Rechtbank Noord-Nederland, 28-06-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3158, AWB - 15 _ 3903
Rechtbank Noord-Nederland, 28-06-2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3158, AWB - 15 _ 3903
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 28 juni 2016
- Datum publicatie
- 18 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2016:3158
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 3903
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Feitelijk niet genoten verkoopopbrengst inzake aan- en verkoop grond is belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Opzet of grove schuld niet aannemelijk, zodat boete wordt vernietigd.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/3903
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2008 met dagtekening 24 januari 2015 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.364 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.463. Verweerder heeft hierbij met het inkomen uit werk en woning bij een verliesverrekeningsbeschikking tot een bedrag van € 117.138 een ondernemingsverlies uit voorgaande jaren verrekend. Tegelijk met de aanslag heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 431 aan heffingsrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft verweerder tegelijk met de aanslag een vergrijpboete opgelegd van € 31.820.
Bij uitspraken op bezwaar van 3 september 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [gemachtigde] , bijgestaan door [naam] , [naam] en [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser, woonachtig op het adres [a-straat #] te [B] , exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een akkerbouwbedrijf. Daarnaast exploiteert eiser in de vorm van een vennootschap onder firma een windturbine. De plek waarop de windturbine staat, huurt eiser van zijn buurman [Z] . Verder houdt eiser zich in de vorm van een vennootschap onder firma bezig met de exploitatie van amusements- en speelautomaten. Eiser is tevens verbonden aan twee stichtingen die windmolenparken exploiteren en houdt zich ook actief bezig met het opzetten van windmolenparken en windmolenprojecten in binnen- en buitenland.
In november 2007 heeft eisers buurman [Z] aan eiser verteld dat hij grond in de [polder] , waarvan een deel door eiser werd gepacht, zou willen verkopen. De reden voor deze voorgenomen verkoop was dat [Z] een liquiditeitsprobleem had. [Z] heeft aan eiser gevraagd of hij zou weten of er geïnteresseerden voor deze grond zouden zijn. [Z] heeft hierbij de grond aan eiser aangeboden voor € 60.000 per hectare. Eiser heeft [Z] hierop te kennen gegeven dat hij de grond niet zal gaan kopen, gezien de (financiële) afwikkeling van zijn echtscheiding en het feit dat hij bovendien zakelijk gezien geen belang had bij de grond.
De afwikkeling van eisers echtscheiding was in 2008 achter de rug.
Het was in 2007 onder agrariërs algemeen bekend dat [D B.V.] en het openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen “ [G] , tevens handelend onder de naam [F] ( [F] ) landbouwgronden wenste aan te kopen met het doel om deze in te richten als natuurgrond. Dit ter compensatie van het gebied dat door de bouw van energiecentrales in de Eemshaven verloren gaat.
[Z] had begin 2007 de bij 1.2 bedoelde grond (de grond) aangeboden aan [D B.V.] en [F] . Deze ondernemingen hadden toen geen interesse voor de grond.
Hetgeen [Z] eiser in november 2007 heeft verteld, heeft eiser vervolgens besproken met zijn zakenpartner [Y] , met wie hij onder andere in Polen windmolenprojecten opzette.
[Y] heeft in 2007 tussen de kerstdagen en nieuwjaarsdag getracht om contact te zoeken met [D B.V.] en [F] om te peilen of zij belangstelling zouden hebben voor de grond van [Z] . [D B.V.] toonde geen interesse. Op de maandag in de eerste volle week van 2008 is [Y] erin geslaagd om telefonisch contant te krijgen met [P] van [F] . [P] bleek interesse te hebben voor de grond. [Y] en [P] hebben hierover een nader gesprek gehad, waarbij het tot loven en bieden is gekomen.
