Home

Rechtbank Noord-Nederland, 04-04-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1229, AWB - 14 _ 5520

Rechtbank Noord-Nederland, 04-04-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1229, AWB - 14 _ 5520

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
4 april 2017
Datum publicatie
2 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2017:1229
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5520

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Verweerder maakt aannemelijk dat eiser in Nederland woont. Verweerder voldoet echter niet aan zijn bewijslast om de hoogte van de (navorderings)aanslagen 2008, 2009 en 2010 aannemelijk te maken. Navorderingsaanslag 2011 wordt vernietigd wegens ontbreken van een nieuw feit en kwade trouw. Bijzondere omstandigheden verlengen de redelijke termijn voor geschilbeslechting.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 14/5520 t/m 14/5522, 16/293 en 16/294

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde 2] ).

Procesverloop

Navorderingsaanslag 2008 (14/5520)

Verweerder heeft voor het jaar 2008 met dagtekening 23 december 2013 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 238.589 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.000. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 17.614 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 29.824.

Bij uitspraken op bezwaar van 18 november 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder het zaaknummer 14/5520.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om een conclusie van dupliek in te dienen.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Navorderingsaanslag 2009 (16/294)

Verweerder heeft voor het jaar 2009 met dagtekening 31 december 2014 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 130.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.000. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 8.920 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 3 december 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder het zaaknummer 16/294.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Aanslagen 2010 (14/5521 en 14/5522)

Verweerder heeft voor het jaar 2010 met dagtekening 23 december 2013 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 325.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.000. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 12.894 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft tevens voor het jaar 2010 met dagtekening 23 december 2013 aan eiser een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.189. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 133 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij uitspraken op bezwaar van 18 november 2014 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV geregistreerd onder het zaaknummer 14/5521 en het beroep tegen de aanslag ZVW geregistreerd onder het zaaknummer 14/5522.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om een conclusie van dupliek in te dienen.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Navorderingsaanslag 2011 (16/293)

Verweerder heeft voor het jaar 2011 met dagtekening 7 februari 2015 aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 380.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.020. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 18.090 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 3 december 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder het zaaknummer 16/293.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De zaken 14/5520, 14/5521, 14/5522

Het onderzoek ter zitting in de zaken 14/5520, 14/5521 en 14/5522 heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] en [naam] . Ter zitting zijn gelijktijdig met de onderhavige zaken behandeld de zaken van [Y] Ltd met de zaaknummers 14/5523 tot en met 14/5526. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst.

De rechtbank heeft het onderzoek in de zaken 14/5520 tot en met 14/5526 hervat ter zitting van 13 december 2016. Ter zitting zijn dezelfde personen verschenen als op de vorige zitting.

De zaken 16/293 en 16/294

Bij brief van 10 oktober 2016 heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de bij die brief gevoegde stukken alsmede van de motivering van het verzoek om geheimhouding van die stukken. Verweerder heeft bij brief van 14 oktober 2016 gereageerd op vragen van de rechtbank.

Bij tussenuitspraak van 15 november 2016 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat de door verweerder meegedeelde beperking van de geheime stukken niet gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft deze stukken geretourneerd aan verweerder en hem in de gelegenheid gesteld om schriftelijk mee te delen welke consequenties hij aan de beslissing van de rechtbank verbindt.

Bij brief van 22 november 2016 heeft verweerder meegedeeld dat hij de geheime stukken niet zal inbrengen in de onderhavige zaken.

Gelijktijdig met de hervatting van het onderzoek ter zitting in de zaken 14/5520 tot en met 14/5526 heeft het onderzoek ter zitting van 13 december 2016 plaatsgevonden in eisers zaken 16/293 en16/294 alsmede in de zaken van [Y] Ltd met de zaaknummers 16/295 tot en met 16/297 en 16/3316.

Van het verhandelde ter zitting van 13 december 2016 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser, geboren op [dag/maand] 1944, heeft de Nederlandse nationaliteit.

1.2.

Eiser is in 1993 van de echt gescheiden van mevrouw [Z] ( [Z] ). [Z] was tot van november 1999 tot begin augustus 2008 woonachtig op het adres [a-weg #] te [B] (woning te [B] ). Daarna is [Z] verhuisd naar het adres [c-straat #] te [plaats D in Nederland] .

1.3.

Sinds 1996 heeft eiser een relatie met mevrouw [P] ( [P] ), woonachtig te [E] , Engeland.

1.4.

Bij de echtscheiding tussen eiser en [Z] zijn geen alimentatieverplichtingen overeengekomen. Sinds de echtscheiding verstrekt eiser huisvesting aan [Z] en draagt hij bij in de financiële lasten van [Z] . Eiser stond verder [Z] , al dan niet tezamen met [P] , bij in geval van ziekte. Toen [Z] in 2011/2012 bijna een jaar lang haar zieke zus verzorgde, nam eiser [Z's] hond onder zijn hoede.

1.5.

Volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) was eiser in de hierna te vermelden perioden op de hierna te noemen adressen woonachtig:

Van

Tot

Adres

Onbekend

18 augustus 1994

[e-weg #]

[#### XX] [plaats F in Nederland]

18 augustus 1994

4 juni 2013

[f-straat #]

[H]

Kanaaleilanden

4 juni 2013

10 juni 2013

[g-straat #]

[#### WW] [plaats D in Nederland]

10 juni 2013

18 maart 2015

P.O. Box [###]

St. [FF]

Groot Brittannië

18 maart 2015

datum tweede zitting

[adres h]

[GG]

[XX# #XX 1] Guernsey

Voor de periode van 10 juni 2013 tot 18 maart 2015 is het in de GBA vermelde adres ingevoerd door de Sociale Verzekeringsbank (SVB).

In de verweerschriften staat vermeld dat eiser volgens het GBA van 18 augustus 1994 tot 10 juni 2013 woonde op het adres [f-straat #] , [H] , Guernsey en van 10 juni 2013 tot en met 18 maart 2015 op het adres P.O. Box [###] , St. [FF] , Guernsey.

1.6.

Eiser heeft twee zonen, [L] , woonachtig in Schotland, en [M] , woonachtig in België.

1.7.

Eiser is Ultimate Beneficiair Owner (UBO) van [Y] Ltd ( [Y] ). Deze vennootschap is opgericht naar het recht van Gibraltar. Volgens bankafschriften van [Y] gebruikt zij vanaf januari 2009 in plaats van het statutaire adres van [adres J] , P.O. Box [##] te Gibraltar het adres St. [FF] , P.O. Box [###] , Guernsey [XX# #XX 2] . [Y] hield onder meer bij de ING-bank in Nederland een bankrekening aan met het nummer [1234.56.789] .

1.8.

Volgens een op 13 juli 2001 opgemaakte en ondertekende huurovereenkomst tussen [Y] en [Z] verhuurt [Y] met ingang van 1 oktober 1999 tot en met 30 september 2002 de woning te [B] aan [Z] . Als bijzondere bepaling is in deze overeenkomst opgenomen dat [Z] zich verplicht de logeerkamer permanent ter beschikking te houden voor de directie van [Y] (zijnde eiser) alsmede voor door de directie van [Y] aan te wijzen derden. Zonder opzegging loopt de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd door. Per betaalperiode van één maand bedraagt de huurprijs volgens deze overeenkomst ƒ 600. Tot de gedingstukken behoort ook een op 25 november 2001 opgemaakte en ondertekende huurovereenkomst tussen [Y] en [Z] . Volgens deze huurovereenkomst verhuurt [Y] met ingang van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 de woning te [B] aan [Z] . Zonder opzegging loopt deze huurovereenkomst voor onbepaalde tijd door. De zojuist bedoelde bijzondere bepaling over het ter beschikking stellen van de logeerkamer, is in deze huurovereenkomst niet opgenomen. De huurprijs bedraagt volgens deze overeenkomst per betaalperiode van één maand € 1.800. Bij een betaalperiode van vier maanden bedraagt de huurprijs € 7.200. De huurder zal dit bedrag voldoen voor of op de eerste van elke vier maanden.

1.9.

Eiser was in ieder geval tot 11 augustus 2004 directeur van [Q] Ltd ( [Q] ). De doelomschrijving van deze vennootschap luidde onder andere: “opening secret bankaccounts all over de world”.

1.10.

Eiser hield in één of meer van de onderhavige jaren de volgende bankrekeningen in Nederland aan:

Rekening

Bank

Soort rekening

[11.11.11.111]

Onbekend

[22.22.22.222]

FrieslandBank

internettopsparen

[33.33.33.333]

FrieslandBank

betaalrekening

[44.44.44.444]

FrieslandBank

deposito

[55.55.55.555]

ABN

betaalrekening

[55.55.55.555]

ABN

effecten

De door verweerder in zijn verweerschrift in dit overzicht vermelde rekening [6.66.66.666] bij Aegon, betreft volgens de door verweerder overgelegde CD-rom

“Bankafschriften/ [eiser] .bevestiginggegevens.20131104” de internetspaarrekening [66.66.66.666] op naam van eiser en/of [Z] .

Eiser en [Z] hielden in één of meer van de onderhavige jaren gezamenlijk de volgende bankrekeningen aan:

Rekening

Bank

Soort rekening

[77.77.77.777]

ABN

spaarrekening

[88.88.88.888]

ABN

vermogensspaarrekening

[99.99.99.999]

ABN

vreemde valutatrekening

[66.66.66.666]

Aegon

internetspaarrekening

[Z] hield in één of meer van de onderhavige jaren de volgende bankrekeningen aan:

Rekening

Bank

Soort rekening

[11.22.33.444]

ABN

privérekening

[22.33.44.555]

ABN

internetkwartaalspaarrekening

[33.44.555]

ING

giro/betaalrekening

[33.44.555]

ING

toprekening

1.11.

De bankafschriften betreffende de jaren 2008 tot en met 2013 inzake eisers bankrekening [55.55.55.555] zijn

- tot juni 2010 geadresseerd aan eiser, P.O. Box [###] , [XX# #XX 2] St. [FF] , Guernsey;

- vanaf juni 2010 tot augustus 2011 geadresseerd aan eiser en/of [Z] , zelfde P.O. Box;

- vanaf augustus 2011 tot april 2012 geadresseerd aan eiser en/of [Z] , Postbus [####] , [#### QQ] , [plaats D in Nederland] ;

- vanaf april 2012 geadresseerd aan eiser, zelfde postbus te [plaats D in Nederland] .

