
Bij brief van 29 april 2003 heeft verweerder aan erflater meegedeeld dat hij voornemens is (navorderings)aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 op te leggen, alle met een boete.
Op 13 mei 2003 heeft de gemachtigde van erflater aan verweerder een brief gezonden waarin hij verzoekt om de stukken waarop het voornemen is gebaseerd om boeten op te leggen aan hem in kopie te doen toekomen. Verweerder heeft, bij brief van 14 mei 2003, een kopie verstrekt van het betreffende stuk.
Bij brief van 20 mei 2003 heeft verweerder meegedeeld dat hij de onder 2.4.12 genoemde navorderingsaanslagen met boeten zal opleggen. Deze navorderingsaanslagen zijn met respectievelijke dagtekeningen 31 mei 2003, 6 en 7 juni 2003 (zie 1.1) overeenkomstig de brief van 29 april 2003 opgelegd, berekend naar belastbare inkomens en belastbare vermogens zoals vermeld in het controlerapport (zie 2.3.5).
Bij brief van 2 november 2004 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om af te wijken van de aangifte IB/PVV 2001.
De aanslag IB/PVV 2001 wordt, met boete, met dagtekening 30 november 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.763 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.712.
Contacten tussen partijen na het opleggen van de (navorderings)aanslagen
Bij brief van 30 januari 2003, ontvangen door verweerder op 31 januari 2003, heeft de gemachtigde van erflater bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 en de opgelegde boeten.
Verweerder heeft bij brief van 5 februari 2003 aan de gemachtigde van erflater het verzoek gedaan om de uitspraak op bezwaar inzake IB/PVV 1990 en VB 1991 aan te houden in afwachting van onder meer de procedure [advieskantoor 2]. De gemachtigde van erflater gaat hiermee, bij brief van 7 maart 2003, akkoord.
Bij brief van 11 juni 2003, ontvangen door verweerder op 12 juni 2003, heeft de gemachtigde van erflater bezwaar gemaakt tegen de onder 2.4.14 genoemde navorderingsaanslagen en boeten. Ook voor deze bezwaren gaat erflater akkoord met het aanhouden van het bezwaar totdat in de door verweerder bedoelde procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan. De ontvangst van het bezwaarschrift wordt op 16 juni 2003 bevestigd.
Bij brief van 8 november 2004 bericht de gemachtigde van erflater bezwaar te hebben tegen de voorgenomen aanslag IB/PVV 2001 met boete bezwaar. Voor de motivering verwijst hij naar zijn bezwaarschrift van 11 juni 2003 (zie 2.5.3). In het verweerschrift vermeldt verweerder dat hij het bezwaarschrift van erflater op 18 november 2004 heeft ontvangen.
De gemachtigde van erflater heeft bij brief van 6 januari 2005, naar aanleiding van een brief van verweerder van 30 november 2004, verzocht de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2001 aan te houden totdat in de KB-Lux-proefprocedures onherroepelijk uitspraak is gedaan.
Na het overlijden van erflater op 20 juni 2006 wordt door de notaris van zijn echtgenote bij brief van 22 februari 2007 uitstel gevraagd voor het indienen van de aangifte successie tot 1 juni 2007 wegens onduidelijkheid in verband met eventueel aangehouden buitenlandse tegoeden.
Verweerder heeft in een brief met dagtekening 4 december 2008 aan eisers de stand van zaken met betrekking tot de lopende proefprocedures geschetst.
Bij brief van 19 mei 2010 heeft verweerder aan eisers kenbaar gemaakt de behandeling van het bezwaar te hervatten in verband met de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010.
Bij brief van 2 juni 2010 stelt [gemachtigde eisers] van [advieskantoor 3] te [vestigingsplaats] zich als gemachtigde van eisers. Hierbij heeft hij verzocht om inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Tevens verzoekt hij om te worden gehoord.
Bij brief van 10 juni 2010 heeft verweerder de afspraak tot inzage in de stukken op 11 augustus 2010 bevestigd. Verweerder geeft gemachtigde op die datum ook de gelegenheid om te worden gehoord.
Op 20 oktober 2010 heeft de gemachtigde van eisers het dossier ingezien en heeft verweerder een voorstel tot finale afwikkeling gedaan aan de gemachtigde van eisers. De gemachtigde heeft toegezegd dit voorstel met eisers te overleggen.
Bij brief van 16 november 2010 heeft de gemachtigde van eisers nog enkele weken bedenktijd voor overleg met eisers gevraagd.
Verweerder heeft bij brief van 11 februari 2011 aan de gemachtigde van eisers het volgende geschreven:
“Tot mijn niet geringe verbazing komt van uw kant in het geheel geen reactie. En daarmee wordt mijn geduld behoorlijk op de proef gesteld.(…)
Hiermee trek ik dan ook mijn voorstel in en ik wens te ontvangen de bankafschriften vanaf het jaar 1990 tot het moment van opheffen van vaders KBLux-bankrekening.
Nu de familie al vele jaren van deze kwestie op de hoogte is en reeds in mei 2010 is opgemerkt door de fiscus dat deze kwestie nu zal worden afgedaan, verleen ik u 10 werkdagen na dagtekening van deze brief voor een nadere reactie en voor het insturen van de gevraagde bankafschriften.
Indien ik de gevraagde gegevens niet heb ontvangen binnen deze termijn is sprake van het weigeren van het verstrekken van de informatie waartoe uw cliënten op grond van artikel 47, eerste lid, letter a, AWR (actieve informatieverplichting) zijn gehouden. Indien daaraan niet wordt voldaan is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast ex artikel 25, derde lid AWR.
Daarnaast wil ik u vragen of u nog gebruik wenst te maken van het hoorrecht. En zo ja, dan graag vermelding van de data wordt u in de gelegenheid bent om gehoord te worden.”
De gemachtigde van eisers heeft bij brief van 25 februari 2011 de afspraak voor een op 28 februari 2011 te houden hoorgesprek afgezegd.