Op 9 januari 2008 is ten aanzien van de verkoop van de grond een obligatoire koopovereenkomst gesloten. Hiervan is een koopakte opgemaakt. Volgens deze koopakte treedt [F] op als kopende partij. Als gezamenlijke verkopers staan in deze koopakte vermeld
“De heer [voornamen] [Y] , (…), handelend als enige bestuurder van de te (…) besloten vennootschap [Y-C] B.V.
en
De heer …………………………………… handelend als enige bestuurder van de te [postcode] [B] , [a-straat #] gevestigde besloten vennootschap [Q] B.V.”.
Eiser heeft in 1996 aan notaris [T] de oprichting van [Q] B.V. in opdracht gegeven, maar het is nooit tot een volledige oprichting van deze vennootschap gekomen.
De koopakte is namens [F] in januari 2008 ondertekend door [I] . Daarnaast is de koopakte in januari 2008 ondertekend door [Y] en de drie kinderen van eiser: [K] , [L] en [M] .
De grond is in de koopakte omschreven als “een perceel landbouwgrond en dijk, gelegen aan de [b-weg] te [E] ”. Het gaat in totaal om 22.07.30 hectare. De koopprijs bedraagt € 1.494.610. In de koopakte staat verder dat de verkoper de windrechten van het object behoudt.
Op 25 januari 2008 is ten aanzien van de aankoop van de grond schriftelijk een obligatoire koopovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is door [Z] , handelende als zelfstandig bevoegd directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [J] B.V., ondertekend als verkoper. Als koper is de overeenkomst ondertekend door eiser, handelende:
“a. voor zich of een nader door hem aan te wijzen derde en
b. als schriftelijk gemachtigde van de heer [voornamen] [Y] , (…) handelende als zelfstandig bevoegd directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: Handelsonderneming [Y-C] B.V. (…)”.
Het onder “a.” vermelde heeft notaris [T] van [notariskantoor] te [E] (notaris [T] ) in overleg met eiser op deze wijze verwoord, zodat eiser er voor zou kunnen kiezen om de grond zelf te kopen of een ander de grond te laten kopen.
Het verkochte bestaat naast een perceel akkerbouwland en een perceel grasland en dijkgrond, uit een mestsilo met ondergrond, 7,5 hectare bietenrechten, 7,5 hectare graanrechten en 75 ton polsuiker. De totale koopprijs bedraagt € 1.175.000.
Deze koopovereenkomst is op 28 januari 2008 door notaris [T] in de Openbare Registers ingeschreven.
Bij faxbericht van 15 januari 2008 deelt [Y] aan [F] mee:
“P.S. Het voorstel van verkopers zijde is dat onze notaris [T] met notaris [O] samen een constructie bedenken om de 6% belasting te voorkomen.
De door U voorgestelde datum van passering akte uiterlijk 1 mei 2008. Graag in overleg een vroegere datum, bijvoorbeeld maart 2008. Volgens Uw beschikking is de levering volgens ons goed geformuleerd.”
Bij faxbericht van 28 januari 2008 meldt [Y] aan [P] van [F] dat de pachter van circa 2 hectare van de grond bereid is het veld te ruimen.
Bij brief van 7 februari 2008 schrijft eiser onder meer aan [F] :
“Hartelijk dank voor uw medewerking dat mijn kinderen, tezamen met de heer [Y] , als verkopende partij kunnen optreden.”.
[P] van [F] heeft bij brief van 12 februari 2008 het voor [Y] bestemde, door alle partijen ondertekende exemplaar van de bij 1.8 bedoelde koopakte aan [Y] toegezonden. Hierbij heeft [P] meegedeeld dat hij deze koopakte aan notaris [T] heeft gestuurd met het verzoek de akte te passeren. Ook eisers verzoek om zijn kinderen tezamen als verkopende partij te mogen optreden, heeft [P] aan notaris [T] toegezonden. [P] deelt mee dat, indien dit verzoek geen complicaties oplevert voor de aktepassering, [F] hieraan zal voldoen.