Volgens deze bankafschriften zijn betalingen in Nederland gedaan voor onder meer boodschappen, apotheekbezoek, tanken, bezoek aan chiropractor, bezoek aan tandarts en bezoek aan restaurants. Ook zijn via deze bankrekening kranten-, telefoon- en kabelabonnementen betaald. Daarnaast is van deze bankrekening geld opgenomen bij Nederlandse geldautomaten, waaronder twee maal € 4.500 in [plaats D in Nederland] op 9 juli 2008 en € 6.359,45 op 19 mei 2010 te Schiphol. De betalingen en opnamen vonden steeds plaats via twee bankpassen. Beide passen werden ongeveer evenveel gebruikt. De ene pas stond op naam van eiser, de andere op naam van [Z] . Tot begin augustus 2008 werden deze uitgaven vooral in en rond [B] gedaan, daarna vooral in en rond [plaats D in Nederland] . Met zijn bankpas heeft eiser in 2009 53 betalingen gedaan verspreid over het hele jaar. Al deze betalingen vonden plaats in Nederland en voor het overgrote deel (in de buurt van) [plaats D in Nederland] .

1.12.

Eiser betaalde via de bij 1.11 bedoelde bankrekening ook bedragen voor de woningen in [B] en [plaats D in Nederland] . In 2008 betrof dit onder andere een betaling aan de VvE dan wel de belangenvereniging ’ [naam] ”. Vanaf 1 augustus 2008 tot 1 juli 2009 heeft eiser elke maand circa € 875 betaald als huurbetalingen voor de woning aan het [c-straat #] te [plaats D in Nederland] . Als omschrijving werd daarbij vermeld “ST. [J.K.L.] (…), [maand en jaar], [C-STRAAT #] [J.K.L.]”. Vanaf 1 juli 2009 heeft eiser steeds ter zake een bedrag van € 892,50 overgemaakt.

In de betalingen of ontvangsten van en op deze bankrekening werd verder verschillende malen verwezen naar een Nederlands adres, bijvoorbeeld:

- Op 30 oktober 2009 is op deze rekening € 20.000 ontvangen van een spaarrekening, met als omschrijving “[eiser] e/o [Z] [c-straat #] [#### YY] [plaats D in Nederland] (…)”.

- Op 11 juli 2008 wordt € 337,50 betaald, met als omschrijving “INTERIEURSPECIALIST B V, ordernummer: 04-4979, dd.11-07-08 – [eiser] [c-straat #] te [#### YY] [plaats D in Nederland]”.

1.13.

Met eisers bankpas van zijn bankrekening bij de Frieslandbank met het nummer [33.33.33.333] heeft eiser in 2009 103 maal betaald. Op één uitzondering na vonden al deze betalingen plaats in (de buurt van) [plaats D in Nederland] . Vanaf november 2009 werd deze pas niet meer gebruikt voor betalingen. In december 2009 is deze bankrekening opgeheven.

1.14.

Op zijn bankrekening met het nummer [55.55.55.555] heeft eiser van [R] Ltd ( [R] ) onder meer de volgende bedragen ontvangen:

9 januari 2008

6.000

28 januari 2008

400

6 maart 2008

300

6 mei 2008

2.486

28 mei 2008

2.670

14 juli 2008

2.000

Volgens een zogenaamd “Annual Return” van de “Companies House” van 20 april 2015 is [R] gevestigd in Schotland en worden de aandelen van [R] gehouden door eisers zoon [L] en zijn echtgenote.

1.15.

Op 8 april 2010 heeft [R] onder de naam “commission payment” een bedrag van € 3.578 aan eiser betaald.

1.16.

Een medewerker van de ING-bank heeft met pen een aantekening gemaakt op de uitdraai van een mail van eiser van 20 november 2008. Volgens die aantekening moeten de stukken met betrekking tot de dollarrekening die eiser voor [Y] had geopend, worden gestuurd aan: [Z] , [c-straat #] , [#### YY] [plaats D in Nederland] ”.

1.17.

De ING-bank heeft met dagtekening 7 januari 2009 een brief aan [Y] gestuurd, geadresseerd aan “p/a [c-straat #] , [#### YY] [plaats D in Nederland]”, inzake de rekening-courant condities van de rekening [12.34.56.789] . Eiser heeft deze brief op 9 januari 2009 voor akkoord ondertekend. [Z] was gemachtigd om over deze rekening te beschikken.

1.18.

Eiser beschikte over een creditcard met het nummer [98765432100000000] . Om deze creditcard te verkrijgen, heeft eiser als maandelijks salaris een bedrag van € 7.000 opgegeven bij ICS. Gedurende de periode van 5 april 2008 tot en met 15 december 2008 heeft eiser met deze creditcard 108 betalingen gedaan. Van deze betalingen vonden 99 plaats in Nederland en 9 in Groot-Brittannië, Zweden, Frankrijk en Panama.

1.19.

Eiser heeft in ieder geval vanaf 2009 een Britse bankrekening bij de Barclays Bank met het nummer [GB99887766554411] .

1.20.

De bankrekening [66.66.66.666] bij Aegon hebben eiser en [Z] op 10 september 2009 geopend. De bankrekening staat op naam van eiser en/of [Z] met als adres [c-straat #] , [#### YY] [plaats D in Nederland] .

1.21.

De ABN-AMRO-bank heeft een op 8 juni 2012 gedagtekend mutatieformulier Telefonisch bankieren verzonden naar “ De heer [eiser] , Postbus [####] , [#### QQ] [plaats D in Nederland] ”.

1.22.

Het appartementsrecht met betrekking tot de woning te [B] is op 11 november 1999 geleverd aan [P] en op dezelfde dag door [P] doorgeleverd aan [Y] voor een bedrag van € 249.579. Volgens een afrekening van 6 maart 2000 van notariskantoor [O] met betrekking tot de woning te [B] dient [Q] van dit notariskantoor € 134.743,35 te ontvangen. Dit bedrag bestaat uit de te ontvangen “koopsom registergoed” ten bedrage van € 249.579,12 verminderd met onder meer “Afl. hypotheek tbv ING per 7/3/2000 incl. dagrente”. Bij notariële akte van 28 november 2006 heeft [Y] ten behoeve van de ING Bank het recht van hypotheek gevestigd op het appartementsrecht met betrekking tot de woning te [B] tot zekerheid voor de betaling van alle vorderingen van de ING Bank op [Y] tot een bedrag van maximaal € 180.000. Op 11 december 2007 heeft eiser aan [makelaar] Makelaars een opdracht tot dienstverlening bij verkoop gegeven. Op 15 augustus 2008 heeft [Y] het appartementsrecht met betrekking tot de woning te [B] geleverd aan [T] voor een bedrag van € 405.000 (inclusief een bedrag van

€ 5.000 voor meeverkochte roerende zaken). Volgens de afrekening van de notaris resteert er van dit bedrag een per saldo door [Y] te ontvangen bedrag van € 227.339. Na ontvangst van dit bedrag heeft [Y] dit bedrag (in gedeelten) van haar bankrekening met het nummer [1234.56.789] op de volgende data overgemaakt aan eiser:

23 augustus 2008

2.339

23 augustus 2008

5.000

26 augustus 2008

220.000

1.23.

Eiser bezit een sloep van het merk Verano, type 500, bouwjaar 2009. Eiser heeft de sloep met ingang van 21 april 2009 verzekerd bij de ANWB. De ANWB richt haar correspondentie aan eiser aan het adres [c-straat #] te [plaats D in Nederland] . De sloep ligt afgemeerd achter de woning aan het [c-straat #] te [plaats D in Nederland] . Eiser vaart hiermee met zijn zoon [M] en diens kinderen.

1.24.

Eiser rijdt een Renault Koleos. Deze auto draagt het kenteken van Guernsey en heeft het stuur aan de rechterkant. Eiser beschikt over een rijbewijs van Guernsey. Verweerder heeft in 2013 eenmaal ter plaatse waargenomen dat deze auto bij het [c-straat #] te [plaats D in Nederland] was geparkeerd.

1.25.

Eiser had abonnementen voor een mobiele telefoon bij Libertel Nederland BV en T.-Mobile Nederland BV. Daarnaast had eiser een telefoonabonnement in Guernsey. Hij beschikte daar over vier lijnen (mobiel, kantoor, fax en privé).

1.26.

Eiser is sinds 2008 onafgebroken voor ziektekosten verzekerd bij VGZ-Verzekeringen (VGZ). Volgens een door VGZ verstrekt declaratieoverzicht heeft eiser in de onderhavige jaren op het hierna te vermelden aantal dagen verspreid over het desbetreffende jaar in Nederland een (huis/tand)arts bezocht en/of medicijnen verkregen.

Jaar

Aantal dagen

2008

18

2009

33

2010

43

2011

45

Per dag komen in het declaratieoverzicht meerdere declaraties voor, bijvoorbeeld een declaratie voor een bezoek aan een huisarts en een declaratie voor medicijnverstrekking. Verweerder heeft in zijn verweerschrift alleen het aantal declaraties per jaar vermeld. Tot begin augustus 2008 vonden de zorg en medicijnverstrekking in en rond [B] plaats en daarna in [plaats D in Nederland] , op een paar uitzonderingen na.

1.27.

Eiser stond sinds 1996 ook geregistreerd bij een huisarts op Guernsey.

1.28.

Eiser had een Facebook-pagina. Op deze pagina noemt hij “ [plaats D in Nederland] ” als één van zijn favoriete onderwerpen. De lijst met Facebook-vrienden bevat, naast mensen uit het buitenland, ook Nederlandse ingezetenen.

1.29.

Eiser is op 4 augustus 2013 naar de wedstrijd [Nederlandse voetbalclub A] - [Nederlandse voetbalclub B] geweest. Eiser heeft vaker wedstrijden van [Nederlandse voetbalclub C] bezocht dan wedstrijden van [Nederlandse voetbalclub A] .

1.30.

Eiser beschikte over een American Expresscard (AE-card). De overzichten van betalingen met deze kaart werden gestuurd naar het adres [c-straat #] te [plaats D in Nederland] . Volgens deze overzichten heeft eiser in 2011 de volgende vliegreizen geboekt:

- Op 16 mei een retourvlucht met EasyJet van Amsterdam naar Edingburgh

- Op 24 augustus een retourvlucht met EasyJet van Amsterdam naar Edingburgh

- Op 9 oktober een retourvlucht met FlyBe van Amsterdam naar Guernsey.

Op naam van [Z] zijn volgens deze overzichten in 2011 de volgende vliegreizen geboekt:

- Op 2 mei een retourvlucht met KLM Royal Dutch van Amsterdam naar

Edingburgh

- Op 1 november een vlucht met EasyJet van Amsterdam naar Edingburgh

Eiser heeft volgens deze overzichten in 2011 de volgende bootreis geboekt:

- Op 14 december met als omschrijving: “STENA LINE UK CALL

CENTRE HOLYHEAD UK”

Op naam van [Z] zijn volgens deze overzichten in 2011 de volgende bootreizen geboekt:

- Op 14 december met als omschrijving “STENA LINE STENA BRITTANICA, HOEK VAN HOLLAND”

- Op 16 december met als omschrijving “STENA LINE UK INTERNET HOLYHEAD

UK”.

1.31.