Wegens het uitblijven van een reactie heeft verweerder op 15 april 2011 naar de gemachtigde van eisers gemaild dat hij de bezwaarschriften wil afwijzen. Hij verzoekt de gemachtigde per ommegaande kenbaar te maken of hij nog gehoord wil worden. Nadat gemachtigde op dezelfde dag bevestigend heeft gereageerd, stelt verweerder een aantal data voor.
Bij brief van 6 mei 2011 heeft de gemachtigde van eisers de afspraak voor het hoorgesprek van 12 mei 2011 bevestigd. In deze brief wordt door de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
“Eerder hebben wij een bespreking gehad op 20 oktober 2010. Tijdens deze bespreking heeft u een concreet voorstel gedaan. Omdat het een en ander al enige tijd geleden is en ik alle misverstanden wens te voorkomen heb ik de behoefte dit voorstel te bevestigen. (…)
Ik heb u eind van het vorige jaar toegezegd het een ander te overleggen met de familie. Uw opmerking tijdens ons gesprek op 20 oktober 2010 dat het u verbaasde dat de familie nog nimmer in contact getreden was met de Krediet Bank Luxemburg, heeft de familie ter harte genomen. Bijgevoegd treft u in kopie aan stukken van KBLux (bijlage). Het betreft de aanbiedingsbrief alsmede slechts een velletje papier met alle rekeningstanden vanaf het jaar 1999 tot en met 2002. Op 4 november 2002 is de rekening namelijk gesloten zo blijkt.”
Bij deze brief heeft de gemachtigde stukken van de KB-Lux van 2 februari 2011 gevoegd. Hierop staat onder andere:
“ (KBL) *** DUPLICATA *** DATE D’EDITION : 27/12/2010
RELEVE DES MOUVEMENTS COMPTABLES DU 01/01/2000 AU 12/11/2002 PAGE : 1
[nummer] USD VUE
libelle |
montant |
valeur |
|
Ancien solde au 31-12-1999 |
4,14- |
||
Agios as at 31/12/1999 |
4,97- |
31/12/1999 |
|
Solde au 03/01/2000 |
9,11- |
||
Domiciled mail fees-vat (15%) includes |
39,77- |
29/12/2000 |
|
Solde au 29/12/2000 |
48,88- |
||
Agios as at 31/12/2000 |
4,62- |
31/12/2000 |
|
Solde au 02/01/2001 |
53,20- |
||
Agios as at 31/03/2001 |
1,27- |
31/03/2001 |
|
Solde au 02/04/2001 |
54,77- |
||
Agios as at 30/06/2001 |
1,12- |
30/06/2001 |
|
Solde au 02/07/2001 |
55,89- |
||
Domiciled mail fees-vat (15%) included |
38,04- |
28/12/2001 |
|
Solde au 28/12/2001 |
93,93- |
||
Agios as at 31/12/2001 |
4,38- |
31/12/2001 |
|
Solde au 02/01/2002 |
98,31- |
||
Agios as at 31/03/2002 |
1,40- |
31/03/2002 |
|
Solde au 02/04/2002 |
99,71- |
||
Agios as at 30/06/2002 |
1,43- |
30/06/2002 |
|
Solde au 01/07/2002 |
101,14- |
||
Agios as at 30/09/2002 |
1,45- |
30/09/2002 |
|
Solde au 01/10/2002 |
102,59- |
||
Controle du courrier domicilie |
102,59+ |
05/11/2002 |
|
Solde au 04/11/2002 |
0,00+- |
Op 12 mei 2011 heeft de hoorzitting plaatsgevonden.
Verweerder heeft, bij brief van 16 juni 2011, de motivering van de uitspraken op bezwaar gegeven. Hierbij worden de (navorderings)aanslagen verminderd in verband met het vervallen van de factor 1,5. In verband met het overlijden van erflater worden de boeten vernietigd. De uitspraken op bezwaar hebben als dagtekening 18 juli 2011.
De navorderingsaanslagen zijn nader vastgesteld naar de volgende belastbare inkomens (met nieuwe correcties worden de bedragen bedoeld die de (nieuwe) grondslag vormen voor de navorderingsaanslag) (in f):
Jaar |
Vastgesteld |
Nieuwe correctie |
Nader vastgesteld |
1990 |
144.132 |
29.419 |
129.419 |
1991 |
159.338 |
27.368 |
145.654 |
1992 |
156.002 |
27.221 |
142.391 |
1993 |
163.625 |
26.986 |
150.131 |
1994 |
170.400 |
19.565 |
160.617 |
1995 |
178.826 |
20.650 |
168.500 |
1996 |
181.157 |
23.965 |
169.174 |
1997 |
187.914 |
25.666 |
175.080 |
1998 |
173.142 |
24.141 |
161.071 |
1999 |
199.973 |
35.522 |
182.211 |
2000 |
189.283 |
32.824 |
172.871 |
De navorderingsaanslagen VB zijn na eliminatie van de factor 1,5 nader vastgesteld naar de volgende belastbare vermogens (in f):
Jaar |
Nader vastgesteld |
1991 |
122.600 |
1992 |
409.000 |
1993 |
390.000 |
1994 |
407.000 |
1995 |
385.000 |
1996 |
385.000 |
1997 |
428.000 |
1998 |
512.000 |
1999 |
561.000 |
2000 |
449.000 |
De aanslag IB/PVV 2001 is bij uitspraak op bezwaar berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.763 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.141.
De gemachtigde van eisers heeft in zijn pleitnota ter zitting van 13 maart 2013 onder meer het volgende vermeld:
“5.5 (…) Indien uw Rechtbank toch tot terechte navorderingen concludeert, is nog het volgende van belang. Tot 1 januari 2005 bevatte art. 2.17, lid 4 een regeling voor het geval dat de belastingplichtige en zijn partner een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel en/of een bestanddeel van de rendementsgrondslag niet juist hebben aangegeven (…) of helemaal niet hebben aangegeven (…). Er volgt een wettelijke bewijsregel. Deze regel houdt in dat er een wettelijk vermoeden van een 50%-50%-verdeling is. (…) De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht voor de helft bij de belastingplichtige en voor de andere helft bij zijn partner tot het bezit te horen.
