Rechtbank Noord-Nederland, 27-11-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5807, AWB - 14 _ 3037
Rechtbank Noord-Nederland, 27-11-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5807, AWB - 14 _ 3037
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 27 november 2014
- Datum publicatie
- 11 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2014:5807
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2015:9564, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 3037
Inhoudsindicatie
In 2001 aangekocht en verhuurd pand mocht toen als ondernemingsvermogen worden geëtiketteerd. Geen toepassing foutenleer. Verkennend overleg met de fiscus leidt niet tot opgewekt vertrouwen. Afwijkend beginvermogen verplicht niet zondermeer tot onderzoek aangifte.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 14/3037 en 14/3038
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 27 november 2014 in de zaken tussen
[eiser] , te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: [gemachtigde eiser]),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2010 met dagtekening 10 april 2013 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.555 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.058.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 690 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft voor het jaar 2011 met dagtekening 10 april 2013 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.123 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.935.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 397 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 23 mei 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [bijstand].
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser exploiteert een discotheek onder de naam “[discotheek]” (hierna: de discotheek). De discotheek is gevestigd in een (tot het ondernemingsvermogen van eiser behorend) pand aan [adres 1], waarvan eiser sinds eind 1981 eigenaar is.
In 1999 heeft eiser (een eveneens tot zijn ondernemingsvermogen gerekend) pand aan [adres 2] met boekwinst verkocht. In een aan de Belastingdienst gerichte brief van eisers (toenmalige) gemachtigde van 12 februari 2001 staat hieromtrent (onder meer) het volgende vermeld:
“[Eiser] heeft het pand [adres 2] met boekwinst verkocht. Hiervoor heeft cliënt een vervangingsreserve gevormd. [Eiser] heeft ook daadwerkelijk het voornemen om een vervangend pand te kopen. (...)
[Eiser] is van plan om het pand aan [adres 3] te kopen. Het betreft hier een bedrijfsruimte die uitsluitend gebruikt mag worden als horeca ruimte. Het pand aan [adres 3] gaat onze cliënt verhuren aan een derde.
Wij willen u vragen of u akkoord kunt gaan met het volgende.
Kunt u akkoord gaan met het afboeken van de vervangingsreserve op het vervangend pand aan [adres 3]?
Kan het pand [adres 3] ondernemingsvermogen blijven, wanneer [eiser] [de discotheek] gaat verhuren aan een derde (verhuur onderneming)?”
Op 19 en 20 april 2001 heeft eiser en/of eisers (toenmalige) gemachtigde telefonisch contact gehad met [gemachtigde verweerder] (van de Belastingdienst Groningen). In de daarvan door [gemachtigde verweerder] opgemaakte telefoonnotities staat (onder meer) het volgende vermeld:
Met betrekking tot een met de (toenmalige) gemachtigde van eiser gevoerd gesprek:
“- [Eiser] weet nog niet wat hij met het aan te kopen pand wil. Maar denkt wel aan eigen exploitatie. Als hij het over een paar jaar rustiger aan wil doen, dan alsnog de boel verhuren. (...)
- Conclusie
• verhuur nieuw pand [adres 3], zonder voorafgaande eigen exploitatie: box 3 inkomen. Géén vervangingsreserve.
• gaat in [adres 3] een andersoortige onderneming exploiteren (restaurant, pizza, enz) dán afzonderlijke onderneming. Vervangingsreserve niet mogelijk.
• gaat zelf een gelijksoortige onderneming in [adres 3] exploiteren (bar / cafe / discotheek) of het pand bij [adres 1] aantrekken, dan is vervangingsreserve mogelijk.
- Is meer duidelijkheid over de feiten, dan willen we ons standpunt wel schr. bevestigen. (Als ..., dan ...)”
Met betrekking tot een met de (toenmalige) gemachtigde van eiser gevoerd gesprek:
“ feiten (...)
Nieuwe [pand]: zit eet café in.
Wil pand kopen en verhuren aan ondernemer die er nu inzit.