Verweerder heeft eiser niet uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2008, terwijl eiser evenmin uit eigen beweging aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 heeft gedaan. Verweerder heeft tijdens de daarvoor geldende aanslagtermijn geen aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 aan eiser opgelegd. Met dagtekening 23 december 2013 heeft verweerder aan eiser de in het procesverloop vermelde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegd en verzonden naar het adres [c-straat #] te [plaats D in Nederland] . Hierbij heeft verweerder aan eiser een vergrijpboete opgelegd van € 29.824.

1.32.

Verweerder heeft eiser op 9 oktober 2014 uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2009. Eiser heeft op 14 november 2014 een nihilaangifte IB/PVV voor het jaar 2009 ingediend. Met dagtekening 31 december 2014 heeft verweerder aan eiser de bij het procesverloop vermelde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 opgelegd. Deze navorderingsaanslag heeft verweerder verzonden naar het adres “PO BOX [###] ST [FF] GROOT BRITTANNIE”. Vóór het opleggen van deze navorderingsaanslag heeft verweerder met dagtekening 28 november 2014 aan eiser een aankondigingsbrief verstuurd aan het adres [c-straat #] te [plaats D in Nederland] .

1.33.

Verweerder heeft eiser niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en ZVW voor het jaar 2010, terwijl eiser evenmin uit eigen beweging aangifte IB/PVV en ZVW voor het jaar 2010 heeft gedaan. Met dagtekening 23 december 2013 heeft verweerder aan eiser de in het procesverloop vermelde aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 opgelegd. Daarnaast heeft verweerder met dezelfde dagtekening de aanslag ZVW voor het jaar 2010 aan eiser opgelegd. De aanslagen heeft verweerder verzonden naar het adres [c-straat #] te [plaats D in Nederland] . Vóór het opleggen van de aanslagen IB/PVV en ZVW voor het jaar 2010 heeft verweerder met dagtekening 5 december 2013 aan eiser een aankondigingsbrief gestuurd naar zowel het adres [c-straat #] te [plaats D in Nederland] als het adres “P.O. Box [###] , St. [FF] , Guernsey, [XX# #XX 2] Guernsey”. Deze aankondigingsbrief, nu met dagtekening 16 december 2013, heeft verweerder ook aan eiser betekend aan het adres [c-straat #] te [plaats D in Nederland] .

1.34.

Verweerder heeft eiser op 9 oktober 2014 uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2011. Eiser heeft op 14 november 2014 een nihilaangifte IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend. Met dagtekening 7 februari 2015 heeft verweerder aan eiser de bij het procesverloop vermelde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd. Deze navorderingsaanslag heeft verweerder verzonden naar het adres “PO BOX [###] ST [FF] GROOT BRITTANNIE”. Vóór het opleggen van deze navorderingsaanslag heeft verweerder met dagtekening 28 november 2014 aan eiser een aankondigingsbrief gestuurd naar zowel het adres [c-straat #] te [plaats D in Nederland] als het adres “P.O. Box [###] , St. [FF] , Guernsey, [XX# #XX 2] Guernsey”. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 16 juni 2015, ontvangen door verweerder op 17 juni 2015, bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift schrijft eisers gemachtigde onder meer: “Per brief van 28 november 2014 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over 2011 aangekondigd (bijlage). Belanghebbende heeft deze navorderingsaanslag tot op heden niet ontvangen. Gaarne ontvangt belanghebbende alsnog een duplicaat van de aanslag. Ondergetekende [gemachtigde 1] werd op 12 juni 2015 door de Ontvanger (de heer [naam] ) telefonisch geattendeerd op het bestaan van deze aanslag.”. Na het indienen van dit bezwaarschrift heeft eiser van verweerder een afschrift van het desbetreffende aanslagbiljet ontvangen.

1.35.

Eisers voormalige gemachtigde [voormalige gemachtigde] heeft bij brief van 17 november 2014 aan verweerder meegedeeld:

Afgelopen vrijdag zijn nihilaangiften inkomstenbelasting van de heer [eiser] over de jaren 2009, 2011, 2012 en 2013 ingediend. Zoals reeds aan u kenbaar is gemaakt, is de heer [eiser] van mening dat hij in deze jaren niet in Nederland woonachtig was en hij geen in Nederland belastbaar inkomen heeft genoten. Voor de gronden waarop de heer [eiser] zijn in ziens niet in Nederland woonachtig was, verwijs ik naar onze eerdere correspondentie en contacten”.

1.35

Bij brief met kenmerk “BANKart53AWR-02/10-2012/31” heeft de directeur van de Belastingdienst/Oost aan de ING Bank het volgende verzoek gericht:

“Hierbij verzoek ik u mij kopieën te verstrekken van alle afschriften uit de periode 2006 tot heden van de volgende rekening:

Rekeningnummer:

- [123456789]

Tevens verzoek ik u te verstrekken:

de volledige krediet- en cliënten(acceptatie)dossiers, behorend bij de cliënt met het bovenvermelde rekeningnummer;

afschriften van de handtekeningenkaarten behorend bij de cliënt met het bovenvermelde rekeningnummer;

een historisch overzicht van de tenaamstellingen (incl. adressering) van het bovenvermelde rekeningnummer;

afschriften van de kluiskaarten;

alle overeenkomsten met cliënt met het bovenvermelde rekeningnummer (bijv. openingsovereenkomsten, overeenkomsten van verpanding etc.);

de relatiegegevens betreffende bovenvermelde cliënt;

alle correspondentie tussen bovenvermelde cliënt en de bank (bijv. over wijziging in adresgegevens).

Dit verzoek is gebaseerd op artikel 53 juncto artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen in combinatie met het Voorschrift informatie fiscus/banken (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 28 januari 2011, nr. BLKB2011/109M); hierna: het Voorschrift.

In het belang van het onderzoek zoals bedoeld in paragraaf 3.1 van het Voorschrift, richt ik mijn verzoek om informatie rechtstreeks tot u. Eveneens onder verwijzing naar paragraaf 3.1 verzoek ik u de betrokken rekeninghouder (cliënt) niet over dit informatieverzoek in te lichten.

Onder verwijzing naar het gestelde in paragraaf 7.2 verzoek ik u de gevraagde gegevens in digitale vorm aan mij te verstrekken.

Voor de nadere uitvoering van dit verzoek is belast mevrouw mr. [naam] . Voor de beantwoording van dit verzoek en/of vragen dienaangaande kunt u zich rechtstreeks wenden tot mevrouw [naam] via het in dit briefhoofd vermelde doorkiesnummer/mobiele nummer [telnr] of via het postadres van

kantoor Almelo. Mailadres: [naam] @belastingdienst.nl.”.

Geschil en beoordeling

2. In de eerste plaats is in geschil het antwoord op de vraag of eiser in de onderhavige jaren binnenlands belastingplichtig was in Nederland. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of eiser in fiscale zin in Nederland woonde.

3. In de tweede plaats is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder de belastbare inkomens voor de onderhavige jaren niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

4. Ter zitting van 24 mei 2016 heeft verweerder verklaard dat de bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegde vergrijpboete dient te vervallen.

Ontvankelijkheid

5.1

Voordat de rechtbank toekomt aan de behandeling van de bij 2 en 3 vermelde vragen, dient de rechtbank ambtshalve de ontvankelijkheid van de bezwaren en beroepen te toetsen. De procesdossiers roepen naar het oordeel van de rechtbank alleen twijfels op ten aanzien van de ontvankelijkheid van het op 16 juni 2015 gedagtekende bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 (16/293). Indien zou moeten worden uitgegaan van de dagtekening van de navorderingsaanslag, zijnde 7 februari 2015, zou de bezwaartermijn namelijk eindigen op 23 maart 2015, terwijl het bezwaar op 17 juni 2015 door verweerder is ontvangen.

5.2

Eiser stelt dat hij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 ten tijde van het schrijven van zijn bezwaarschrift nog niet had ontvangen. Pas op 12 juni 2015 is eisers gemachtigde door de ontvanger van de Belastingdienst geattendeerd op het bestaan van deze navorderingsaanslag en pas na het indienen van het bezwaarschrift heeft eiser van verweerder een afschrift van het aanslagbiljet ontvangen. Eiser stelt onder meer dat er gebreken kleven aan de adressering van deze navorderingsaanslag. Op de aanslag wordt Guernsey namelijk niet genoemd en komt ook geen postcode voor. Daarnaast wordt in de adressering St. [FF] in Groot-Brittannië gesitueerd, terwijl Guernsey daar niet toe behoort. Door deze gebreken in de adressering is de navorderingsaanslag volgens eiser nooit bij hem aangekomen. Eiser kent geen andere stukken die op dezelfde wijze zijn geadresseerd als deze navorderingsaanslag.

5.3

Verweerder stelt dat hij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 naar het hem uit de GBA bekende adres op Guernsey heeft gestuurd. Dit adres heeft eiser volgens verweerder zelf aan de gemeente doorgegeven. Voor zover eiser betoogt dat dit adres onjuist is, kan dit hem volgens verweerder niet baten. Verweerder stelt verder dat hij de aanslagen die hij over voorgaande jaren aan eiser heeft opgelegd, eveneens naar het adres PO Box [###] , St [FF] Groot Brittannië heeft gestuurd. Deze aanslagen heeft eiser volgens verweerder ontvangen, zodat hij de onderhavige navorderingsaanslag ook moet hebben ontvangen. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat hij het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

5.4

Vast staat dat eiser volgens de GBA van 10 juni 2013 tot 18 maart 2015 woonachtig was op het adres P.O. Box [###] , St. [FF] , Groot Brittannië (zie bij 1.5) en dat dit adres door de SVB in de GBA is ingevoerd. Ook staat vast dat verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 heeft verzonden naar het adres “PO BOX [###] ST [FF] GROOT BRITTANNIE”. Dit is dus overeenkomstig de in de GBA vermelde adressering. Verweerder heeft echter niet, althans onvoldoende, betwist dat aan deze adressering, zoals eiser bij 5.2 stelt, gebreken kleven. De rechtbank acht aannemelijk dat de gebreken in de adressering verweerder ten tijde van de verzending van de navorderingsaanslag bekend waren, aangezien hij de op 28 november 2014 gedagtekende aankondigingsbrief inzake de op te leggen navorderingsaanslag IB/PVV 2011 (onder meer) heeft gestuurd naar het adres “P.O. Box [###] , St. [FF] , Guernsey, [XX# #XX 2] Guernsey”. Bovendien heeft verweerder in zijn verweerschrift onder de opsomming van de feiten bij eisers adresgegevens uit de GBA zelf Guernsey in plaats van Groot Brittannië vermeld. De rechtbank houdt het ervoor dat verweerder dit ter verbetering van de daadwerkelijk in de GBA vermelde adresgegevens als zodanig heeft vermeld. Nu verweerder wist dat de in de GBA vermelde adressering niet juist was, maar hij deze adressering toch heeft gebruikt bij de toezending van de navorderingsaanslag, is de rechtbank van oordeel dat deze toezending - gelet op de ontkenning van de ontvangst zijdens eiser - niet als een bekendmaking daarvan in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Dit brengt mee dat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst door eiser of zijn vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan. Ten aanzien van verweerders stelling dat eiser, ondanks de gebreken in de adressering, het aanslagbiljet reeds op of omstreeks de dagtekening hiervan moet hebben ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder ter onderbouwing voor deze stelling aangevoerde feiten onjuist zijn. Zoals volgt uit de bij 1.30 tot en met 1.33 vermelde vaststaande feiten, kan – anders dan verweerder aanvoert – niet worden gezegd dat alle over voorgaande jaren aan eiser opgelegde aanslagen eveneens naar het adres PO Box [###] , St [FF] Groot Brittannië zijn verzonden. Dit geldt alleen voor de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 (zie bij 1.31). Op grond van deze enkele omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd, dat eiser de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 moet hebben ontvangen. Nu de gedingstukken verder geen aanwijzingen bevatten dat eiser of zijn gemachtigde het aanslagbiljet vóór het indienen van het bezwaarschrift heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat er van moet worden uitgegaan dat sprake is van een voor het begin van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift. Uit de dagtekening van het aanslagbiljet volgt dat de aanslag op het moment waarop bezwaar werd gemaakt reeds tot stand was gekomen. Gelet hierop acht de rechtbank op grond van artikel 6:10, eerste lid, onderdeel a, van de Awb het bezwaar ontvankelijk (vergelijk HR 29 juni 2012, 11/03759, ECLI:NL:HR:2012:BW0194).