Op 8 maart 2008 heeft notaris [T] een ontwerpakte van levering van de grond aan [F] verzonden. Volgens deze ontwerpakte treedt eiser op als gevolmachtigde van de verkopers, zijnde zijn drie kinderen ( [K] , [L] en [M] ) en [Y] , handelende als zelfstandig bevoegd directeur Handelsonderneming [Y-C] B.V. Het betreft de levering van een perceel akkerbouwland van 20.05.30 hectare en een perceel grasland van 2.18.50 hectare, door de koper te gebruiken als natuurterrein. Als leveringsdatum is vermeld 17 maart 2008.
Bij mailbericht van 17 maart 2008 legt notaris [T] namens [Y] en [eiser] aan [P] van [F] voor dat [Y] en [eiser] er op grond van gewijzigde regelgeving op het gebied van vrijstellingen overdrachtsbelasting de voorkeur aan geven om de door hen van [Z] gekochte grond rechtstreeks door [Z] te laten leveren aan [F] . Notaris [T] schrijft verder: “De vraag daarbij is of [F] er mee instemt dat de koopprijs, die [Y] en [eiser] met [F] zijn overeengekomen wordt teruggebracht tot de koopprijs die zij met [Z] zijn overeengekomen en dat [F] van [Y] en [eiser] een factuur wegens bemiddelingskosten ontvangt voor het verschil tussen beide koopprijzen. De Reden voor deze wijziging is – naast de vrijstelling van overdrachtsbelasting – dat [Z] dan in de akte, waarbij hij rechtstreeks levert aan [F] , geen verschil in koopprijs kan zien.”.
Bij akte van levering van 19 maart 2008 om 11.55 uur heeft [Z] , handelende als zelfstandig bevoegd directeur van [J] B.V., een perceel akkerbouwland van 20.05.30 hectare, een perceel grasland en dijkgrond van 2.18.50 hectare, alsmede een mestsilo, 10 hectare graanrechten en 75 ton polsuiker geleverd aan [K] , [L] , [M] en [Y] , handelende als zelfstandig bevoegd directeur van Handelsonderneming [Y-C] B.V. Eiser trad op als gemachtigde van de kopers. De totale koopprijs bedraagt € 1.175.000. Volgens de in de leveringsakte gegeven specificatie hiervan ziet deze koopprijs voor een bedrag van € 1.077.355 op het perceel akkerbouwland en voor een bedrag van € 61.177 op het perceel grasland en dijkgrond.
[Y] heeft de bij 1.16 bedoelde aankoop (voor)gefinancierd.
Bij akte van levering van 19 maart 2008 om 14.50 uur hebben [K] , [L] , [M] en [Y] , handelende als zelfstandig bevoegd directeur van [Y-C] B.V. een perceel akkerbouwland van 20.05.30 hectare en een perceel grasland van 02.02.00 hectare geleverd aan [F] tegen een koopprijs van € 1.494.610.
Notaris [T] heeft aan [F] een nota van afrekening gezonden. Deze afrekening betreft “grond gelegen nabij [C-weg] te [E] ”. Als verkoper staat vermeld “De heer [eiser]”.
[Y] en eisers drie kinderen hebben de ten aanzien van de aan- en verkoop van de grond gerealiseerde verkoopopbrengst feitelijk genoten, terwijl eiser hiervan feitelijk niets heeft genoten.
Verweerder heeft voor het jaar 2008 overeenkomstig eisers aangifte een aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.963 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.463.
Op 10 november 2014 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek ingesteld dat was gericht op de aan- en verkoop van de grond. In het op 15 januari 2015 opgestelde rapport van dit boekenonderzoek is aan eiser meegedeeld dat bij hem ter zake van deze aan- en verkoop van de grond een bedrag van € 141.548 als resultaat uit overige werkzaamheden door het opleggen van een navorderingsaanslag in aanmerking zal worden genomen. Dit bedrag is 50% van het verschil (€ 283.096) tussen de koopprijs van de grond inclusief overdrachtsbelasting en verrekening van lasten en overige kosten van € 1.212.834 en de verkoopprijs inclusief verrekening lasten en kosten van € 1.495.930. De overige 50% van dit verschil is belast bij Handelsonderneming [Y-C] B.V.