Inmiddels is het besef gekomen dat de toerekening van het gehele verzwegen vermogen aan alleen [erflater] voor het jaar 2001, in strijd is met artikel 2.17 IB. Dientengevolge dient deze aanslag in elk geval te worden gehalveerd (…).”.
Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht zijn opgelegd en zo ja, op de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Het geschil spitst zich daarbij toe op het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
b. Heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
c. Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard en zo ja, is er sprake van een redelijke schatting?
Tussen partijen is tevens in geschil het antwoord op de vraag of eisers terecht aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar.
Eisers beantwoorden de bij 3.2 vermelde vragen ontkennend en de bij 3.3 vermelde vraag bevestigend. Verweerder is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Ter zitting is namens eisers desgevraagd meegedeeld dat eisers vanuit het oogpunt van proceseconomie niet langer verzoeken om integrale overlegging van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, maar dat zij genoegen nemen met de door verweerder overgelegde “geschoonde” versie van dit Draaiboek en de Nieuwsbrieven overeenkomstig de stand van de jurisprudentie (zie 2.3.1).
Verder is ter zitting namens eisers meegedeeld dat de beschikkingen heffingsrente cijfermatig gezien niet meer in geschil zijn.
Eisers concluderen primair tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, van de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij zich kan vinden in hetgeen de gemachtigde van eisers ten aanzien van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen heeft gesteld (zie 2.5.19) en heeft daarom nader geconcludeerd tot vermindering van de aanslag IB/PVV over 2001. Verweerder concludeert voor het overige tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de rechtmatigheid van het bewijs
Voor zover eisers voor wat betreft de (navorderings)aanslagen hebben bedoeld te stellen dat de onder punt 2.2.1 bedoelde gegevens op onrechtmatige wijze zijn verkregen – door eisers is dit punt opgeworpen in de motivering van het beroepschrift, waarbij is betoogd dat de, overigens op dat moment reeds vernietigde, boetes dienen te vervallen – overweegt de rechtbank als volgt. De onderhavige informatie is op basis van artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, 77/779/EEG, rechtsgeldig door de Belgische belastingdienst aan de Nederlandse belastingdienst verstrekt. Onder deze informatie valt naar het oordeel van de rechtbank ook informatie die in een voorafgaande fase onrechtmatig in andere handen is overgegaan. Op grond van het internationale vertrouwensbeginsel mag de Nederlandse belastingdienst ervan uitgaan dat in België de daar geldende voorschriften zijn nageleefd, die de verkrijging van de informatie door de Belgische belastingdienst en het doorzenden daarvan naar de Nederlandse belastingdienst regelen. Een schending van die voorschriften is overigens niet aannemelijk gemaakt. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de gegevens als bewijs kunnen worden gebruikt voor de vaststelling van de verschuldigde belasting. Gebruik van deze informatie is niet strijdig met enig beginsel van internationaal recht, is niet strijdig met artikel 6 EVRM en is niet strijdig met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De gegevens zijn door de Nederlandse belastingdienst niet op een wijze verkregen die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens in deze procedure ontoelaatbaar moet worden geacht (zie ook HR 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en de afdoening van middel 4 (artikel 81 Wet RO) in de arresten van de Hoge Raad van 30 maart 2012 en 6 april 2012, nrs. 11/02222 en 11/02224, ECLI:NL:HR:2012:BW0188 en ECLI:NL:HR:2012:BW0935).
Met betrekking tot de op de zaak betrekking hebbende stukken
Eisers betogen dat verweerder niet naar behoren heeft voldaan aan de in artikel 8:42 van de Awb vervatte verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, door de - originele - ingediende aangiften en opgelegde primitieve aanslagen niet te overleggen.
De rechtbank stelt voorop dat belastingaangiften en belastingaanslagen zijn te beschouwen als 'op de zaak betrekking hebbende stukken' als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Voormelde stukken zijn echter, naar het oordeel van de rechtbank, stukken waarbij verweerder in beginsel redelijkerwijs ervan mag uitgaan dat een belanghebbende hierover zelf beschikt. Pas tijdens de tweede mondelinge behandeling van de zaken (op 13 maart 2013) heeft de gemachtigde van eisers het (nieuwe) standpunt ingenomen dat bepaalde inkomens- en vermogensbestanddelen reeds in de aangiften waren begrepen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder ten aanzien van deze stukken niet heeft voldaan en - nu dit volgens de gemachtigde van eisers een gepasseerd station is - ook niet meer kan voldoen aan het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb. De rechtbank overweegt dat dit (nieuwe) standpunt in een zodanig laat stadium is ingenomen dat van verweerder niet meer kan worden verwacht dat hij de originele aangiften en aanslagen kan overleggen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat door de erflater of eisers op geen enkel eerder moment, ook niet ten tijde van de controle (zie 2.3.5), is verzocht om verstrekking van de aangiften of aanslagen door verweerder. Verweerder is gezien het tijdsverloop tussen het indienen van de aangiften en het beroep op artikel 8:42 van de Awb, niet meer in staat om de originele aangiften en – in voorkomende gevallen – aanslagen te overleggen en heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank, kunnen volstaan met de hem nog wel ter beschikking staande gegevens uit het automatiseringssysteem, de zogenoemde prints. Deze prints zijn een weergave van de gegevens in de ingediende aangiften en de vastgestelde aanslagen, en kunnen in de onderhavige gevallen met de oorspronkelijke aangiften en aanslagen gelijk worden gesteld. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking de in de prints van de aangiften vermelde cijfers ("stipinkomens") overeenkomen met die in het controlerapport (zie 2.3.5 "Vastgesteld belastbaar inkomen").