Woonplaats

6.1

Eiser stelt dat zijn fiscale woonplaats in de onderhavige jaren niet in Nederland was gelegen. Hij stelt dat zijn levenspatroon altijd een sterk nomadisch karakter heeft gehad en acht zijn situatie dan ook goed vergelijkbaar met de zaak waarop de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 maart 2015, BK-14/00457, BK-14/00458 en BK-15/00116, ECLI:NL:GHDHA:2015:531, ziet. Eiser betwist dat hij een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en heeft. Eiser voert aan dat hij veruit het grootste gedeelte van het jaar in het buitenland verbleef. Hij verbleef in de periode van 2008 tot en met 2013 gemiddeld circa veertien weken per jaar in Zwitserland, drie à vier maanden in Guernsey en drie à vier maanden in Engeland. Eiser wijst erop dat hij geen directe familie heeft in Nederland. Gezien zijn relatie met [P] , ligt een affectieve relatie met [Z] niet erg voor de hand. Wel heeft eiser na de scheiding steeds een verplichting van moraal en fatsoen jegens [Z] ervaren. Daarom verstrekte eiser huisvesting aan haar en droeg hij veel bij in haar financiële lasten. Dit verklaart ook de gemeenschappelijke bankrekeningen. De betalingen, overboekingen en opnamen van deze rekeningen verklaren dan ook niets over de mate van verblijf van eiser in Nederland. Dat [Z] de logeerkamer van de woning te [B] voor eiser beschikbaar diende te houden, duidt er volgens eiser op dat hij niet beoogde om permanent in deze woning te verblijven en dat hij evenmin een affectieve relatie met [Z] onderhield. Eiser bezocht [Z] geregeld. Het primaire doel van die bezoeken waren de medische ingrepen bij eiser en de revalidatie daarna. De reden om deze medisch ingrepen in Nederland te ondergaan, is volgens eiser met name gelegen in de beperkte zorgfaciliteiten op Guernsey en de matige kwaliteit van zorg in het Verenigd Koninkrijk. Eiser verbleef verder bij [Z] ter tijdelijke ondersteuning vanwege haar hulpbehoevendheid. Eiser wijst er op dat hij over een rijbewijs uit Guernsey beschikt en eigenaar is van een auto uit dat land. Daarnaast staat hij geregistreerd bij een huisarts op Guernsey en heeft hij ook daar daadwerkelijk, zij het vanwege de beperkte zorgfaciliteiten niet vaak, zorg genoten. Eiser voert verder aan dat hij in Nederland geen sociaal leven onderhield. Hij was geen lid van enige club of vereniging in Nederland en zijn vrienden bevinden zich in het buitenland, met name in het Verenigd Koninkrijk. De abonnementen op Nederlandse kranten en kabel hadden betrekking op [Z] . Op veel bescheiden gericht aan eiser, zoals bankafschriften en brieven van de SVB en VGZ, worden adressen op Guernsey genoemd.

6.2

Verweerder stelt dat eisers fiscale woonplaats in de onderhavige jaren in Nederland is gelegen. Dit volgt volgens verweerder uit de door hem vastgestelde feiten. Verweerder wijst er hierbij op dat met name uit de bankrekeningen en creditcardgegevens het beeld naar voren komt dat eiser voornamelijk in Nederland geld heeft opgenomen en betalingen heeft gedaan voor zaken en/of diensten in Nederland. In de uitspraken op bezwaar verwijst verweerder naar zijn aankondigingsbrieven van de desbetreffende aanslagen. In die aankondigingsbrieven is verweerder op basis van de daarin opgenomen onderzoeksgegevens tot de conclusie gekomen dat de woonplaats van eiser fiscaal gezien in Nederland gelegen was.

6.3

Ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig andere land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011:BP6285; HR 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).

6.4

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op wie ter zake de bewijslast rust, met de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat eiser in de jaren 2008 tot en met 2011 een duurzame betrekking van persoonlijke aard had met Nederland. Die duurzame band van persoonlijke aard volgt naar het oordeel van de rechtbank met name uit de volgende feiten en omstandigheden:

- Eiser had de Nederlandse nationaliteit.

- Eiser hield, al dan niet tezamen met [Z] , in de onderhavige jaren in Nederland verschillende bankrekeningen aan (zie bij 1.10).

- Van eisers bankrekening met het nummer [55.55.55.555] zijn, zoals de rechtbank afleidt uit de tot de gedingstukken behorende bankafschriften, regelmatig en voornamelijk betalingen gedaan voor zaken en/of diensten in Nederland dan wel (grotere) bedragen opgenomen via Nederlandse geldautomaten (zie bij 1.11). Die betalingen dan wel opnamen zijn tot begin augustus 2008 vooral in en rond [B] gedaan en daarna vooral in en rond [plaats D in Nederland] .

- Bij de betalingen van deze bankrekening is verschillende malen verwezen naar een Nederlands adres.

- Eiser is sinds 2008 onafgebroken voor ziektekosten verzekerd bij VGZ-Verzekeringen (VGZ), zijnde een Nederlands zorgverzekeraar.

- Eiser heeft op het bij 1.25 genoemde aantal dagen per jaar in Nederland een (huis/tand)arts bezocht en/of medicijnen verkregen. Deze zorg en medicijnverstrekking hebben, op een paar uitzonderlingen nagelaten, tot begin augustus 2008 in en rond [B] plaatsvonden en daarna in [plaats D in Nederland] .

- Eiser heeft sinds de echtscheiding tussen hen aan [Z] huisvesting verstrekt en heeft bijgedragen in haar financiële lasten, waaronder het betalen van de huur van de woning in [plaats D in Nederland] . Eiser heeft daarnaast [Z] bijgestaan in geval van ziekte dan wel onder andere omstandigheden (zie bij 1.4).

- Eiser had abonnementen voor een mobiele telefoon bij twee Nederlandse telefoonmaatschappijen (zie bij 1.24).

- Eisers sloep lag afgemeerd achter de woning aan het [c-straat #] te [plaats D in Nederland] . Hiermee voer eiser met zijn zoon [M] en diens kinderen (zie bij 1.22).

- Eiser noemde op zijn Facebook-pagina “ [plaats D in Nederland] ” als één van zin favoriete onderwerpen. Deze lijst met Facebook-vrienden bevatte ook Nederlandse ingezetenen (zie bij 1.27).

- Eiser bezocht Nederlandse voetbalwedstrijden (zie bij 1.28).

- Post (onder meer afkomstig van banken, ANWB, AE-card) gericht aan eiser werd verzonden naar Nederlandse adressen (zie bij 1.11, 1.16, 1.22 en 1.29).

- Eiser heeft in 2011 volgens de overzichten van de AE-card een drietal vliegreizen gemaakt met Nederland (Amsterdam) als begin- en eindpunt van de reis (zie bij 1.29).

Bij dit laatste punt heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de overzichten van de AE-card ook reizen op naam van [Z] staan vermeld, terwijl de rechtbank uit de in die overzichten vermelde bootreizen niet kan opmaken dat die – anders dan verweerder beweert – zijn gemaakt met Nederland als begin- en eindpunt. Dit laat echter onverlet dat verweerder, gelet op de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden, aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de jaren 2008 tot en met 2011 een duurzame betrekking van persoonlijke aard had met Nederland. De rechtbank heeft hierbij meegewogen dat niet is gesteld of gebleken dat eiser in enig ander land een fiscale woonplaats heeft gehad.

6.5

Hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Dat, zoals eiser stelt, zijn levenspatroon altijd een sterk nomadisch karakter heeft gehad, sluit naar het oordeel van de rechtbank de aanwezigheid van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland niet uit. De door eiser gestelde duur van zijn gemiddelde verblijf in elk van de onderhavige jaren in Zwitserland, Guernsey en Engeland, doet evenmin afbreuk aan het bestaan van een duurzame band met Nederland. Ditzelfde geldt voor de banden die eiser met die andere genoemde landen heeft, zoals zijn relatie met de in Engeland woonachtige [P] , de bezoeken aan zijn zoons in Schotland en België, de eigendom van een auto uit Guernsey, de beschikking over een rijbewijs uit Guernsey, de ontvangst van post in Guernsey, de registratie bij een huisarts op Guernsey en de daar genoten zorg. Het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland wordt naar het oordeel van de rechtbank evenmin uitgesloten door de omstandigheid dat eiser geen directe familie heeft in Nederland. Dat eiser geen affectieve relatie met [Z] meer zou hebben, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat hij, getuige onder andere de bij 1.4 vermelde feiten, met haar wel een band van persoonlijke aard heeft. Dit volgt mede uit de omstandigheid dat, zoals eiser zelf stelt, hij jegens haar een verplichting van moraal en fatsoen ervaart. Nu in de huurovereenkomst van 25 november 2001 geen bijzondere bepaling meer is opgenomen over het gebruik van de logeerkamer van de woning te [B] , gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen eiser hieromtrent naar voren heeft gebracht. De rechtbank hecht geen gewicht aan eisers stelling dat hij alleen vanwege de beperkte zorgfaciliteiten op Guernsey en de matige kwaliteit van zorg in het Verenigd Koninkrijk ervoor heeft gekozen om bepaalde medische ingrepen in Nederland te ondergaan. Deze stelling wordt namelijk gelogenstraft door de omstandigheid dat eiser ook huis- en tandartsenzorg in Nederland heeft genoten, terwijl huis- en tandartsenzorg niet op regelmatige basis pleegt te worden genoten in een land waarmee geen band bestaat. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser geen sociaal leven in Nederland onderhield, nu hij volgens zijn Facebook-pagina ook Nederlandse vrienden had en hij voetbalwedstrijden van Nederlandse clubs bezocht.