In het rapport van het boekenonderzoek heeft verweerder tevens aan eiser aangekondigd dat hij aan eiser een vergrijpboete zal opleggen van 50% van de boetegrondslag. Verweerder heeft hiervoor de volgende motivering gegeven:
“ Uit het onderzoek blijkt dat belastingplichtige zijn deel van de verkoopwinst heeft doen toekomen aan zijn kinderen waardoor zijn inkomen voor de heffing van belasting veel te laag is vastgesteld.
Op 17 maart 2008 hebben de verkopers bij de notaris aangegeven of de inhoud van de akte anders geredigeerd kon worden, een lagere verkoopprijs en een hogere provisie, uit te betalen aan [eiser] en [Y] . Of deze provisie ook, op papier ten goede van de kinderen zou komen is niet bekend. Belangrijk is dat [eiser] en [Y] hiermee proberen de overdrachtsbelasting deels te omzeilen waarbij wordt gevraagd aan de koper om hieraan mee te werken.
Wij zijn van mening dat hier sprake is van het willens en wetens omzeilen van de belastingheffing bij belastingplichtige. Er is sprake van opzet dan wel voorwaardelijk opzet.”.
Overeenkomstig de aankondiging in het rapport van het boekenonderzoek heeft verweerder aan eiser de onderhavige navorderingsaanslag en boete opgelegd.
Geschil en beoordeling
In geschil is het antwoord op de vraag of de ten aanzien van de aan- en verkoop van
de grond gerealiseerde verkoopopbrengst (de verkoopopbrengst of het voordeel) bij eiser kan worden belast. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, is tevens in geschil het antwoord op de vraag of verweerder de vergrijpboete terecht aan eiser heeft opgelegd.
Ter zitting hebben partijen gezamenlijk bevestigd dat, indien de rechtbank ter zake eisers standpunt volgt, de navorderingsaanslag vervalt. Oordeelt de rechtbank overeenkomstig verweerders standpunt, dan blijft de navorderingsaanslag in stand. Naar het oordeel van de rechtbank moet het beroep ook worden geacht te zijn gericht tegen de verliesverrekeningsbeschikking. De rechtbank gaat ervan uit dat hetgeen partijen gezamenlijk hebben geconcludeerd ten aanzien van de navorderingsaanslag ook geldt ten aanzien van de verliesverrekeningsbeschikking.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde zijn stelling dat geen sprake is van een zogenoemd nieuw feit, laten vallen. Verder hebben partijen ter zitting gezamenlijk bevestigd dat, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de verkoopopbrengst bij eiser belast is, niet langer in geschil is dat die verkoopopbrengst in het jaar 2008 is belast.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2008
Eiser stelt dat de gerealiseerde verkoopopbrengst in november 2007 redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Hij wijst erop dat hij tijdens het gesprek in november 2007 met [Z] niet het oogmerk had om de grond aan te kopen en al dan niet met derden direct door te verkopen. Eiser heeft destijds juist aan [Z] te kennen gegeven dat hij zelf de grond niet wenste te kopen. Wel ondersteunde eiser de mogelijkheid dat zijn drie kinderen mogelijk de exploitatie van de grond op zich zouden kunnen nemen, mits ze daar met [Y] uit zouden komen. Eiser wijst er verder op dat de prijs waarvoor [Z] de grond aanbood (€ 60.000 per hectare), boven de waarde in het economische verkeer lag, omdat “buurmans grond maar één keer te koop is”. Eiser stelt dat hij niet over de bijzondere kennis of ervaring beschikte die hem in staat stelde de grond voor een hogere prijs te verkopen. Eiser is zelf niet eens betrokken geweest bij de onderhandelingen en gesprekken over de doorverkoop aan [F] . Overigens was het algemeen bekend, ook bij [Z] , dat de grond voor meer dan € 60.000 per hectare – er werd zelfs gesproken over prijzen van € 200.000 per hectare - verkocht zou kunnen worden aan [F] , zodat iedereen de onderhavige verkoopopbrengst had kunnen realiseren. Voor het geval de gerealiseerde verkoopopbrengst wel beoogd en voorzienbaar zou zijn, dan stelt eiser zich op het standpunt dat deze opbrengst niet bij hem kan worden belast, omdat hij deze opbrengst niet heeft genoten, maar zijn drie kinderen. Hierbij wijst eiser erop dat toen bleek dat de grond met winst kon worden doorverkocht, eiser ervoor heeft gekozen om de mogelijkheid tot het zelf behalen van deze winst onbenut te laten. Hiervoor is redengevend dat hij zijn zakelijke relatie met [Z] , met wie hij al jaren zaken doet, niet wilde laten vertroebelen. Het handelen buiten [Z] om met [Y] , die [Z] ook kende, zou immers een zware wissel kunnen trekken op de relatie tussen eiser en [Z] . Zo de verkoopopbrengst wel bij eiser moet worden belast, dan behoort deze verkoopopbrengst volgens eiser tot zijn winst uit onderneming.
Verweerder stelt dat eiser de grond heeft aangekocht met het oogmerk dit met voordeel te verkopen, terwijl dit voordeel voor hem ten tijde van de aankoop voorzienbaar was. Eiser wist immers ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst met [Z] dat hij € 10.000 per hectare winst zou maken op de grond. Aldus behoort de gerealiseerde verkoopopbrengst tot eisers resultaat uit overige werkzaamheden. Verweerder stelt in dit verband subsidiair dat eiser door zijn bijzondere kennis en ervaring, dan wel door de aan hem toe rekenen bijzondere kennis en ervaring van [Y] , in staat is geweest om de verkoopopbrengst te behalen. Eiser en [Y] hadden immers de voorkennis dat [Z] de grond wilde verkopen voor € 60.000 per hectare. Hoewel algemeen bekend was dat de grond voor een hoger bedrag aan [F] zou kunnen worden verkocht, is het [Y] geweest die [F] over de drempel heeft gehaald om de grond te kopen, terwijl [Z] dit zelf begin 2007 tevergeefs heeft geprobeerd. Ook vanwege de bij eiser aanwezige, dan wel aan hem toe te rekenen bijzondere kennis en ervaring moet de gerealiseerde verkoopopbrengst dus volgens verweerder tot eisers resultaat uit overige werkzaamheden worden gerekend. Deze verkoopopbrengst kan niet als winst uit onderneming in aanmerking worden genomen, omdat het aan- en verkopen van landerijen in het kader van eisers onderneming(en) geen normale zakelijke handelingen zijn. Dat niet eiser, maar zijn kinderen de verkoopopbrengst hebben genoten, staat er niet aan in de weg dat deze verkoopopbrengst bij eiser moet worden belast. Eiser heeft immers zelf deze verkoopopbrengst kunnen realiseren, maar heeft uit persoonlijke overwegingen op het laatste moment het voordeel bij zijn kinderen gelaten. Onder die omstandigheden moet de verkoopopbrengst bij eiser als resultaat uit overige werkzaamheden worden belast.