Gelet op het onder 4.3 overwogene heeft verweerder met het overleggen van de prints van de aangiften IB/PVV over de jaren 1993, 1994 en 2001 en de aangiften VB over de jaren 1994 en 1995 aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 8:42 van de Awb ter zake van die jaren voldaan. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder ter zake van de IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1992 en 1995 tot en met 2000, en ter zake van de VB voor de jaren 1991 tot en met 1993 en 1996 tot en met 2000 geen originele aangiften of prints met aangiftegegevens heeft overgelegd. Daarmee is voor deze jaren niet voldaan aan voormeld voorschrift. De rechtbank zal hiermee bij de weging van het bewijs rekening houden (zie hierna onder 4.24). Verweerder heeft in dit verband nog gesteld dat hij ter zake van de jaren waarin hij niet meer over de prints beschikt in bewijsnood verkeert. De rechtbank is van oordeel dat nu verweerder ter zake van de onderhavige zaken een dossier heeft of moet hebben gevormd en de aangiftegegevens in verband met de controle op enig moment in dit dossier zijn gekomen of hadden moeten komen, van hem verwacht mag worden dat hij dit dossier gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure - met daarin de aangiftegegevens - in stand laat. De door verweerder gestelde bewijsnood komt dan ook voor zijn rekening en risico.
Met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot met 1997 en de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1998 zijn, naar tussen partijen niet in geschil is, opgelegd met gebruikmaking van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn (van twaalf jaar) van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Artikel 16, vierde lid, AWR luidt:
"Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.".
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, onder andere gepubliceerd in BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), onder meer voor recht verklaard:"1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.". In punt 47 van dit arrest heeft het HvJ EG overwogen:
"Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).". 4.8 Naar aanleiding van dit arrest van het HvJ EG heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120, onder meer de volgende regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EG genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, vierde lid, AWR:
"2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. 2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
(…)
Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.".
Eisers hebben gesteld dat verweerder bij de toepassing van de verlengde navorderingstermijn het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, omdat hij de navorderingsaanslagen niet met een redelijke voortvarendheid heeft opgelegd.
Ten behoeve van de beoordeling van de vraag of het communautaire evenredigheidsbeginsel is geschonden, onderscheidt de rechtbank drie perioden na de ontvangst van de door de Belgische belastingdienst toegezonden informatie.
De eerste periode loopt vanaf de ontvangst van de informatie uit België op 27 oktober 2000 (zie 2.2.1) tot de identificatie van erflater. Verweerder heeft ter zitting (zie 2.3.3) verklaard dat de identificatie van erflater waarschijnlijk tijdens de tweede tranche, in maart 2002, heeft plaatsgevonden. Deze verklaring wordt ondersteund door het overgelegde draaiboek en de nieuwsbrieven (zie 2.3.1). Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat erflater in maart 2002 als rekeninghouder is geïdentificeerd. Tussen het moment dat de informatie uit België binnenkwam en de identificatie is derhalve ongeveer 17 maanden verstreken. In die periode zijn de werkzaamheden zoals vermeld in de nieuwsbrieven en de verklaring van verweerder verricht. De rechtbank is van oordeel dat met een dergelijk proces, wil het zorgvuldig geschieden, naar zijn aard het nodige tijdsbeslag is gemoeid, zeker in een situatie als deze, waarin duizenden rekeninghouders dienen te worden geïdentificeerd. De keuze voor een projectmatige aanpak acht de rechtbank ook vanwege de eenheid van beleid en uitvoering begrijpelijk. Gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid acht de rechtbank de met het identificatieproces gemoeide tijd van ongeveer 17 maanden niet onredelijk lang.
De tweede periode loopt van maart 2002 tot 31 december 2002. In deze periode heeft verweerder op 2 april 2002 een vragenbrief naar erflater gestuurd (zie 2.4.1), waarin onder meer wordt gevraagd aan te geven of erflater rekeninghouder is geweest van buitenlandse bankrekeningen. Erflater heeft aanvankelijk ontkent over een buitenlandse bankrekening te beschikken (zie 2.4.2). Na een nadere brief van verweerder heeft de toenmalige gemachtigde [toenamlige gemachtigde erflater] namens erflater op 17 mei 2002 telefonisch verklaard (zie 2.4.4) dat erflater wel over een buitenlandse bankrekening beschikte. Bij brief van 28 mei 2002 heeft de nieuwe gemachtigde van erflater, [advieskantoor 1] (zie 2.4.5) aangegeven zo spoedig mogelijk de door verweerder gevraagde informatie te zullen verschaffen. Toen deze informatie uitbleef, heeft verweerder bij brief van 14 oktober 2002 erflater persoonlijk om informatie gevraagd (zie 2.4.6). De gemachtigde van erflater heeft hierop gereageerd bij brief van 14 november 2002 (zie 2.4.7) en daarin verklaard verweerder na ontvangst van informatie van de KB-Lux nader te zullen informeren. Verweerder heeft, terwijl de opgevraagde informatie nog niet was verkregen, in verband met de dreigende verstrijking van de aanslagtermijn, de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 met dagtekening 31 december 2002 opgelegd. De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden laten, naar het oordeel van de rechtbank, geen andere conclusie toe dan dat verweerder tijdens de tweede periode bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen.
De derde periode loopt van 4 december 2002 tot 31 mei 2003 respectievelijk 6 en 7 juni 2003. In de brief van 4 december 2002 (zie 2.4.9), waarin hij het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 heeft aangekondigd, heeft verweerder vermeld dat hij voor de andere jaren op dat moment nog geen (navorderings)aanslagen zal opleggen. Verweerder heeft daarvoor in zijn pleitnota de volgende redenen aangevoerd:
- Verweerder kon er gelet op de brief van de gemachtigde van erflater van 17 december 2002 (zie 2.4.10) redelijkerwijs van uitgaan dat de gemachtigde druk bezig was de informatie uit Luxemburg op te vragen;
- Nu erflater bekend was met de omvang van de te verwachten correcties, zou dit voor hem aanleiding kunnen zijn om alsnog de benodigde gegevens te verstrekken;
- Het ging om tienduizenden aanslagen. Het op (zeer) korte termijn opleggen van deze aanslagen kon alleen handmatig gebeuren, hetgeen onuitvoerbaar was. Door de navorderingsaanslagen later op te leggen werd het mogelijk een (groot) deel via het geautomatiseerde proces te verwerken.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen deze redenen, ieder op zichzelf genomen, alsmede in onderlinge samenhang bezien, het later opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997 en VB 1992 tot en met 1998. De periode tussen 4 december 2002 en de dagtekening van de respectievelijke navorderingsaanslagen is niet zodanig lang dat moet worden geoordeeld dat deze navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend zijn opgelegd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid redelijk is dat verweerder gewacht heeft met het opleggen van de navorderingsaanslagen, gelet op het feit dat de gemachtigde van erflater steeds heeft aangegeven informatie bij KB-Lux te hebben opgevraagd en deze informatie na ontvangst te zullen verstrekken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het onder 4.5 tot en met 4.13 overwogene, in ieder van voormelde drie perioden, en deze drie perioden gezamenlijk, geen langere termijn gebruikt dan op grond van het communautaire evenredigheidsbeginsel kan worden aanvaard.