Ik: nieuwe pand is verplicht privé-vermogen: verv. reserve niet mogelijk.
- [Eiser] is het er niet mee eens, en wil er over komen praten. (...)
[Gemachtigde van eiser]: Had v.o.f. met [X]: eet cafe: aan die man pand verhuren. In dat pand mag ook geen discotheek of café! Is in verleden eruit gestapt. Voorwaarde: gebruik keuken mogelijk.
Ik heb geantwoord: verv. reserve loopt hier niet vast op “soortgelijke activiteiten” maar op de etikettering . Het verkochte pand kón ond. vermogen vormen. Het nieuwe pand kán geen ondernemingsvermogen vormen. (...)”
Met betrekking tot een met eiser gevoerd gesprek:
“- vof met [X] gehad: bij einde vof bedongen dat hij keuken mocht gebruiken.
- Wil luik aanbrengen in nieuwe pand om hapjes in [de discotheek] te verkopen.
Gezamenlijk gebruik v.d. keuken (niet tegelijk geopend). (...)
Tja, dan kan het wel op de balans komen. (...)
Conclusie: dan wél verv. reserve (...)”
Met betrekking tot een met de (toenmalige) gemachtigde van eiser gevoerd gesprek:
“Verslag gedaan van gesprek met [eiser]. (...)
Gebruik van [adres 3] t.b.v. [adres 1] moet daadwerkelijk plaatsvinden, anders is verv. reserve (achteraf) niet mogelijk (Tja ik wil geen verschil tussen wil en wilsuiting ...)”
Ter zitting bij de rechtbank heeft (gemachtigde van) eiser hieromtrent nog het volgende verklaard:
“ Eiser:
- (...) Het is juist dat het pand aan [adres 3] (hierna: het pand) destijds door mij is gekocht met de intentie de in dit pand aanwezige keuken te gebruiken om hapjes in de naastgelegen discotheek [...] aan te bieden. (...)
Gemachtigde van eiser:
- (...) Eiser heeft zojuist naar voren gebracht dat het pand destijds door hem is gekocht met de intentie de in dit pand aanwezige keuken te gebruiken om hapjes in de naastgelegen discotheek aan te bieden. De aankoop van het pand was echter ingegeven vanuit de wens van eiser om het pand te verhuren aan een ex-werknemer ([X]) teneinde hem de exploitatie van een eigen bedrijf te gunnen.
Eiser:
- [X] heeft zo’n zeventien à achttien jaar voor mij gewerkt. Voordat ik het pand kocht, heb ik het gehuurd, hetgeen mij werd gegund door de vorige eigenaar (de buurman). Het pand was ideaal voor [X]. De buurman wilde echter niet direct met [X] een huurovereenkomst sluiten, omdat de buurman in hem niet een betrouwbare huurder zag (“van een kale kip kun je niet plukken”). Met mij daarentegen wilde de buurman wel een huurovereenkomst sluiten en zodra [X] het alleen kon, heb ik me afzijdig gehouden. Op enig moment was de buurman voornemens het pand te verkopen. Hij had genoeg gegadigden. Ik veronderstelde dat met de komst van een nieuwe eigenaar, de huur voor mijzelf en dus ook voor [X] zou wegvallen. Na overleg met [X] heb ik besloten het pand te kopen. De aanleiding van de koop van het pand was tweeledig: 1)[X] de mogelijkheid te geven zich verder te ontwikkelen en 2) zelf de mogelijkheid hebben de in dit pand aanwezige keuken te gebruiken om hapjes in de naastgelegen discotheek aan te bieden. Vervolgens heb ik het pand gekocht en de huur gegund aan [X]. Om (de keuken van) het pand ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken ten behoeve van de discotheek was het noodzakelijk een luik te plaatsen. In 2002 bleek dat de gemeente de daarvoor vereiste vergunning niet wilde verlenen, omdat het een monumentenpand betrof. Ik was er weliswaar van de op de hoogte dat sprake was van een monumentenpand, maar ik heb destijds toch hoop gehad op een goede afloop. Kortom: de hoofdreden om het pand te kopen was om het te verhuren aan [X]. Ik kon mij ook geen betere huurder wensen. Een mooie bijkomstige reden was de exploitatie van (de keuken van) het pand ten behoeve van de discotheek. Indien dit laatste voor mij van doorslaggegevend belang zou zijn geweest, dan had ik eerst zekerheid willen hebben omtrent de vergunning voordat ik het pand zou gaan aanschaffen.”