Vaststaat dat volgens de bij 1.16 en 1.18 bedoelde akten van levering [Y] en de drie kinderen van eiser de grond hebben aangekocht en met winst hebben doorverkocht. Eiser heeft ten aanzien van deze verkoopwinst feitelijk niets genoten; de verkoopwinst is enkel door [Y] en de drie kinderen genoten (zie bij 1.20). Echter, zoals vaststaat, heeft [Z] in november 2007 (alleen) aan eiser een aanbod gedaan tot koop van de grond. Daarnaast staat vast dat eiser in overleg met notaris [T] in de met [Z] gesloten koopovereenkomst van 25 januari 2008 heeft opgenomen “voor zich of een nader door hem aan te wijzen derde”, om de mogelijkheid open te laten de grond zelf aan te kopen of een ander de grond te laten kopen (zie bij 1.9). Ook staat vast dat in de van de met [F] gesloten verkoopovereenkomst van 9 januari 2008 opgemaakte koopakte [Q] B.V., zijnde een vennootschap die eiser in 1996 had beoogd op te richten, als één van de verkopers staat vermeld, waarbij de naam van de enige bestuurder niet is ingevuld (zie bij 1.8), terwijl deze koopakte door [Y] en eisers kinderen als verkopers in januari 2008 is ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank lijkt het er, gelet op de bij 1.12 en 1.13 vermelde feiten, op dat deze ondertekening naderhand pas eind januari, althans ná 25 januari 2008, heeft plaatsgevonden. Gelet op deze vaststaande feiten – en het daaraan ontleende, niet door eiser ontzenuwde, vermoeden -, acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser in het jaar 2008 zelf de mogelijkheid had om met de koop- en verkoop van de grond een voordeel te behalen, maar dat hij eind januari, althans ná 25 januari 2008, van die mogelijkheid heeft afgezien en zijn kinderen de gelegenheid heeft gegeven dit voordeel te behalen.
De rechtbank acht ook aannemelijk dat dit met de koop- en verkoop behaalde voordeel ten tijde van het aangaan van de aankoopovereenkomst van 25 januari 2008 door eiser redelijkerwijs voorzienbaar was. Op dat moment was immers ten aanzien van (door)verkoop van de grond reeds op 9 januari 2008 een obligatoire koopovereenkomst gesloten met [F] als kopende partij. Hierbij is voor de grond een koopprijs overeengekomen van € 1.494.610, terwijl bij de aankoopovereenkomst van 25 januari 2008 een totale koopprijs is overeenkomen van € 1.175.000 voor zowel de grond als voor de aankoop van een mestsilo, bietenrechten, graanrechten en polsuiker. De rechtbank acht verder aannemelijk dat eiser ook heeft beoogd om deze verkoopwinst te behalen. Bij dit oordeel heeft de rechtbank betrokken dat eiser zijn zakenpartner [Y] heeft gesproken over het aanbod van [Z] aan eiser tot koop van de grond tegen een concrete prijs (zie bij 1.6) en dat [Y] vervolgens naar aanleiding van dit gesprek, kennelijk mede ten dienste van eiser, inspanningen heeft verricht om de grond met winst door te verkopen aan [F] (zie bij 1.7 en 1.11). De rechtbank volgt dus verweerders stelling dat de behaalde verkoopwinst door eiser beoogd en voorzienbaar was.
De mogelijkheid dat eiser zelf met de koop- en verkoop een door hem beoogd en voorzienbaar voordeel had kunnen behalen, houdt naar het oordeel van de rechtbank geen verband met de reeds bestaande ondernemingen van eiser, nu de aard van die bestaande ondernemingen niet is gericht op de aan- en verkoop van grond (zie bij 1.1). Naar het oordeel van de rechtbank vormt deze aan- en verkoop evenmin op zichzelf een ondernemingsactiviteit, nu ter zake sprake lijkt te zijn van een eenmalige activiteit. Aldus wordt ten aanzien van deze activiteit niet voldaan aan de voor het ondernemerschap geldende eis van een duurzame deelname aan het economische verkeer. Naar het oordeel van de rechtbank is de mogelijkheid tot het behalen van de door eiser beoogde en voorzienbare verkoopwinst opgekomen in het kader van eisers resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank wijst hierbij op de gewezen jurisprudentie (onder meer HR 22 september 1982, nr. 21.152, ECLI:NL:HR:1982:AW9459 en HR 9 augustus 1996, nr. 31 081, ECLI:NL:HR:1996:AA1948) met betrekking tot de toepassing van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, die volgens de wetsgeschiedenis ook geldt voor de toepassing van artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ter bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden geldt het winststelsel (artikel 3.95 van de Wet IB 2001). Gelet hierop acht de rechtbank de ter zake van het winststelsel gewezen jurisprudentie die (aanvankelijk) zag op de winst uit onderneming, ook van toepassing op het resultaat op overige werkzaamheden. Uit die jurisprudentie maakt de rechtbank op dat indien bij een belastingplichtige de mogelijkheid opkomt om een voordeel uit een overige werkzaamheid te behalen, maar hij voor aan die overige werkzaamheid vreemde doeleinden die mogelijkheid onbenut laat en een ander de gelegenheid geeft dit voordeel te behalen, dit voordeel moet worden aangemerkt als een aan het resultaatsvermogen betreffende die overige werkzaamheid onttrokken voordeel (vergelijk HR 30 oktober 1968, nr. 15 993, ECLI:NL:HR:1968:AX5927, BNB 1969/5; HR 27 maart 1968, nr. 15 859, ECLI:NL:HR:1968:AX6004, BNB 1968/112 en HR 4 februari 1970, nr. 16 273, , BNB 1970/79).
Als reden voor het onbenut laten van de mogelijkheid tot het zelf behalen van de verkoopwinst, voert eiser – kort gezegd - aan dat hij de zakelijke relatie met [Z] niet wilde laten vertroebelen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een schijnreden. Niet valt in te zien immers waarom de zakelijke relatie met [Z] niet zou worden vertroebeld als eiser, het voordeel (dat ten koste van [Z] wordt genoten), overlaat aan de zonen van eiser en een zakenpartner, die allen door eiser ten tonele zijn gevoerd. De rechtbank is verder van oordeel dat eveneens niet valt in te zien dat de opgevoerde reden enig verband houdt met eisers overige werkzaamheid, inhoudende de aan- en verkoop van de grond, die tot dit voordeel heeft geleid. Zou al sprake zijn van vertroebeling van de zakelijke relatie met [Z] , dan zou dit, gelet op hetgeen eiser ter zake heeft aangevoerd, slechts nadelig kunnen zijn voor eisers akkerbouw- en/of windturbine- onderneming(en), nu eisers akkerbouwonderneming is gelegen naast dat [Z's] percelen en eiser voor zijn windturbine-onderneming grond pacht van [Z] . Het onbenut laten van de mogelijkheid tot het zelf behalen van de verkoopwinst dient vanuit eisers redenering bezien aldus slechts het doel van eisers onderneming(en). De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat eiser de mogelijkheid om een voordeel uit een overige werkzaamheid te behalen, onbenut heeft gelaten voor aan die overige werkzaamheid vreemde (onzakelijke) doeleinden. Met andere woorden: eiser heeft in het kader van zijn overige werkzaamheid niet daadwerkelijk afgezien van het realiseren van een voordeel. Gelet op hetgeen de rechtbank bij 3.6 heeft overwogen, moet dit voordeel daarom worden aangemerkt als een aan het resultaatsvermogen betreffende die overige werkzaamheid onttrokken voordeel. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder dit voordeel terecht als resultaat uit overige werkzaamheden bij eiser heeft belast.
Het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV is ongegrond.
Vergrijpboete
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte een vergrijpboete aan hem heeft opgelegd. Volgens eiser heeft verweerder niet aangetoond dat het aan zijn opzet is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Eiser voert aan dat hij niet wist dat het met de aan- en verkoop van de grond behaalde voordeel bij hem belast is. Eiser heeft zich in dit verband niet beziggehouden met een constructie om belastingheffing te ontgaan. Verweerders redenering dat er werd getracht om overdrachtsbelasting te ontlopen, kan eiser niet volgen.