Met betrekking tot de omkering van de bewijslast
Vaststaat dat erflater in de onderhavige jaren rekeninghouder was van een bankrekening bij KB-Lux, in ieder geval tot 4 november 2002 (zie 2.5.16). Dit betreft, gelet op de vermelding van de code "VUE" op de onder 2.3.4 opgenomen fotokopie van de microfiche en de stukken van KB-Lux een zogenoemde zichtrekening (rekening-courant). Het saldo van deze rekening bedroeg per 31 januari 1994 volgens deze fotokopie 308,34. Partijen houdt verdeeld de vraag of erflater naast deze zichtrekening ook andere (achterliggende) rekeningen heeft aangehouden en het totale bij KB-Lux aangehouden vermogen derhalve hoger is. Verweerder heeft aangevoerd dat uit de gegevens van belastingplichtigen die hebben meegewerkt, gebleken is dat in vrijwel alle gevallen met de zichtrekening ook andere (achterliggende) rekeningen verbonden waren, veelal depositorekeningen en/of effectenrekeningen, die niet op de microfiches zijn vermeld. Verweerder trekt hieruit de conclusie dat het saldo van de rekening welke op de fotokopie is vermeld niet representatief behoeft te zijn voor het werkelijk bij KB-Lux aangehouden saldo. Gelet op het inmiddels bekende systeem van zicht- en spaarrekeningen bij KB-Lux, waarbij aan elke zichtrekening ten minste één spaarrekening is gekoppeld, acht de rechtbank deze conclusie aannemelijk.
Dit betekent dat het saldo dat vermeld staat op de fotokopie geen inzicht geeft in het vermogen dat op de gezamenlijke rekeningen staat en evenmin een indicatie geeft over de daadwerkelijke omvang van de genoten inkomsten. Het voorgaande rechtvaardigt het vermoeden dat daar ook in het onderhavige geval sprake van is. Daarbij overweegt de rechtbank dat het op de weg van erflater of eisers had gelegen om dit vermoeden te ontzenuwen door middel van het tijdig opvragen van de gegevens bij KB-Lux. Dit hebben erflater en eisers echter in de periode dat alle informatie nog kon worden opgevraagd - in tegenstelling tot wat de toenmalige gemachtigde in 2002 (zie 2.4.8) heeft verklaard - gelet op het vermelde onder 2.5.16, evenwel niet gedaan, dan wel hebben zij de opgevraagde gegevens niet aan verweerder verstrekt. Daarbij merkt de rechtbank op dat eisers niet hebben gesteld dat deze informatie toentertijd niet kon worden verkregen.
Verweerder heeft erflater gevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen over door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen (zie onder andere 2.4.1 en 2.4.6). Verweerder heeft erflater er daarbij op gewezen dat hij ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichtingen leidt tot omkering van de bewijslast.
Vaststaat dat erflater in het kader van de vaststelling van de onderhavige (navorderings)aanslagen de gevraagde gegevens en inlichtingen over enige op zijn naam staande in het buitenland aangehouden bankrekening vóór het opleggen van de onderhavige (navorderings)aanslagen niet heeft verstrekt. Daarmee heeft hij niet (volledig) voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR. De rechtbank overweegt dat, gelet op hetgeen onder 4.15 is overwogen, deze gevraagde gegevens en inlichtingen van belang kunnen zijn voor de vaststellingen van de onderhavige (navorderings)aanslagen. Dit belang is van voldoende gewicht om de omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank de beroepen met betrekking tot de (nagevorderde) belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e van de AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist is.
Eisers hebben betoogd dat verweerder in de uitspraak op bezwaar - en de rechtbank in beroep - de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast niet langer kan baseren op de schending van de informatieplicht als neergelegd in artikel 47 van de AWR, aangezien verweerder heeft verzuimd gedurende de bezwaarfase een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR te nemen. Dit artikel is per 1 juli 2011 in werking getreden en volgens eisers is welbewust geen overgangsregeling geformuleerd, zodat – kort gezegd - het artikel onmiddellijke werking heeft en van toepassing is op de onderhavige procedures.
Ingevolge het met ingang van 1 juli 2011 in werking getreden artikel 52a, eerste lid, van de AWR is bepaald, voor zover thans van belang, dat, indien met betrekking tot een op te leggen aanslag of navorderingsaanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47, de inspecteur dit kan vaststellen in bij een voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). Omkering en verzwaring van de bewijslast kan pas worden toegepast als de hiervoor genoemde informatiebeschikking is genomen.
In de Wet van 27 mei 2011, waarbij de artikelen 52a en 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR (nieuw) zijn ingevoerd, zijn geen overgangsrechtelijke bepalingen opgenomen. Dit betekent dat in beginsel sprake is van een onmiddellijke, exclusieve werking voor die feiten die dateren van 1 juli 2011 en later. Anders dan eiser betoogt, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet mee dat verweerder in de onderhavige bezwaarprocedures alsnog een informatiebeschikking had moeten nemen. Het rechtsgevolg van artikel 25 van de AWR - de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast - is door verweerder immers reeds ingeroepen bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen die alle dateren van vóór 1 juli 2011. De sanctie van omkering is dan ook gebaseerd op feiten (zie onder meer de brieven vermeld in 2.4.1 en 2.4.6) die zich hebben voorgedaan vóór de intreding van dat rechtsgevolg ten tijde van de vaststelling van de belastingaanslagen. Dat in de bezwaarfase nogmaals door verweerder om informatie is gevraagd, maakt dit oordeel niet anders.
Onder verwijzing naar het arrest EHRM van 5 april 2012, nr. 11663/04, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640).