Op 14 december 2001 is het pand aan [adres 3] (hierna: het pand) aan eiser geleverd. In de daarvan opgemaakte akte staat (voor zover hier van belang) het volgende vermeld:
“Verkoper heeft (...) aan koper verkocht (...) die (...) van verkoper heeft gekocht en bij deze in eigendom aanvaardt:
Het appartementsrecht omvattende de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van de horeca-bedrijfsruimte met verder toebehoren op de begane grond en kelder met verder toebehoren, plaatselijk bekend [adres 3] (...) gemeente [gemeente] (...),
(...) door koper te gebruiken als bedrijfsruimte.”
Na aankoop heeft eiser het pand in zijn geheel tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. In de jaarrekening over het boekjaar 2001 staat hieromtrent het volgende vermeld:
“In december 2001 is [het pand] gekocht. Op de aankoopprijs (...) is de aanwezige herinvesteringsreserve (...) in mindering gebracht.”
In 2002 heeft de gemeente [gemeente] de vergunning voor het plaatsen van een luik in het pand geweigerd.
Op 20 juni 2012 is door of namens eiser aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 gedaan. In die aangifte is het pand gerekend tot het privévermogen. De daarin gestelde vraag of het beginvermogen afwijkt van het eindvermogen is bevestigend beantwoord, naar aanleiding waarvan een startbalans met de aangifte is meegezonden. De vraag “Zijn er in dit boekjaar onroerende zaken vanuit het privé-vermogen ingebracht of aan de onderneming onttrokken?” is ontkennend beantwoord. In een aan de Belastingdienst gerichte brief van eisers gemachtigde van 27 juni 2012 staat hieromtrent (onder meer) het volgende vermeld:
“De voormalige accountant heeft in 2001 een beleggingspand ten onrechte tot het ondernemingsvermogen van [eiser] gerekend. Het gaat om [adres 3], aangeschaft in 2001. Dit pand is van meet af aan verhuurd aan een restaurant. Omdat sprake is van een reguliere verhuursituatie is het pand verplicht privévermogen.
Het pand is ten onrechte van meet af aan tot het ondernemingsvermogen gerekend. Met een beroep op de foutenleer wensen wij de fout te corrigeren in het laatste openstaande jaar. In de aangifte inkomstenbelasting 2010 nemen wij daarom het pand op als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en zal het pand niet langer onderdeel uitmaken van het ondernemingsvermogen.
De resultaten van het pand zijn in het verleden belast als inkomen uit werk en woning in plaats van inkomen uit sparen en beleggen. Per saldo leidde dit jaarlijks tot een te hoog bedrag aan inkomstenbelasting. Dit zullen wij corrigeren voor de afgelopen vijf jaren in overeenkomst met het besluit ambtshalve vermindering. De suppleties op de aangiften inkomstenbelasting van de afgelopen vijf jaren ontvangt u opkorte termijn door middel van elektronische indiening van de aangiften. Wij verzoeken u deze jaren ambtshalve te verminderen.”
Conform de aangifte is op 27 juni 2012 de (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 vastgesteld en op 19 juli 2012 opgelegd.
Op 27 juli 2012 heeft er een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen [A] (van Accountantskantoor [accountantskantoor] bv) en [B] (van de Belastingdienst Amsterdam). In de daarvan door [B] opgemaakte notitie staat (onder meer) het volgende vermeld:
“Bezwaar retour [toevoeging rechtbank: naar Belastingdienst Groningen]. Verzocht wordt om toepassing van de foutenleer i.v.m. onjuiste vermogensetikettering van pand aan [adres 3] in 2001, de aanschaf datum.