Verweerder stelt hij op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen terecht een vergrijpboete aan eiser heeft opgelegd. Verweerder voert daartoe primair aan dat eiser, nu hij zijn kinderen in zijn plaats in de transportakten van levering heeft laten opnemen, opzettelijk heeft geprobeerd het te laten lijken alsof zijn kinderen ter zake een onbelaste vermogenswinst hebben behaald. Dit, terwijl uit alle documenten en verklaringen blijkt dat eiser van het begin tot aan het einde onder eigen naam en voor eigen risico betrokken was bij het tot stand komen van de desbetreffende transacties. Eiser is degene die dit voordeel heeft behaald. Nu hij dit voordeel niet in zijn aangifte heeft opgenomen, heeft hij bewust het risico genomen dat de aan hem op te leggen aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld. Steun voor deze conclusie is volgens verweerder te vinden in de omstandigheid dat eiser ook voorstellen heeft gedaan om de overdrachtsbelasting te ontwijken (zie bij 1.10 en 1.15). Verweerder voert subsidiair aan dat het aan eisers grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder had eiser moeten weten dat het voordeel belast is.
Naar het oordeel van de rechtbank rust op verweerder de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat eiser (voorwaardelijk) opzettelijk (dus willens en wetens) het met de aan- en verkoop van de grond behaalde voordeel niet heeft verantwoord in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 met als bedoeld (dan wel het op de koop toegenomen) gevolg dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aan deze stelplicht en bewijslast voldaan. Hierbij overweegt de rechtbank dat verweerder geen concrete feiten heeft gesteld, laat staan bewezen, waaruit zou kunnen volgen dat eiser ten tijde van het indienen van de aangifte wist dat het met de aan- en verkoop van de grond behaalde voordeel, ondanks dat hij dit voordeel feitelijk niet zelf heeft genoten, bij hem belast is. Hierbij wijst de rechtbank verweerder erop dat, indien al aannemelijk zou zijn dat eiser mede om fiscale motieven het voordeel aan zijn kinderen heeft gelaten, in het licht van het dossier en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat deze motieven juist zouden zijn ingegeven door de bij eiser levende gedachte dat het door zijn kinderen genoten voordeel niet bij hem zou zijn belast. In die optiek kan dus ook niet worden gezegd dat eisers wil erop gericht is geweest een bij hem belast voordeel buiten de heffing van IB/PVV te laten. Veeleer zou eisers wil er dan op gericht zijn geweest om een fiscaal gunstige route te kiezen. Voor deze gedraging kan naar het oordeel van de rechtbank geen vergrijpboete worden opgelegd. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van verweerder dat eiser voorstellen heeft gedaan om de overdrachtsbelasting te ontwijken. Dit betoog kan naar het oordeel geenszins leiden tot de conclusie dat het aan eisers opzet is te wijten dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder evenmin voldaan aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast dat het aan eisers grove schuld is te wijten dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 tot een te laag bedrag is vastgesteld doordat eiser in zijn aangifte het met de aan- en verkoop van de grond behaalde voordeel niet heeft verantwoord. Uit de enkele door verweerder aangevoerde omstandigheid dat eiser zijn kinderen in zijn plaats in de transportakten van levering heeft laten opnemen volgt naar het oordeel van de rechtbank immers niet dat eiser had moeten weten dat het voordeel bij hem belast is en dat aldus bij hem sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte heeft volhard in het opleggen van de vergrijpboete. Het beroep gericht tegen de boetebeschikking is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt zowel de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking als de boetebeschikking.
5. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente.
6. Omdat de rechtbank het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Verweerder kan niet worden veroordeeld in de door eiser in de bezwaarfase gemaakte kosten, omdat eiser in die fase niet heeft verzocht om vergoeding van deze kosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en de beschikking heffingsrente ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar gericht tegen de boetebeschikking;
- vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr.drs. A. Heidekamp en mr. J.F.H. van den Belt, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.
w.g. griffier
w.g. ondertekend door mr.drs. A. Heidekamp.