(Chambaz) betogen eisers voorts dat het verzoek om informatie met een beroep op artikel 47 AWR en alle daarbij behorende sancties in strijd is met artikel 6 EVRM, nu voorafgaand aan het informatieverzoek niet de garantie is gegeven dat de te verstrekken informatie niet zal worden gebruikt voor een eventuele strafvervolging of boeteoplegging. Volgens eisers doet het feit dat de boeten zijn komen te vervallen niets af aan de strijdigheid van deze informatievergaring met artikel 6 EVRM. Naar de rechtbank begrijpt, betogen eisers dat in het onderhavige geval geen gehoor aan het verzoek om informatie behoefde te worden gegeven en dat derhalve de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast geen toepassing kan vinden. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Ook al zou het betoog van eisers juist zijn ten aanzien van de boeteoplegging, dan nog heeft dat – anders dan eisers kennelijk voorstaan – geen gevolgen voor de enkelvoudige belastingheffing nu de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR juist is bedoeld om informatie te verkrijgen die van belang is voor de belastingheffing (vgl. HR 12 juli 2013,Met betrekking tot de redelijke schatting
Ook indien sprake is van toepassing van artikel 27e AWR mag een aanslag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet hij berusten op een redelijke schatting. Voor wat betreft de schatting van de inkomsten uit en de omvang van de tegoeden op bij de KB-Lux gehouden rekeningen, waarvan houders zoals erflater hebben geweigerd gegevens te verstrekken, is aannemelijk dat verweerder geen andere gegevens had dan het saldo van de op de fotokopieën vermelde rekening van erflater en de gegevens van de meewerkers.
Verweerder heeft gesteld dat het saldo van de rekening welke op de fotokopie is vermeld niet representatief behoeft te zijn voor het werkelijk bij KB-Lux aangehouden saldo. Nu het saldo van de op de fotokopie vermelde rekening in het kader van de redelijke schatting naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing kan worden gelaten (zie 4.15), mocht verweerder, bezien in het licht van het ontbreken van gegevensverstrekking door eisers, redelijkerwijs gebruik maken van andere hem ter beschikking staande gegevens. Verweerder heeft de hoogte van de correctie voor elk jaar gebaseerd op een modelmatige berekening. Wat betreft de gemaakte schatting leidt de rechtbank uit de gedingstukken af dat verweerder gebruik heeft gemaakt van een combinatie van de gegevens op de fotokopie en de verkregen gegevens van de KB-Lux-rekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij de KB-Lux te hebben of te hebben gehad. Dat sprake is van een redelijke schatting indien de hoogte van de correcties wordt gebaseerd op deze ervaringscijfers conform HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, zoals door verweerder is gedaan, wordt door eisers niet betwist.
Eisers hebben de redelijke schatting van het belastbaar inkomen en het belastbaar vermogen als zodanig echter wel betwist, omdat het volgens eisers maar de vraag is of de inkomsten en de saldi ter zake van de rekeningen inderdaad – zoals verweerder stelt – niet in de respectievelijke aangiften zijn opgenomen. Bij gebrek aan wetenschap wordt door eisers ontkend dat voor de onderhavige jaren onjuiste aangiften zijn gedaan. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Zoals eerder is overwogen ten aanzien van artikel 8:42 van de AWB (zie 4.2 tot en met 4.4) zijn door verweerder niet voor alle jaren de ingediende aangiften of prints daarvan verstrekt. De wel ter beschikking staande prints van de aangiften IB/PVV over de jaren 1993, 1994 en 2001, en de aangiften VB over de jaren 1994 en 1995, bevestigen niet de stelling van eisers dat in de aangiften wel rekening is gehouden met de KB-Lux-rekening. Uit de bevindingen van de controlerend ambtenaar, die de (originele) aangiften voor alle jaren wel ter inzage heeft gehad - zoals vastgelegd in het controlerapport van 21 mei 2003 (zie 2.3.5) - kan eerder het tegendeel worden afgeleid. De rechtbank overweegt dat erflater in eerste instantie het bestaan van de bankrekening bij KB-Lux heeft ontkend, vervolgens heeft verklaard deze bankrekening voor derden te hebben aangehouden en steeds het standpunt heeft ingenomen dat geen onderliggende rekeningen aanwezig zijn. In dit licht bezien en mede gelet op het voorgaande is het vermoeden gerechtvaardigd dat in de ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 1990, 1992, 1995 tot en met 2000 en ter zake van de VB voor de jaren 1991, 1992, 1993 en 1996 tot en met 2000 geen inkomsten of saldi in de desbetreffende aangiften zijn verantwoord en dat de tegoeden en de inkomsten daaruit evenmin in de desbetreffende (primitieve) aanslagen zijn betrokken. Dit vermoeden hebben eisers met hun enkele stelling dat zij bij gebrek aan wetenschap ontkennen dat onjuiste aangiften zijn gedaan, niet ontzenuwd. Nu eisers ook overigens niet de belastbare inkomens en belastbare vermogens betwisten, komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van een redelijke schatting. Voorts hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank met al hetgeen zij hebben aangedragen, waaronder het onder 2.5.16 vermelde overzicht van KB-Lux, niet overtuigend aangetoond dat de (navorderings)aanslagen zoals vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar te hoog zijn.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat verweerder bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over het jaar 2001 ten onterechte de helft van de geschatte waarde van de buitenlandse vermogensbestanddelen niet heeft toegerekend aan de partner van erflater (zie 2.5.19 en 3.7). Naar de rechtbank begrijpt zijn partijen het erover eens dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden gehalveerd. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 2001 vernietigen, de aanslag over 2001 verminderen en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen nader vaststellen op € 5.570 (50% van € 11.141). Het beroep is in zoverre dan ook gegrond.