6.6

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser in de onderhavige jaren in Nederland woonde in de zin van artikel 4 van de AWR. Eiser was dus in die jaren binnenlands belastingplichtig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De rechtbank zal hiervan uitgaande hierna beoordelen of verweerder de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan eiser heeft opgelegd.

Navorderingsaanslag 2008 (14/5520)

7.1

Eiser stelt dat niet valt uit te sluiten dat verweerder al binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar over gegevens beschikte die een nader onderzoek naar de woonplaats van eiser rechtvaardigde, hetgeen een ambtelijk verzuim oplevert dat in de weg staat aan navordering. Eiser betwist dat verweerder pas in 2013 aanwijzingen heeft gekregen dat eiser fiscaal gezien in Nederland woonachtig was. Het oudste document dat eiser ter zake bij de door verweerder overgelegde gedingstukken heeft aangetroffen, is een brief van verweerder aan de ING Bank van 2 oktober 2012 (zie bij 1.35). Uit de aard en inhoud van deze brief volgt volgens eiser dat verweerder al vóór oktober 2012 over informatie moet hebben beschikt en onderzoek heeft verricht naar eiser. Deze informatie heeft eiser echter niet aangetroffen.

7.2

Verweerder stelt dat hij de navorderingsaanslag heeft opgelegd naar aanleiding van het feit dat eiser in de loop van 2013 bij hem als binnenlands belastingplichtige in beeld kwam. Dit feit was hem niet eerder bekend. Verweerder voert hiertoe aan dat de Nederlandse banken jaarlijks gegevens van de bij hen aangehouden bankrekeningen aan de Belastingdienst/Centrale Administratie te Apeldoorn renseigneren. Een deel van die gegevens kunnen niet worden gekoppeld aan (rechts)personen. Dit deel van de bankgegevens wordt opgeslagen in de database met Niet Identificeerbare Gegevens (NIG-base). In het jaar 2012 is een landelijke projectgroep van de Belastingdienst gestart met een onderzoek naar de identificatie van de rekeninghouders in de NIG-base. Voor het onderzoek is een selectie gemaakt van bankrekeningen, waaronder bankrekeningen met een adres op Guernsey. Tot deze bankrekeningen behoorde de rekening [12.34.56.789] van [Y] . In oktober 2012 zijn van een aantal bankrekeningen uit de NIG-base de dagafschriften bij de ING-Bank opgevraagd. Op 20 december 2012 heeft de ING-Bank de papieren bankafschriften van alle opgevraagde bankrekeningen in één keer uitgeleverd. Vervolgens heeft de projectgroep de bankafschriften op 14 januari 2013 gesorteerd en in februari 2013 gedigitaliseerd. Daarna zijn de medewerkers van de projectgroep op basis van de bankafschriften begonnen met het identificeren van de rekeninghouders en het onderzoeken van mogelijke fiscale gevolgen. Op grond van de geldstromen die over de bankrekening van [Y] liepen, kwam eiser in de loop van het jaar 2013 als belastingplichtige in beeld bij verweerder.

7.3

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd bij 7.2 aannemelijk gemaakt dat eiser pas in de loop van 2013 als binnenlands belastingplichtige bij hem in beeld kwam, doordat de bankrekening [12.34.56.789] toen aan eiser werd gekoppeld. De rechtbank ziet noch in de door eiser bedoelde brief van 2 oktober 2012, noch overigens aanwijzingen dat eiser reeds vóór 2012 bij verweerder als belastingplichtige in beeld was. De rechtbank verwerpt daarom eisers stelling dat verweerder niet over een voor het opleggen van een navorderingsaanslag benodigd nieuw feit beschikte.

8.1

Eiser stelt dat de normale bewijslastverdeling geldt. Dit betekent dat verweerder de hoogte van het door hem bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning aannemelijk moet maken. In deze bewijslast acht eiser verweerder niet geslaagd. Eiser stelt dat verweerder willekeurig wat geldstromen tot inkomen uit werk en woning heeft bestempeld en deze vervolgens heeft afgerond tot € 100.000. Het ontgaat eiser waarom geldstromen van [R] als inkomen van eiser zouden kwalificeren, nu eiser niet in een relatie tot deze vennootschap stond. Ten aanzien van de vermeende inkomsten van [Y] heeft verweerder nagelaten deze te concretiseren en te kwalificeren. Voor het in aanmerking nemen van inkomen is volgens eiser meer nodig dan het noemen van enkele op bankrekeningen ontvangen bedragen. Van een bruto jaarsalaris van € 84.000 is volgens eiser geen sprake geweest. Hetgeen eiser heeft opgegeven aan ICS ter verkrijging van een credit card is een bedrag dat is gebaseerd op inkomen uit het verleden. Van [Q] heeft eiser in 2008 geen inkomen ontvangen, omdat die vennootschap toen al niet meer bestond. Eiser betwist dat hij, afgezien van de rekening bij Barclays Bank, over buitenlandse bankrekeningen beschikte.

8.2

Verweerder stelt dat de ontvangsten op eisers bankrekeningen van [R] en [Y] die niet de omschrijving “dividend” of “(terugbetaling) lening” hebben, moeten worden aangemerkt als inkomsten uit werk en woning Daarnaast zijn er ontvangsten die refereren aan overeenkomsten tussen eiser en derden. Ook deze ontvangsten merkt verweerder aan als inkomsten uit werk en woning. Het gaat volgens verweerder in totaal om een bedrag van € 51.824. Verweerder stelt verder dat inkomsten uit verstrekte leningen aan gelieerde personen ook tot de inkomsten in box 1 worden gerekend. Eiser moet leningen aan [Y] hebben verstrekt, omdat hij steeds geld ontving van deze vennootschap. De hoogte van deze inkomsten kan verweerder echter niet nauwkeurig bepalen, omdat ontvangen en verstrekte bedragen volgens hem vaak niet matchen. Verweerder wijst er verder op dat eiser in 2008 aan ICS een bruto maandsalaris van (vermoedelijk) € 7.000 heeft opgegeven. Dit is op jaarbasis € 84.000. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder waarschijnlijk ook inkomen ontvangen van [Q] . Verweerder stelt dat hij inmiddels over gegevens beschikt, waaruit blijkt dat eiser daadwerkelijk in het buitenland bankrekeningen aanhoudt. Bij het bepalen van het inkomen uit werk en woning moet volgens verweerder daarom rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat eiser inkomen uit werk heeft kunnen ontvangen op deze buitenlandse bankrekeningen. Vanwege de vrees dat eiser de desbetreffende buitenlandse bankrekeningen zal leeghalen als hij op de hoogte wordt gebracht van verweerders kennis hiervan, kiest verweerder ervoor om de gegevens over deze bankrekeningen niet in het geding te brengen. Aangezien verweerder de exacte bedragen niet kan achterhalen en eiser volgens hem weigert hierover openheid te verschaffen, stelt verweerder zich op het standpunt dat hij het inkomen uit werk en woning binnen de grenzen van de redelijkheid naar een bedrag van € 100.000 heeft vastgesteld.

8.3

Naar het oordeel van de rechtbank rust op verweerder op grond van de normale bewijslastverdeling de last de juistheid van het door hem bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning aannemelijk te maken. De rechtbank wijst verweerder er hierbij op dat geen sprake is van omkering van de bewijslast, nu verweerder ten aanzien van deze navorderingsaanslag geen informatiebeschikking heeft genomen. Evenmin is sprake van het niet doen van de vereiste aangifte, nu eiser niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2008.

8.4

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk gemaakt waarom de gestelde ontvangsten van [R] en [Y] op eisers bankrekeningen bij eiser belast zouden zijn als inkomsten uit werk en woning. Verweerder heeft evenmin gesteld noch aannemelijk gemaakt uit welke bron van inkomen deze ontvangsten dan precies afkomstig zouden zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten aanzien van de door hem gestelde ontvangsten van [R] en [Y] ten onrechte een bedrag van € 51.824 in aanmerking heeft genomen als inkomen uit werk en woning. Voor het overige heeft verweerder het door hem in aanmerking genomen inkomen uit werk en woning naar het oordeel van de rechtbank slechts gebaseerd op een (grove) schatting. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee, tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser, geenszins aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De rechtbank wijst verweerder er hierbij op dat hij alleen indien sprake is van omkering van de bewijslast, ermee kan volstaan om een (navorderings)aanslag te baseren op een redelijke schatting. Zoals de rechtbank bij 8.3 heeft overwogen, is in dit geval geen sprake van omkering van de bewijslast. De rechtbank gaat voorbij aan verweerders stelling dat hij inmiddels wel beschikt over nadere gegevens ter onderbouwing van het belastbaar inkomen uit werk en woning, nu hij deze gegevens niet in het geding heeft gebracht.

8.5

Nu verweerder de juistheid van het door hem bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning niet aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank dit belastbare inkomen verminderen tot nihil. De bij 8.1 vermelde beroepsgrond van eiser treft dus doel.

8.6

De rechtbank ziet geen aanleiding om eisers belastbare inkomen uit werk en woning op een negatief bedrag vast te stellen. De rechtbank verwerpt namelijk eisers stelling dat [Y] fiscaal gezien als transparant moet worden beschouwd, zodat er geen grond bestaat om het negatieve resultaat uit de geldstromen die via [Y] zijn gelopen aan eiser toe te rekenen. De rechtbank verwijst naar het door haar in haar uitspraak van dezelfde dag als deze uitspraak gegeven oordeel hierover in de zaak van [Y] met het zaaknummer 14/5523.

9.1

Ten aanzien van het door verweerder in aanmerking genomen inkomen uit aanmerkelijk belang voert eiser het volgende aan. Eiser stelt dat hij geen aandeelhouder was van [R] , maar zijn zoon [L] . Eiser verwijst ter zake naar een door hem overgelegd annual return. Het door eiser van [R] ontvangen bedrag van € 11.250 kan daarom niet als inkomen uit aanmerkelijk belang worden aangemerkt. Bij de betaling is de term “dividend” per abuis gehanteerd. Eiser stelt verder dat verweerder eveneens ten onrechte een bedrag van € 227.339 in verband met de verkoop van de woning te [B] (zie bij 1.21) als inkomen uit aanmerkelijk belang heeft beschouwd. Ten eerste voert eiser hiertoe aan dat [Y] fiscaal gezien transparant is. Voor het geval de rechtbank deze visie niet volgt, voert eiser aan dat het bedrag van € 227.339 hem als economisch eigenaar rechtstreeks toekwam. [Y] fungeerde slechts als kassier. Ter toelichting op deze stelling verwijst eiser onder meer naar zijn brief van 26 maart 2015 en de daarbij gevoegde bijlagen. Voor het geval de rechtbank ook voorbij gaat aan deze zienswijze, voert eiser aan dat het bedrag van € 227.339 de terugbetaling van een lening van hem aan [Y] betreft. Eiser heeft de aankoop van de woning te [B] in 1999 namelijk voor een bedrag van € 249.579 uit eigen middelen voldaan, omdat [Y] zelf niet over liquide middelen beschikte. In zijn brief van 6 december 2016 schrijft eisers gemachtigde dat eiser na grondig speurwerk is gestuit op een jaarrekening van [Y] over 2003. Hieruit blijkt volgens eiser van een door eiser aan [Y] verstrekte lening van per ultimo 2002 GBP 164.766, zijnde het bedrag van de aankoopsom van de woning in 1999. [Y] heeft deze lening voor een bedrag van € 227.339 afgelost bij de verkoop van de woning in 2008.

9.2

Verweerder stelt dat eiser in 2008 op zijn bankrekening met het nummer [55.55.55.555] bij ABN-Amro een bedrag van in totaal € 11.250 heeft ontvangen van [R] met als omschrijving “dividend”. Eiser moet volgens verweerder daarom aandeelhouder van deze vennootschap zijn (geweest). Verweerder betwist dat eisers zoon de (enige) aandeelhouder van [R] was. Het ligt volgens verweerder op eisers weg hier helderheid over te verschaffen. Verweerder is van mening dat hij de grenzen der redelijkheid niet overschrijdt door dit totaalbedrag als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang bij eiser in de heffing te betrekken. Verweerder stelt verder dat de bedragen die eiser met betrekking tot de woning te [B] van [Y] heeft ontvangen, in totaal € 227.339, dienen te worden gekwalificeerd als dividend. Verweerder betwist dat de economische eigendom van de woning te [B] bij eiser berustte. Verweerder betwist verder dat de door eiser bij zijn brief van 6 december 2016 gepresenteerde jaarstukken daadwerkelijk jaarstukken van [Y] zijn, nu eiser steeds heeft verklaard dat er nooit jaarstukken zijn opgemaakt.

9.3

De rechtbank is, onder verwijzing naar hetgeen zij bij 8.3 heeft geoordeeld, van oordeel dat op verweerder de last rust de juistheid van het door hem bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang aannemelijk te maken.

9.4

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk gemaakt dat eiser in het jaar 2008 een aanmerkelijk belang had in [R] . De enkele omstandigheid dat eiser van [R] bedragen met als omschrijving “dividend” heeft ontvangen, acht de rechtbank onvoldoende ter onderbouwing van deze stelling. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte een bedrag van € 11.250 in aanmerking genomen als inkomen uit aanmerkelijk belang.

9.5

Vaststaat dat [Y] een bedrag van € 227.339 heeft overgemaakt aan eiser. Tevens staat vast dat [Y] dit bedrag heeft ontvangen ter zake van de levering door haar van het appartementsrecht met betrekking tot de woning te [B] . De rechtbank acht aannemelijk dat eiser een aanmerkelijk belang hield in [Y] , nu vaststaat dat eiser UBO van [Y] was. Zoals de rechtbank bij 8.6 heeft overwogen, verwerpt de rechtbank eisers stelling dat [Y] fiscaal gezien als transparant moet worden beschouwd. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat [Y] meerdere UBO’s heeft, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat eiser de enige UBO van [Y] is. Nu eiser in die hoedanigheid ook als enige vertegenwoordiger van [Y] moet worden aangemerkt, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat [Y] eiser bewust heeft willen bevoordelen door uit haar vermogen € 227.339 aan eiser te doen toekomen, terwijl eiser zich van deze bevoordeling ook bewust heeft moeten zijn. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank op eisers weg om dit vermoeden te ontzenuwen door helderheid te verschaffen over de gang van zaken rond de aan- en verkoop van de woning te [B] . Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Uit de bij 1.22 vermelde feiten volgt naar het oordeel van de rechtbank geenszins dat eiser de economische eigendom had van de woning te [B] . Eiser heeft weliswaar ter zake meer feiten gesteld dan de bij 1.22 weergegeven feiten, maar heeft deze niet onderbouwd met schriftelijke stukken. De rechtbank gaat daarom aan deze gestelde feiten voorbij. Naar het oordeel van de rechtbank volgt evenmin uit de bij 1.22 vermelde feiten dat de betaling van het bedrag van € 227.339 door [Y] aan eiser de terugbetaling van een lening van [Y] aan eiser betreft. Eiser heeft het bestaan van de door hem gestelde lening niet met schriftelijke stukken dan wel anderszins onderbouwd. Hierbij gaat de rechtbank voorbij aan de door eiser gepresenteerde jaarrekening van [Y] . Nog daargelaten dat hieruit niet volgt dat eiser de gestelde lening in 1999 aan [Y] heeft verstrekt ter financiering van de woning te [B] , acht de rechtbank het ongeloofwaardig dat dit daadwerkelijk een op 22 april 2004 opgemaakte jaarrekening van [Y] betreft. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser alleen over het jaar 2003, en pas in een zeer laat stadium in deze procedure, een als zodanig gepresenteerde jaarrekening heeft overgelegd, terwijl eiser tot dan toe stelselmatig heeft ontkend dat [Y] jaarrekeningen heeft opgemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht een bedrag van € 227.339 als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen.

9.6

Hetgeen bij 9.4 en 9.5 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de rechtbank het door verweerder vastgestelde belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang zal verminderen met een bedrag van € 11.250.

10.1

Ten aanzien van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen stelt eiser laatstelijk in zijn brief van 6 december 2016 dat dit inkomen (zonder het vermogen van [Y] en zonder de woning te [B] ) dient te worden vastgesteld op € 5.961. Hij verwijst daartoe naar een door hem opgesteld overzicht van zijn vermogen (bijlage 13 bij eisers brief van 6 december 2016).

10.2

Verweerder stelt dat volgens zijn gegevens de gemiddelde waarde van eisers vermogen (Nederlandse bankrekeningen) € 134.921 bedraagt in 2008. Gelet hierop is verweerder van mening dat het voordeel uit sparen en beleggen tenminste € 6.000 heeft bedragen. Omdat verweerder het vermoeden had dat eiser naast deze Nederlandse bankrekeningen ook beschikte over Britse en Luxemburgse bankrekeningen, heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 10.000. Verweerder wijst hierbij op de doelomschrijving van [Q] (zie bij 1.9). Verweerder is van mening dat hij hiermee niet de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden en dat het op de weg van eiser ligt om hierover helderheid te verschaffen. Verweerder heeft naderhand nog aangevoerd dat hij, zoals ook bij 8.2 is vermeld, inmiddels over gegevens beschikt, waaruit blijkt dat eiser daadwerkelijk in het buitenland bankrekeningen aanhoudt. Verder heeft verweerder er naderhand nog op gewezen dat eiser voorkomt in de zogenoemde Panamapapers en hij veelvuldig vertoeft in Zwitserland, zijnde een land met een streng bankgeheim.

10.3

Ook ten aanzien van het door verweerder bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen, rust op verweerder de last om de juistheid hiervan aannemelijk te maken. Zoals de rechtbank bij 8.3 heeft overwogen, is geen sprake van omkering van de bewijslast. Verweerder kan er dus niet mee volstaan om het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te onderbouwen op basis van een schatting. Nu hij dit wel heeft gedaan, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De rechtbank gaat voorbij aan verweerders stelling dat hij inmiddels wel beschikt over nadere gegevens ter onderbouwing van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, nu hij deze gegevens niet in het geding heeft gebracht.

10.4

Hetgeen bij 10.3 is overwogen leidt de rechtbank tot de conclusie dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig eisers berekening dient te worden vastgesteld op € 5.961.

11. Uit de bij 7.1 tot en met 10.4 weergegeven overwegingen volgt dat de rechtbank de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 zal verminderen tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 227.339 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.961. Het bedrag van de heffingsrente zal de rechtbank dienovereenkomstig verminderen. De gelijktijdig met deze navorderingsaanslag opgelegde boetebeschikking zal de rechtbank vernietigen (zie bij 4).

Navorderingsaanslag IB/PVV 2009

12. Partijen stellen ten aanzien van de bevoegdheid tot navordering hetzelfde als bij 7.1 en 7.2 is vermeld. Ook ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 oordeelt de rechtbank dat verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd bij 7.2 aannemelijk heeft gemaakt dat eiser pas in de loop van 2013 bij hem als binnenlands belastingplichtige in beeld kwam, doordat de bankrekening [12.34.56.789] toen aan eiser werd gekoppeld. De rechtbank ziet noch in de door eiser bedoelde brief van 2 oktober 2012, noch overigens aanwijzingen dat eiser reeds eerder bij verweerder als belastingplichtige in beeld was. De rechtbank verwerpt daarom eisers stelling dat verweerder niet beschikte over een voor het opleggen van een navorderingsaanslag benodigd nieuw feit.

13.1

Eiser stelt dat de normale bewijslastverdeling geldt. Er kan niet worden gezegd dat de vereiste aangifte niet is gedaan omdat eiser niet tijdig en rechtsgeldig is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Eiser is namelijk pas ná de aanslagtermijn uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2009. Nu verweerder ook geen informatiebeschikking heeft uitgevaardigd, bestaat er volgens eiser geen aanleiding om de bewijslast om te keren. Eiser is van mening dat verweerder het door hem gestelde belastbaar inkomen uit werk en woning niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser voert aan dat verweerder de samenhang tussen de geldstromen van en naar [Y] miskent, alsmede dat [Y] fiscaal gezien transparant is.

13.2

Verweerder stelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat eiser de vereiste aangifte niet heeft ingediend. Verweerder heeft eiser namelijk op 9 oktober 2014 uitgenodigd tot het doen van aangifte. Ook al was de aanslagtermijn toen al verstreken, voor het niet indienen van de vereiste aangifte geldt wel de sanctie van de omkering van de bewijslast. Nu eiser op 14 november 2014 een nihilaangifte heeft gediend, moet volgens verweerder deze sanctie intreden. De volgens deze aangifte verschuldigde belasting (nihil) is zowel in absoluut als relatief opzicht aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Eiser moet zich hiervan bewust zijn geweest, aldus verweerder. Ten aanzien van het door hem vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning (€ 130.000) voert verweerder hetzelfde aan als bij 8.2 is vermeld, behoudens hetgeen hij daar heeft aangevoerd met betrekking tot de ontvangsten (€ 51.824) van [R] en [Y] .