Uit de behandeling van de aangifte 2001 blijkt echter dat er toen ook al twijfels waren over de etikettering van het pand. Bij aanschaf van het pand is wel een vervangingsreserve gebruikt ad. € 138.314. Op zich ben ik wel van mening dat het als privé vermogen aangemerkt kan worden, maar dan zal alsnog over de vrijval van de vervangingsreserve afgerekend moeten worden.
Omdat er in het bezwaar niets over de vervangingsreserve was opgenomen heb ik contact opgenomen met de adviseur en hem dit voorgelegd. Hij wil dit graag schriftelijk bevestigd hebben.
Waarschijnlijk zal een vaststellingsovk opgemaakt moeten worden inzake bovenstaande, het lijkt mij daarom zinvoller dat dit bezwaar overgenomen wordt. (...)”
Tot de gedingstukken behoort een op 27 juli 2012 verzonden e-mailbericht van [A] aan eisers gemachtigde waarin (onder meer) het volgende staat vermeld:
“Zojuist gebeld door [B] Belastingdienst Amsterdam.
Het klonk alsof alles akkoord was, maar dat ze dan nog wel even de vervangingsreserve moest belasten of wij hier dan mee akkoord gaan.
Ik heb haar gevraagd het een en ander even op papier te zetten, zodat we kunnen overleggen met cliënt, dus dat zal je binnenkort wel lezen.
Even ter kennisname.”
In zijn op 3 september 2012 ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 heeft eiser het pand (wederom) aangemerkt als een vermogensbestanddeel voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Op 24 september 2012 en 18 oktober 2012 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen [A] en/of gemachtigde van eiser enerzijds en de Belastingdienst anderzijds.
Conform de aangifte is op 16 november 2012 de (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd.
Op 10 april 2013 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. Bij het opleggen daarvan heeft verweerder het pand als ondernemingsvermogen in aanmerking genomen.
Geschil en beoordeling
2. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
( i) Vormt het pand ondernemingsvermogen (hetgeen verweerder voorstaat) dan wel privévermogen zodat het met toepassing van de foutenleer van de ondernemingsbalans dient te worden verwijderd (hetgeen eiser verdedigt). Daarbij is in geschil of ten aanzien van eiser een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt.
(ii.a) Indien sprake is van privévermogen (gelijk het standpunt van eiser), dan is tussen partijen niet in geschil dat de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
(ii.b) Indien sprake is van ondernemingsvermogen (gelijk het standpunt van verweerder), dan:
- houdt partijen voor het jaar 2010 verdeeld de vraag of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, welke vraag door eiser ontkennend en door verweerder bevestigend wordt beantwoord; en
- is voor het jaar 2011 tussen partijen niet (meer) in geschil dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zodat die navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3. Vermogensetikettering
Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een pand als het onderhavige deel uitmaakt van het ondernemings- dan wel privévermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn buiten gegaan (vgl. Hoge Raad 17 september 2010, nr. 09/00332, ECLI:NL:HR:2010:BL7968). In het licht hiervan en gelet op de omstandigheid dat eiser het pand in 2001 heeft aangekocht met de intentie om enerzijds “het pand te verhuren aan een ex-werknemer [...] teneinde hem de exploitatie van een eigen bedrijf te gunnen” en anderzijds “de in dit pand aanwezige keuken te gebruiken om hapjes in de naastgelegen discotheek aan te bieden” (zie hiervoor onder 1.4), stond het eiser vrij om het pand te rekenen ofwel tot zijn ondernemingsvermogen ofwel tot zijn privévermogen. Niet aannemelijk is geworden dat één der delen dermate overheersend is, dat het eiser (toch) niet vrijstond om van dit keuzerecht gebruik te maken. Eiser heeft bij de aanschaf van het pand, zoals blijkt uit zijn aangiftes en jaarstukken, ervoor gekozen het gehele pand aan te merken als ondernemingsvermogen. Met die keuze heeft eiser de grenzen der redelijkheid niet overschreden. Onder deze omstandigheden kan in ieder geval niet worden geoordeeld dat sprake is van een (etiketterings)fout die kan worden gecorrigeerd met toepassing van de foutenleer.
Op voormelde keuze om het pand tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen kan eiser - behoudens bijzondere omstandigheden - niet terugkomen. Inmiddels is er immers onherroepelijk beslist omtrent een aanslag over enig jaar waarop de keuze betrekking had (vgl. Hoge Raad 26 november 1986, nr. 24298, ECLI:NL:HR:1986:AW7822). Deze keuze heeft onherroepelijke fiscale gevolgen gehad en aan die keuze is eiser in beginsel dan ook gebonden.
Indien en voor zover eiser beoogt te stellen dat er sinds de aankoop sprake is geweest van wijzigingen in (de aanwending van) het pand die aanleiding waren voor heretikettering van het pand, overweegt de rechtbank als volgt.
Feiten of omstandigheden die ertoe nopen dat het pand op enig moment verplicht privévermogen is gaan vormen zijn niet gesteld of gebleken. Ook de omstandigheid dat in 2002 is gebleken dat de gemeente geen vergunning verleende voor het plaatsen van een luik zodat (de keuken van) het pand niet kon worden aangewend ten behoeve van zijn onderneming (de discotheek), betekent niet dat eiser in dat jaar verplicht was het pand naar zijn privévermogen over te brengen. Indien immers een ondernemer het gebruik ten behoeve van de onderneming van een tot zijn ondernemingsvermogen behorend pand beëindigt, en dat pand geheel of nagenoeg geheel bestemt tot verhuur, staat het hem vrij dit pand ook in volgende jaren tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen (vgl. Hoge Raad 29 augustus 1997, nr. 32301, ECLI:NL:HR:1997:AA2251). Nu niets erop wijst dat eiser in 2002 zijn keuze heeft willen herzien, is het pand ook toen (in 2002 en daarna) ondernemingsvermogen gebleven.
Ook overigens is niet gebleken van een bijzondere omstandigheid die wijziging van de etikettering van het pand rechtvaardigt. Voor een keuzeherziening met terugwerkende kracht is dan ook geen plaats, en verweerder handelt geenszins onredelijk door eiser aan diens keuze te houden.
4. Vertrouwensbeginsel
Onder verwijzing naar de telefonische gesprekken die zijn gevoerd met enerzijds [gemachtigde verweerder] van de Belastingdienst Groningen (zie hiervoor onder 1.3) en anderzijds [B] van de Belastingdienst Amsterdam (zie hiervoor onder 1.10 en 1.11) doet eiser voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel. In de visie van eiser zou sprake zijn van een als toezegging op te vatten uitlating van de zijde van de Belastingdienst, waaraan hij het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het pand in beide jaren kon worden aangemerkt als privévermogen. Hiertoe heeft hij (onder meer) aangevoerd dat “[gemachtigde verweerder] (...) een gesprek [heeft] gehad met [eiser] (zijn accountant) in 2001 en in dat gesprek is aangegeven dat het pand verplicht privé-vermogen is als er geen luik komt” en dat “[B] (...) op 27 juli 2012 [heeft] gebeld om aan te geven dat het pand privé vermogen kan zijn. Zij heeft een expliciet standpunt geuit/toezegging gedaan namens de Belastingdienst toegespitst op de situatie van [eiser], naar aanleiding van een gestuurde brief waarin de situatie werd uitgelegd [toevoeging rechtbank: bedoeld is de hiervoor onder 1.8 vermelde brief]”.
Bij beantwoording van de vraag of sprake is van een toezegging door [gemachtigde verweerder] waarop eiser zich met vrucht kan beroepen, neemt de rechtbank in aanmerking dat tijdens de gesprekken die in april 2001 hebben plaatsgevonden (nog) niet duidelijk was ten behoeve waarvan eiser het destijds nog aan te kopen pand zou gaan aanwenden. In dat kader zijn meerdere scenario’s besproken, waarbij de voor de beantwoording van de vraag of het pand deel zou gaan uitmaken van het ondernemings- dan wel het privévermogen relevante gegevens (verweerder) dan ook (nog) niet bekend waren. Naar het oordeel van de rechtbank hadden de gesprekken een meer verkennend en oriënterend karakter en onder die omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat door verweerder een toezegging is gedaan waaraan hij gebonden zou zijn.
Ook aan het gesprek dat in juli 2012 met [B] heeft plaatsgevonden heeft eiser niet het door hem gewenste vertrouwen kunnen ontlenen. De rechtbank acht daarbij (met name) van belang de omstandigheid dat [B] tijdens dit gesprek niet beschikte over alle relevante gegevens. Uit hetgeen verweerder ter zitting bij de rechtbank (onweersproken) heeft gesteld volgt immers (onder meer) dat zij niet op de hoogte was van de in 2001 (met [gemachtigde verweerder]) gevoerde gesprekken en dat zij de daarvan opgemaakte gespreksnotities ook niet uit het archief kon opvragen. Ook de omstandigheden dat [B] (die ter ondersteuning diende van de Belastingdienst Groningen met betrekking tot de behandeling van bezwaren in vereenvoudigde zaken) de (verdere) behandeling van de zaken heeft teruggewezen naar de Belastingdienst Groningen en geen gevolg heeft gegeven aan het met haar gevoerde telefoongesprek, brengt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een als toezegging op te vatten uitlating, waaraan eiser het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het pand kon worden aangemerkt als privévermogen. Ook de inhoud van het in dit kader door [A] aan gemachtigde van eiser verzonden e-mailbericht (zie hiervoor onder 1.11), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Op basis van voorgaande rechtsoverwegingen verwerpt de rechtbank eisers beroep op het vertrouwensbeginsel. Alsdan komt de rechtbank tot de conclusie dat het pand (in beide jaren) ondernemingsvermogen vormt (gelijk het standpunt van verweerder), zodat (gelet op het hiervoor onder 2, onderdeel ii.b vermelde) tussen partijen niet in geschil dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Het daartegen gerichte beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5. Is voor het jaar 2010 sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
Ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR geldt als hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting kan navorderen.
Eiser heeft zich op het ontbreken van een nieuw feit beroepen. Hij heeft dit standpunt (onder meer) als volgt onderbouwd: “Het feit dat het ondernemingspand tot het privé-vermogen is geëtiketteerd blijkt uit het feit dat het beginvermogen afwijkt van het eindvermogen. Het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst had deze gegevens op een juiste manier moeten verwerken, aldus is sprake van een ambtelijk verzuim. De afwijking van het beginvermogen ten opzichte van het eindvermogen is op de door de Belastingdienst voorgeschreven wijze naar de Belastingdienst verstuurd” en “De Belastingdienst kiest voor een bepaald systeem. De vraag in de aangifte of het beginvermogen afwijkt van het eindvermogen is bevestigend beantwoord. Een nieuw beginvermogen lijkt mij iets groots. Bovendien ging het om een vermogenssprong van circa € 62.000. De voorgeschreven software bepaald hoe de informatie moet worden aangeleverd (...) Toepassing van de foutenleer brengt met zich mee dat het beginvermogen wordt gecorrigeerd, hetgeen ook daadwerkelijk is geschied door middel van het invullen van een startbalans. Mijns inziens heeft er geen onttrekking aan het ondernemingsvermogen plaatsgevonden, omdat het vermogensbestanddeel nooit tot de totaalwinst heeft behoort. Om die reden is de vraag of een vermogensbestanddeel is onttrokken aan het ondernemingsvermogen niet bevestigend beantwoord. Vervolgens is de Belastingdienst de brief van 27 juni 2012 toegezonden, waarin een toelichting is gegeven”.
Verweerder heeft eisers standpunt gemotiveerd betwist. Hij stelt dat hij volgens vaste jurisprudentie van de juistheid van de aangifte mocht uitgaan. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij daartoe (onder meer) nog het volgende aangevoerd: “De aangifte wordt als een pakket aangeboden en vervolgens omgezet in een document. Bij ontvangst van dit document is slechts één signaal ontvangen: naast de ontvangst van een eindbalans (hetgeen gebruikelijk is), is met de aangifte tevens een beginbalans meegezonden. Er kunnen echter verschillende triggers zijn ten gevolge waarvan een dergelijke startbalans wordt meegezonden, hetgeen overigens geen uitworpreden hoeft te zijn. Eén van die triggers is de omstandigheid dat het beginvermogen niet aansluit op het eindvermogen. (...) De aangifte is in eerste instantie door het syteem beoordeeld, waarop deze niet is uitgeworpen. Zoals zojuist naar voren gebracht komt het veel vaker voor dat een startbalans wordt meegezonden. De aangifte maakte verder een verzorgde indruk. De brief van gemachtigde van eiser van 27 juni 2012 heeft ons niet op tijd bereikt. (...) Indien gemachtigde van eiser de vraag of een vermogensbestanddeel is onttrokken aan het ondernemingsvermogen bevestigend had beantwoord dan wel hieromtrent de Belastingdienst om een expliciet standpunt had gevraagd (hetgeen hij niet heeft gedaan), dan had het systeem de aangifte onmiddellijk uitgeworpen.”
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Voor zover eiser bedoeld heeft dat verweerder alvorens de aanslag op te leggen nadere informatie bij hem en/of zijn gemachtigde had moeten opvragen, dan wel een onderzoek naar de juistheid van de aangifte had moeten instellen, verwerpt de rechtbank dit standpunt. Immers verweerder mag bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. Hoge Raad 11 april 2001, nr. 36088, ECLI:NL:HR:2001:AB1005).
De in de aangifte gestelde vraag of het beginvermogen afwijkt van het eindvermogen is door (de toenmalige gemachtigde van) eiser bevestigend beantwoord. Om die reden is met de ingestuurde aangifte (die overigens een verzorgde indruk maakte) een startbalans meegezonden. Dat enkele feit heeft voor verweerder echter nog geen reden behoeven te zijn geweest om aan de juistheid van die aangifte (waarin het pand is aangemerkt als een vermogensbestanddeel voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen) in redelijkheid te twijfelen, indien hiervoor ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk was (vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165). Dit laatste is, gelet op de door verweerder ter zitting bij de rechtbank gegeven toelichting (zie hiervoor onder 5.3), het geval. Verweerder heeft (aldaar) immers (onweersproken) gesteld dat de ontvangst van een startbalans bij de aangifte velerlei oorzaken kan hebben en dat deze omstandigheid geen uitworpreden behoeft te zijn (zo ook in het onderhavige geval). Ook overigens blijkt uit de stukken van het geding niet van enige omstandigheid die verweerder, na met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te hebben genomen, aanleiding had moeten geven tot zodanige twijfel aan de juistheid van die aangifte, dat er aanleiding bestond tot het instellen van een nader onderzoek of het inwinnen van informatie. Daar komt bij dat de vraag in de aangifte “Zijn er dit boekjaar onroerende zaken vanuit het privé-vermogen ingebracht of aan de onderneming onttrokken?” (wat daar verder ook van moge zijn) niet bevestigend is beantwoord, dat de Belastingdienst hieromtrent niet om een expliciet standpunt is gevraagd en dat de brief van 27 juni 2012 (zie hiervoor onder 1.8) na de vaststelling van de aanslag bij verweerder is binnengekomen.
Nu (gelet op hetgeen hiervoor is overwogen) verweerder niet gehouden was tot het instellen van een nader onderzoek of het inwinnen van informatie, is tussen partijen niet in geschil dat hij over een nieuw feit beschikte dat navordering rechtvaardigt.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat (ook) de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, zodat ook het daartegen gerichte beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de navorderingsaanslagen volgt.
7. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
8. Voor een (proces)kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Hogendoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2014.
griffier
w.g. rechter