Met betrekking tot de heffingsrente
Nu ter zitting namens eisers meegedeeld is dat de beschikkingen heffingsrente cijfermatig gezien niet meer in geschil zijn (zie 3.6), ziet de rechtbank - behoudens ten aanzien van de aanslag IB/PVV over het jaar 2001 (zie 4.24) - geen aanleiding om af te wijken van verweerders beslissing inzake de heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eisers erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de navorderingsaanslag volgt. De rechtbank ziet aanleiding om verweerders beslissing op bezwaar inzake de beschikking heffingsrente over het jaar 2001, te vernietigen, aangezien de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag zal worden verminderd. De rechtbank verstaat dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Slotsom
Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep in de zaak met procedurenummer 11/1959 gegrond verklaren en de overige beroepen ongegrond verklaren.
Met betrekking tot de immateriële schadevergoeding
In zijn arresten van 10 juni 2011 (waaronder het arrest met zaaknummer 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080) heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken aanspraak kan bestaan op een schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet, aldus de Hoge Raad, worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
Uit de onder 5.1 genoemde arresten volgt dat de redelijke termijn in zaken zoals deze in beginsel is overschreden wanneer na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Dit betekent dat de te beoordelen termijn eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet.
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb mee dat erflater op enig moment gedurende de belastingprocedure, voorafgaand aan het overlijden, verweerder had moeten mededelen dat hij aanspraak maakt op een immateriële schadevergoeding. Nu hij dit niet heeft gedaan, kunnen zijn erfgenamen – eisers – die de belastingprocedure hebben voortgezet, gelet op de strekking van artikel 6:106, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, niet in zijn plaats aanspraak maken op een vergoeding. Het voorgaande laat onverlet dat eisers zelfstandig een verzoek kunnen doen, hetgeen zij hebben gedaan. In dat geval ziet de rechtbank geen reden aan te nemen dat bij eisers niet over de gehele duur van de belastingprocedure spanning en frustratie kan worden voorondersteld. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014, nr. 11/00037, ECLI:NL:GHARL:2014:665, rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.11. Gelet op het voorgaande heeft de in aanmerking te nemen termijn voor de onderhavige zaken een aanvang genomen op respectievelijk 31 januari 2003 (IB/PVV 1990 en VB 1991, zie 2.5.1), 12 juni 2003 (IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000, zie 2.5.3) en 18 november 2004 (IB/PVV 2001, zie 2.5.4), zijnde de momenten waarop verweerder de bezwaarschriften heeft ontvangen. De rechtbank overweegt met betrekking tot het bezwaar inzake IB/PVV 2001 dat zij in dit verband het volgens verweerder op 18 november 2004 ontvangen bezwaarschrift – stukken ontbreken in het dossier – zal aanmerken als het door erflater tijdig ingediende bezwaar, nu dit niet in het nadeel is van eisers en – mede gelet op de onder 2.5.4 en 2.5.5 genoemde correspondentie – aanwijzingen ontbreken dat sprake is van een prematuur bezwaar. De rechtbank verwerpt eisers' stelling dat de termijn aanvangt op het moment van de criminal charge.
Vanaf de onder 5.4 vermelde momenten tot de datum van deze uitspraak (1 april 2014) zijn afgerond respectievelijk elf jaren en twee maanden (IB/PVV 1990 en VB 1991), tien jaren en tien maanden (IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000), en negen jaren en vijf maanden (IB/PVV 2001) verstreken. De rechtbank stelt vast dat – ook als rekening wordt gehouden met de, onder meer hierna te noemen, bijzondere omstandigheden – in alle gevallen de redelijke termijn is overschreden.
In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht; de veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur respectievelijk de Staat (zie HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Bij deze toerekening heeft in belastingzaken als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden.
De gemachtigde van eisers heeft ter zitting verklaard dat zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade beperkt is tot de in bezwaar belopen termijnoverschrijding.
Het uitgangspunt dat de redelijke termijn in beginsel twee jaar, waarvan voor de bezwaarfase een half jaar (zie 5.7) bedraagt, neemt niet weg dat de met de beslechting van het geschil gemoeide redelijke termijn mede afhankelijk kan zijn van een aantal factoren.
Voor het oordeel om de redelijke termijn voor de bezwaarfase ter zake van de onderhavige procedures op een langere termijn dan een half jaar te stellen, ziet de rechtbank allereerst grond in de afspraak tussen verweerder en de toenmalige gemachtigde van erflater, vastgelegd in een aantal brieven (zie de brieven, van 7 maart 2003 (zie 2.5.2), 11 juni 2003 (zie 2.5.3) en 6 januari 2005 (zie 2.5.5)) over het aanhouden van de bezwaren totdat de procedure tussen [advieskantoor 2] en de Belastingdienst over navordering bij houders van een KB-Lux rekening onherroepelijk was beëindigd (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636). De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 arrest gewezen in bedoelde procedure. Tussen het moment van de afspraken, zoals vastgelegd in de hiervoor genoemde brieven, en het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 zijn respectievelijk 6 jaar, 11 maanden en 18 dagen (IB/PVV 1990 en VB 1991), 6 jaar, 8 maanden en 14 dagen (IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000), en 5 jaar, 1 maand en 19 dagen (IB/PVV 2001) verstreken. Een andere factor die van belang is, is de invloed van de belastingplichtige of diens gemachtigde op het procesverloop. De rechtbank zal deze factor hierna bespreken. Op 20 oktober 2010 heeft verweerder in een bespreking (zie 2.5.11) aan de gemachtigde eisers een voorstel gedaan om tot een finale afwikkeling te komen. De gemachtigde van eisers heeft toegezegd dit voorstel aan eisers voor te leggen. Eerst bij brief van 6 mei 2011, ontvangen door verweerder op 9 mei 2011, heeft de gemachtigde van eisers op het voorstel gereageerd (zie 2.5.16). Naar het oordeel van de rechtbank komt de tijd die is verstreken tussen het voorstel van verweerder en de uiteindelijke reactie van de gemachtigde van eisers voor rekening van eisers. Deze periode bedraagt 6 maanden en 18 dagen.
Gelet op hetgeen onder 5.8 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaken voor de bezwaarfase inzake de IB/PVV 1990 en VB 1991 de redelijke termijn met 7 jaar, 6 maanden en 6 dagen, tot 8 jaar en 6 dagen dient te worden verlengd. Voor IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 geldt een verlenging van de redelijke termijn voor de bezwaarfase van 7 jaar, 3 maanden en 2 dagen, tot 7 jaar, 9 maanden en 2 dagen. Voor IB/PVV 2001 geldt een verlenging van de termijn van 5 jaar, 8 maanden en 7 dagen, tot 6 jaar, 2 maanden en 7 dagen.