13.3

De rechtbank overweegt dat, gelet op het systeem van de AWR ten aanzien van het doen van aangifte en het vaststellen van de aanslag (zie de artikelen 6, 8 en 11, tweede en derde lid, van de AWR in onderling verband en samenhang), de aangifte voor verweerder een hulpmiddel vormt bij het vaststellen van de (primitieve) aanslag. Gelet op deze functie van de aangifte, is de rechtbank van oordeel dat de sanctie van omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte niet kan worden toegepast in geval een belastingplichtige pas hiertoe is uitgenodigd ná het verstrijken van de aanslagtermijn. De aangifte heeft immers na die termijn haar functie verloren.

13.4

Uit de vaststaande feiten volgt dat verweerder eiser op 9 oktober 2014 heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat eiser naar aanleiding van deze uitnodiging op 14 november 2014 een nihilaangifte heeft ingediend. De rechtbank overweegt dat de in artikel 11, derde lid, van de AWR vermelde aanslagtermijn reeds was verstreken op het moment waarop verweerder eiser heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte. Gelet op hetgeen de rechtbank bij 13.3 heeft overwogen, leidt dit de rechtbank tot het oordeel dat de sanctie van omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte niet kan worden toegepast.

13.5

Nu verweerder ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 geen informatiebeschikking heeft genomen, alsmede gelet op hetgeen bij 13.3 en 13.4 is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen grond bestaat voor omkering van de bewijslast. Dit brengt mee dat op verweerder de last rust om de juistheid van het door hem bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning aannemelijk te maken.

13.6

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het door hem in aanmerking genomen inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 130.000 (zie 13.2) slechts gebaseerd op een (grove) schatting. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser (zie 13.1) geenszins aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Nu geen sprake is van omkering van de bewijslast, kan verweerder er niet mee volstaan om het inkomen uit werk en woning te bepalen op basis van een schatting. De rechtbank gaat voorbij aan verweerders stelling dat hij inmiddels wel beschikt over nadere gegevens ter onderbouwing van het belastbaar inkomen uit werk en woning, nu hij deze gegevens niet in het geding heeft gebracht.

13.7

Nu verweerder de juistheid van het door hem bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning niet aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank de dit belastbare inkomen verminderen tot nihil. Deze bij 13.1 vermelde beroepsgrond van eiser treft dus doel.

13.8

De rechtbank ziet geen aanleiding om eisers belastbare inkomen uit werk en woning op een negatief bedrag vast te stellen. Zoals de rechtbank bij 8.6 heeft overwogen, verwerpt de rechtbank namelijk eisers stelling dat [Y] fiscaal gezien als transparant moet worden beschouwd.

14.1

Ten aanzien van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen stelt eiser laatstelijk in zijn brief van 6 december 2016 dat dit inkomen (zonder [Y] ) dient te worden vastgesteld op € 6.951. Hij verwijst daartoe naar een door hem opgesteld overzicht van zijn vermogen (bijlage 13 bij zijn brief van 6 december 2016).

14.2

Verweerder stelt dat volgens zijn gegevens de gemiddelde waarde van eisers vermogen (Nederlandse bankrekeningen) € 186.308 bedraagt in 2009. Gelet hierop is verweerder van mening dat het voordeel uit sparen en beleggen tenminste € 7.452 heeft bedragen. Ter behoud van rechten en in verband met Britse en mogelijke andere buitenlandse bankrekeningen, heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 10.000. Verweerder wijst hierbij op de doelomschrijving van [Q] (zie bij 1.9). Verweerder is van mening dat hij hiermee niet de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden en dat het op de weg van eiser ligt om hierover helderheid te verschaffen. Verweerder heeft naderhand nog aangevoerd dat hij, zoals ook bij 8.2 is vermeld, inmiddels over gegevens beschikt, waaruit blijkt dat eiser daadwerkelijk in het buitenland bankrekeningen aanhoudt. Verder heeft verweerder er naderhand nog op gewezen dat eiser voorkomt in de zogenoemde Panamapapers en hij veelvuldig vertoeft in Zwitserland, zijnde een land met een streng bankgeheim.

14.3

Nu omkering van de bewijslast niet aan de orde is, rust op verweerder op grond van de normale bewijslastverdeling de last om de juistheid van het bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen aannemelijk te maken. Nu verweerder dit inkomen heeft gebaseerd op een schatting, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De rechtbank gaat voorbij aan verweerders stelling dat hij inmiddels wel beschikt over nadere gegevens ter onderbouwing van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, nu hij deze gegevens niet in het geding heeft gebracht.

14.4

Hetgeen bij 14.3 is overwogen leidt de rechtbank tot de conclusie dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig eisers berekening dient te worden vastgesteld op € 6.951.

15. Uit de bij 12 tot en met 14.4 weergegeven overwegingen volgt dat de rechtbank de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 zal verminderen tot een navorderingsaanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.951. Het bedrag van de heffingsrente zal de rechtbank dienovereenkomstig verminderen.

Aanslagen IB/PVV en ZVW 2010

16.1

Eiser stelt dat de normale bewijslastverdeling geldt. Dit betekent dat verweerder de hoogte van het door hem bij de aanslag vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning aannemelijk moet maken. In deze bewijslast acht eiser verweerder niet geslaagd. Eiser voert aan dat verweerder de samenhang tussen de geldstromen van en naar [Y] miskent, alsmede dat [Y] fiscaal gezien transparant is. Ten aanzien van de vermeende inkomsten van [Y] heeft verweerder nagelaten deze te concretiseren en te kwalificeren. Voor het in aanmerking nemen van inkomen is volgens eiser meer nodig dan het noemen van enkele op bankrekeningen ontvangen bedragen. Verweerder levert volgens eiser verder geen enkel bewijs ten aanzien van zijn stelling dat eiser inkomen op buitenlandse bankrekeningen heeft ontvangen. Eiser concludeert dat verweerder het inkomen uit werk en woning willekeurig heeft vastgesteld op € 325.000.

16.2

Verweerder stelt dat de ontvangsten op eisers Nederlandse bankrekeningen, alsmede op eisers Britse bankrekening van [R] en [Y] die niet de omschrijving “dividend” of “(terugbetaling) lening” hebben, moeten worden aangemerkt als inkomsten uit werk en woning. Daarnaast zijn er ontvangsten die refereren aan overeenkomsten tussen eiser en derden. Ook deze ontvangsten merkt verweerder aan als inkomsten uit werk en woning. Het gaat volgens verweerder in totaal om een bedrag van € 181.964. Verweerder stelt verder dat inkomsten uit verstrekte leningen aan gelieerde personen ook tot de inkomsten in box 1 worden gerekend. Eiser moet leningen aan [Y] hebben verstrekt, omdat hij steeds geld ontving van deze vennootschap. De hoogte van deze inkomsten kan verweerder echter niet nauwkeurig bepalen omdat ontvangen en verstrekte bedragen volgens hem vaak niet matchen. Ter behoud van rechten heeft verweerder het inkomen uit werk en woning verhoogd met circa € 140.000 gezien de door verweerder aangenomen overige ontvangsten op eisers Britse bankrekening en mogelijke ontvangsten op andere buitenlandse bankrekeningen. Verweerder houdt er verder rekening mee dat eiser mogelijk inkomsten heeft ontvangen van [Q] . Verweerder stelt dat hij inmiddels over gegevens beschikt, waaruit blijkt dat eiser daadwerkelijk in het buitenland bankrekeningen aanhoudt. Bij het bepalen van het inkomen uit werk en woning moet volgens verweerder daarom rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat eiser inkomen uit werk heeft kunnen ontvangen op deze buitenlandse bankrekeningen. Vanwege de vrees dat eiser de desbetreffende buitenlandse bankrekeningen zal leeghalen als hij op de hoogte wordt gebracht van verweerders kennis hiervan, kiest verweerder ervoor om de gegevens over deze bankrekeningen niet in het geding te brengen. Verweerder is samenvattend van mening dat eiser geen enkele serieuze poging heeft ondernomen zijn vermoedens te ontzenuwen. Verweerder concludeert dat hij het inkomen uit werk en woning in redelijkheid heeft vastgesteld naar een bedrag van € 325.000.

16.3

Naar het oordeel van de rechtbank rust op verweerder, zoals partijen ter zitting hebben bevestigd, op basis van de normale bewijslastverdeling de last de juistheid van het door hem bij de aanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning aannemelijk te maken. De rechtbank wijst verweerder er hierbij op dat geen sprake is van omkering van de bewijslast, nu verweerder ten aanzien van deze aanslag geen informatiebeschikking heeft genomen. Evenmin is sprake van het niet doen van de vereiste aangifte, nu eiser niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2010.

16.4

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk gemaakt waarom de gestelde ontvangsten van [R] en [Y] op eisers bankrekeningen bij eiser belast zouden zijn als inkomsten uit werk en woning. Verweerder heeft evenmin gesteld noch aannemelijk gemaakt uit welke bron van inkomen deze gestelde ontvangsten dan precies afkomstig zouden zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten aanzien van de door hem gestelde ontvangsten van [R] en [Y] ten onrechte een bedrag van € 181.964 in aanmerking heeft genomen als inkomen uit werk en woning. Voor het overige heeft verweerder het door hem in aanmerking genomen inkomen uit werk en woning naar het oordeel van de rechtbank slechts gebaseerd op een (grove) schatting. Zoals de rechtbank hiervoor eerder heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser geenszins aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Zoals hiervoor ook eerder is overwogen, kent de rechtbank geen gewicht toe aan verweerders stelling dat hij inmiddels wel beschikt over nadere gegevens ter onderbouwing van het belastbaar inkomen uit werk en woning, nu hij deze gegevens niet in het geding heeft gebracht.

16.5

Nu verweerder de juistheid van het door hem vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning niet aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank dit inkomen op nihil vaststellen. De bij 16.1 vermelde beroepsgrond van eiser treft dus doel. Zoals de rechtbank hiervoor eerder heeft overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om bij de bepaling van het inkomen uit werk en woning rekening de houden met het (negatieve) resultaat uit de geldstromen die via [Y] zijn gelopen.

16.6

Hetgeen bij 16.5 is overwogen brengt mee dat er geen grond meer bestaat voor het opleggen van een aanslag ZVW voor het jaar 2010. De rechtbank zal deze aanslag daarom vernietigen.

17.1

Eiser stelt laatstelijk in zijn brief van 6 december 2016 dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (zonder [Y] ) dient te worden vastgesteld op € 5.434. Hij verwijst daartoe naar een door hem opgesteld overzicht van zijn vermogen (bijlage 13 bij zijn brief van 6 december 2016).

17.2

Verweerder stelt dat volgens zijn gegevens de gemiddelde waarde van eisers vermogen (Nederlandse bankrekeningen) € 161.233 bedraagt in 2010. Op grond van de bij- en afboekingen naar en van eisers Britse bankrekening volgens de Nederlandse bankrekeningen van eiser en [Y] , heeft verweerder het minimale saldo per begin en ultimo 2010 berekend op € 1.083 respectievelijk € 90.095. Verder stelt verweerder dat hij overboekingen van of naar een Luxemburgse bankrekening heeft gezien, waarvan de tenaamstelling en de saldi hem niet bekend zijn, maar waarvan verweerder het aannemelijk acht dat eiser hierover kon beschikken. Vanwege de Britse en mogelijk Luxemburgse bankrekening(en) is verweerder uitgegaan van een gemiddeld vermogen over 2010 van € 325.000. Hieruit vloeit volgens verweerder een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voort van € 13.000. Verweerder heeft naderhand nog aangevoerd dat hij, zoals ook eerder is vermeld, inmiddels over gegevens beschikt, waaruit blijkt dat eiser daadwerkelijk in het buitenland bankrekeningen aanhoudt. Verder heeft verweerder er naderhand nog op gewezen dat eiser voorkomt in de zogenoemde Panamapapers en hij veelvuldig vertoeft in Zwitserland, zijnde een land met een streng bankgeheim.

17.3

Hetgeen de rechtbank bij 14.3 heeft overwogen ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009, geldt ook ten aanzien van de onderhavige aanslag IB/PVV voor het jaar 2010. Hieruit volgt dat verweerder de juistheid van het door hem vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet aannemelijk heeft gemaakt.

17.4

Hetgeen bij 17.3 is overwogen leidt de rechtbank tot de conclusie dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig eisers berekening dient te worden vastgesteld op € 5.434.

18.1

Verweerder heeft in zijn verweerschrift een beroep op interne compensatie gedaan. Verweerder stelt dat de eerste getraceerde factuur van [Y] uit het jaar 2010 als dagtekening heeft 10 februari 2010 en als volgnummer 36289. De laatste factuur heeft als dagtekening 29 november 2010 en draagt het volgnummer 36662. Uitgaande van een doorlopende nummering houdt dit volgens verweerder in dat in een periode van 292 dagen 373 facturen zijn uitgeschreven. Uit de beschikbare facturen over 2009 en 2010 leidt verweerder af dat het gemiddelde factuurbedrag € 20.000 bedraagt. Gelet hierop stelt verweerder dat [Y] in het jaar 2010 voor een bedrag van in totaal ongeveer € 9.325.000 (365/292 * 373 * € 20.000) facturen moet hebben uitgeschreven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser over deze gelden moet hebben beschikt en dat dit bedrag als inkomen uit aanmerkelijk belang in de heffing moet worden betrokken.

18.2

Eiser betwist verweerders beroep op interne compensatie. Verweerders standpunt is louter gebaseerd op de aanname dat de facturen doorlopend genummerd zijn en speculaties over een volkomen uit de lucht gegrepen aantal facturen en een absurd hoge omzet. Verweerders betoog faalt alleen al omdat [Y] haar facturen niet doorlopend heeft genummerd. Verweerder heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat tegenover de vermeende uitgeschreven facturen ook geldstromen moeten staan.

18.3

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser geenszins aannemelijk gemaakt dat eiser ten laste van [Y] over een bedrag van € 9.325.000 moet hebben beschikt. Reeds hierom acht de rechtbank verweerders standpunt dat dit bedrag als inkomen uit aanmerkelijk belang in de heffing moet worden betrokken, niet houdbaar. De rechtbank verwerpt verweerders beroep op interne compensatie dus.

19. Uit de bij 16.1 tot en met 18.3 weergegeven overwegingen volgt dat de rechtbank de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 zal verminderen tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.434. Het bedrag van de heffingsrente zal de rechtbank dienovereenkomstig verminderen. De aanslag ZVW voor het jaar 2010 en de daarmee verband houdende heffingsrentebeschikking zal de rechtbank vernietigen.

Navorderingsaanslag IB/PVV 2011

20.1

Eiser stelt dat duidelijk is dat verweerder niet over een voor het opleggen van een navorderingsaanslag benodigd nieuw feit beschikt, nu de navorderingsaanslag is aangekondigd binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar. Volgens eiser beschikt hij over een pleitbaar standpunt voor wat betreft zijn woonplaats. Gezien dit standpunt, heeft eiser niet te kwader trouw gehandeld door een nihilaangifte voor het jaar 2011 in te dienen. Eiser concludeert dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd.

20.2

Verweerder acht eiser te kwader trouw ten aanzien van het nakomen van zijn fiscale verplichtingen. Volgens verweerder heeft eiser geen pleitbaar standpunt ingenomen ten aanzien van zijn woonplaats. Eiser heeft bewust tot op heden getracht alle relevante informatie voor de heffing van belastingen niet kenbaar te maken aan de overheid. Eiser beroemt zich er volgens verweerder op dat hij al jaren geen belasting heeft betaald. Ondanks het feit dat eiser jarenlang vrijwel alle uitgaven voor dagelijks onderhoud, ontspanning en gezondheidszorg in Nederland betaalt, houdt hij ten onrechte vol niet in Nederland te wonen.

20.3

De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 28 november 2014 aan eiser heeft aangekondigd dat hij voornemens is aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 op te leggen. Op dat moment was de termijn voor het opleggen van een (primitieve) aanslag nog niet verstreken. Verweerder had aan eiser dus nog een (primitieve) aanslag kunnen opleggen, hetgeen verweerder heeft verzuimd. Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank dus geen nieuw feit voor het opleggen van een navorderingsaanslag.

20.4

Volgens vaste jurisprudentie is de belastingplichtige te kwader trouw in de zin van art. 16, eerste lid, van de AWR indien hij de inspecteur (voorwaardelijk) opzettelijk (willens en wetens) de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 1997, nr. 32 299, ECLI:NL:HR:1997:AA2160). Vaststaat dat eiser op 14 november 2014 een nihilaangifte heeft ingediend. Uit de vaststaande feiten volgt verder dat eiser ten tijde van het doen van deze nihilaangifte reeds ten aanzien van de jaren 2008 en 2010 een uitvoerige discussie met verweerder voerde over de vraag waar hij fiscaal gezien woonachtig was. Onder verwijzing naar deze discussie heeft eisers voormalige gemachtigde bij brief van 17 november 2014 naar aanleiding van de ingediende nihilaangifte nogmaals kenbaar gemaakt dat eiser van mening is dat hij in 2011 niet in Nederland woonachtig was en in Nederland geen belastbaar inkomen heeft genoten. Tegenover deze feiten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd en aannemelijk gemaakt, waaruit zou kunnen volgen dat eiser wist dat dit standpunt niet juist was of kon zijn, maar dit standpunt toch bewust heeft ingenomen met als daarmee beoogd gevolg dat ten onrechte geen aanslag zou worden vastgesteld. De rechtbank verwerpt daarom verweerders standpunt dat bij eiser sprake was van kwade trouw.

20.5

Ook overigens heeft verweerder geen feiten en omstandigheden aangevoerd die het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank zal deze navorderingsaanslag en de daarmee verband houdende beschikking heffingsrente daarom vernietigen.

Resumé

21. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank zal de uitspraken op bezwaar vernietigen en de (navorderings)aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikking vernietigen dan wel verminderen zoals hiervoor is vermeld.

Immateriële schadevergoeding

22. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding voor het geval de redelijke termijn overschreden moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit brengt mee dat ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. De eerste aangewende rechtsmiddelen zijn de op 21 januari 2014 door verweerder ontvangen bezwaarschriften in de zaken 14/5520 tot en met 14/5522. Het tijdsverloop tussen de aanwending van deze rechtsmiddelen en deze uitspraak van de rechtbank bedraagt drie jaar en bijna drie maanden Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaken, kunnen echter aanleiding zijn voor verlenging van deze termijn van twee jaar. De onderhavige zaken acht de rechtbank zodanig ingewikkeld, dat de rechtbank hierin aanleiding ziet om de redelijke termijn te verlengen tot tenminste drie jaar en drie maanden. Die mate van ingewikkeldheid is naar het oordeel van de rechtbank gelegen in de onderlinge verwevenheid van de onderhavige zaken alsmede de op dezelfde zittingen behandelde zaken van [Y] , de grote hoeveelheid aan bezwaar- en beroepsgronden en de uitzonderlijk lijvige gedingstukken. Daarnaast volgt die ingewikkeldheid uit het aan het begin van deze uitspraak beschreven procesverloop, het uitgebreide feitenrelaas, de omstandigheid dat in de zaken 14/5520 tot en met 14/5522 twee zittingen zijn gehouden en de omvang van deze uitspraak. De rechtbank concludeert dan ook dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg.

Vergoeding griffierecht en proceskosten

23. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank wijst verweerder erop dat in elk van de zaken 14/5520 en 14/5521 € 45 aan griffierecht is geheven. In elk van de zaken 16/293 en 16/294 is € 46 aan griffierecht geheven. In de zaak 14/5522 is vanwege de samenhang met de zaak 14/5521 geen griffierecht geheven.

24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Hierbij wijst de rechtbank eisers verzoek om een integrale vergoeding van proceskosten af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden (zie HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, en HR 13 april 2007, nr. 41235, ECL:NL:HR:2007:BA2802). De hoogte van de door verweerder aan eiser te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op forfaitaire wijze als volgt vast:

Proceshandeling

14/5520

14/5521 en 14/5522

16/293

16/294

Bezwaarschrift

n.v.t.

n.v.t.

1

1

Horen

n.v.t.

n.v.t.

1

1

Totaal punten

n.v.t.

n.v.t.

2

2

Totaal bedrag bezwaar in €

n.v.t.

n.v.t.

492

492

Beroepschrift

1

1

1

1

Repliek

0,5

0,5

Zitting

1

1

1

1

Nadere zitting

0,5

0,5

Totaal punten

3

3

2

2

Totaal bedrag beroep in €

1.488

1.488

992

992

Totaal bedrag proceskosten

1.488

1.488

1.484

1.484

Hierbij gaat de rechtbank, nu de behandeling van de zaken zich geheel in het jaar 2016 heeft afgespeeld en de rechtbank het onderzoek in de zaken in dat jaar heeft gesloten, in het voordeel van eiser uit van de voor het jaar 2016 geldende waarde per punt. Voor de bezwaarfase geldt alsdan een waarde per punt van € 246 en voor beroep € 496. Verder beschouwt de rechtbank de zaken 14/5521 en 14/5522 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat vóór de uitspraken op bezwaar is verzocht om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van de bezwaren zijn gemaakt, kan de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, verweerder in de zaken 14/5520 tot en met 14/5522 niet veroordelen in de door eiser in de bezwaarfase gemaakte kosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 227.339 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.961;

- vermindert de bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;

- vernietigt de bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegde boetebeschikking;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.951;

- vermindert de bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;

- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.434;

- vermindert de bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;

- vernietigt de aanslag ZVW voor het jaar 2010;

- vernietigt de bij de aanslag ZVW voor het jaar 2010 gegeven beschikking heffingsrente;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011;

- vernietigt de bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 gegeven beschikking heffingsrente;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 182 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 5.944.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, mr. A.M.A.M. Kager en mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2017.

w.g. griffier

w.g. voorzitter

Rechtsmiddel