Uit hetgeen onder 5.4 is overwogen, volgt dat de voor de bezwaarfase in aanmerking te nemen termijnen voor de onderhavige zaken een aanvang hebben genomen op respectievelijk 31 januari 2003, 12 juni 2003 en 18 november 2004. Gelet op de dagtekening van de uitspraken op bezwaar is deze termijn geëindigd op 18 juli 2011. De relevante behandeltermijn in de bezwaarfase bedraagt derhalve respectievelijk 8 jaar, 5 maanden en 17 dagen (IB/PVV 1990 en VB 1991), 8 jaar, 1 maand en 5 dagen (IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000), en 6 jaar en 8 maanden (IB/PVV 2001). Dit brengt mee dat de vastgestelde redelijke termijn (zie 5.9) in de bezwaarfase voor de onderhavige zaken met respectievelijk vijf, vier en bijna zes maanden is overschreden.
Eisers hebben gesteld dat in elk van de zaken - en daarbinnen voor alle opgelegde (navorderings)aanslagen en afgegeven beschikkingen heffingsrente en boete - een afzonderlijke schadevergoeding moet worden toegekend. De rechtbank volgt deze stelling niet. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL;HR:2014:540 het volgende overwogen:
“2.5.2. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3). In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, ). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.”.
De rechtbank zal beoordelen of ten aanzien van de onderhavige zaken sprake is van in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken. De rechtbank oordeelt dat dit ten aanzien van alle 22 onderhavige procedures, en de daarop betrekking hebbende beschikkingen, inderdaad het geval is. In alle zaken gaat het om (vrijwel) dezelfde problematiek, voortvloeiend uit het niet aangeven van inkomsten en vermogen ter zake van een buitenlandse bankrekening. De zaken zijn in de bezwaarfase gezamenlijk behandeld en op de bezwaren is gelijktijdig beslist. De beroepen zijn ter zitting gezamenlijk behandeld en de rechtbank heeft de uitspraken op deze beroepen vervat in één geschrift. De rechtbank zal daarom voor de onderhavige procedures slechts één keer een schadevergoeding toekennen. Nu de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase voor alle zaken minder dan zes maanden (zie 5.10) is, zal de rechtbank een schadevergoeding toekennen in de zaak met procedurenummer 11/1948 (IB/PVV 1990).
Nu de rechtbank onder 5.5 heeft vastgesteld dat de redelijke termijn (voor de bezwaar- en beroepsperiode als geheel) op het moment van de uitspraak van heden is overschreden, en er derhalve voor de berekening van de in aanmerking te nemen overschreden termijn in de bezwaarfase geen “compensatie” aan de orde is, bedraagt de vergoeding in de zaak 11/1948 één half jaar maal € 500, ofwel € 500, geheel toe te rekenen aan verweerder. Voor een matiging van de schadevergoeding in verband met het feit dat de termijn al is aangevangen voordat eisers bij de belastingprocedure betrokken zijn geraakt (zie 5.4) ziet de rechtbank in het onderhavige geval geen aanleiding, nu deze periode door de verlenging van de bezwaartermijn (zie 5.8) geen invloed heeft gehad op de vastgestelde vergoeding.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat door verweerder aan eisers een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ter hoogte van € 500. Gelet op de samenhang in de onderhavige zaken kent de rechtbank aan eisers in de zaak 11/1948 een schadevergoeding toe ter hoogte van dit bedrag van € 500, en wordt in de overige zaken volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Ten aanzien van het griffierecht
Van de indiener van een beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd (artikel 8:41 van de Awb). De rechtbank overweegt dat samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41 van de Awb besluiten zijn die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. In het onderhavige geval is sprake van 22 besluiten. De rechtbank beschouwt, gelet op het voorgaande, de zaak met procedurenummer 11/1959 (IB/PVV 2001) als één zaak, de procedurenummers 11/1948 tot en met 11/1955 (IB/PVV 1990 tot en met 1997) tezamen als samenhangende zaken, de zaken met procedurenummers 11/1956 tot en met 11/1958 (IB/PVV 1998 tot en met 2000) tezamen als samenhangende zaken, de zaken met procedurenummers 11/1960 tot en met 11/1967 (VB 1991 tot en met 1998) tezamen als samenhangende zaken en de zaken met procedurenummers 11/1968 en 11/1969 (VB 1999 en 2000) tezamen als samenhangende zaken. Dit brengt met zich mee dat ter zake van de onderhavige procedures slechts vijfmaal griffierecht verschuldigd is. Het door eisers te veel betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 697 (17 x € 41) zal door de griffier aan hen worden terugbetaald.
Nu het beroep met procedurenummer 11/1959 gegrond is, dient verweerder met toepassing van artikel 8:74 van de Awb het in die zaak betaalde griffierecht te vergoeden. Rekening houdend met hetgeen onder 6.1 is overwogen, dient verweerder aan eisers derhalve een bedrag van € 41 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat vóór de uitspraken op bezwaar is verzocht om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van de bezwaren zijn gemaakt, kan de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, verweerder niet veroordelen in de door eisers in de bezwaarfase gemaakte kosten.
De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank heeft het beroep in de zaak met procedurenummer 11/1959 gegrond verklaard. De proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak met nummer 11/1959 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar in de zaak met nummer 11/1959;
- vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2001 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.763 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.570;
- vermindert de beschikking heffingsrente met betrekking tot het jaar 2001 dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- verklaart de beroepen in de overige zaken ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1.217,50 in de zaak met nummer 11/1959;
- gelast dat verweerder het door eisers in de zaak met nummer 11/1959 betaalde griffierecht van € 41 vergoedt;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade die eisers hebben geleden tot een bedrag van € 500.
Aldus gegeven door mr. M. van den Bosch, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. M. Pijnenburg-Braspenning, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2014.
w.g. M. Hiemstra
w.g. M. van den Bosch
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Afschrift verzonden op: