Rechtbank Noord-Nederland, 08-09-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:5292, 16-2870 en 16-2871 en 16-2872
Rechtbank Noord-Nederland, 08-09-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:5292, 16-2870 en 16-2871 en 16-2872
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 8 september 2017
- Datum publicatie
- 9 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2017:5292
- Zaaknummer
- 16-2870 en 16-2871 en 16-2872
Inhoudsindicatie
naheffingsaanslag omzetbelasting
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/2870
LEE 16/2871
LEE 16/2872
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
en
(gemachtigde: B.A. van Wier).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2009 aan eiser met dagtekening 27 november 2014 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 5.347.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 751 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 juli 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer LEE 16/2872.
Verweerder heeft voor de jaren 2010 en 2011 aan eiser met dagtekening 29 januari 2015 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 21.740.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.346 aan heffingsrente in rekening gebracht, een vergrijpboete opgelegd van € 6.000 en een verzuimboete opgelegd van € 184.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Verweerder heeft naheffingsaanslag, de heffingsrente en de vergrijpboete gehandhaafd. De verzuimboete heeft verweerder laten vervallen.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer LEE 16/2871.
Verweerder heeft voor de jaren 2012 en 2013 aan eiser met dagtekening 29 januari 2015 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 14.822.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 994 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 4.000.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer LEE 16/2870.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, door H. Schuur en door mr. A. Lammers. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 29 mei 2017. Eiser is, met kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door H. Schuur.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Per 1 januari 2009 is eiser de eenmanszaak [naam 1] begonnen. Het is een handelsbedrijf in richtmiddelen voor schietsportwapens, in messen en in luchtdrukwapens.
Op 9 mei 2009 heeft verweerders controlemedewerker E.H. Kuilman een bedrijfsbezoek afgelegd bij eiser. Op 26 mei 2009 heeft Kuilman hiervan een rapport opgesteld.
Op 9 april 2014 is verweerders controlemedewerker G. Feddema een boekenonderzoek bij eiser begonnen. Op 14 november 2014 heeft verweerder aan eiser een conceptrapport alsmede een kennisgeving vergrijpboete toegezonden. Op 5 januari 2015 heeft Feddema het definitieve rapport van het boekenonderzoek opgesteld. Voor zover in deze procedures van belang, stelt Feddema dat eiser vrijwel niets van de primaire administratie (verkoopbonnen, facturen, nota’s van transport en transportverzekeringen, invoerdocumenten) kan tonen, met uitzondering van PayPal- en creditcardbetalingsoverzichten en de account van TNT. De administratie is, aldus het rapport, niet goed genoeg om te dienen als basis voor de aangiften omzetbelasting. Over de jaren 2009 tot en met 2013 is een bedrag van € 49.698 ten onrechte geclaimd. Omdat een bedrag van € 9.637 was geblokkeerd, bedraagt de naheffing € 40.061.
Voorts heeft eiser over de jaren 200 en 2010 ten onrechte vermindering geclaimd op grond van de Kleine Ondernemers Regeling (KOR). Dit leidt tot een naheffing van € 1.848. De totale naheffing komt daarmee op € 41.909.
Voorts wordt in het rapport gesteld dat een vergrijpboete opgelegd dient te worden van 50% van de na te heffen omzetbelasting omdat eiser zichzelf verrijkt zou hebben door het terugvragen van niet aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting. Er is sprake van opzet dan wel voorwaardelijke opzet bij het onjuist invullen van de aangiften voor de omzetbelasting. Rekening houdend met de financiële omstandigheden van eiser wordt de vergrijpboete gematigd tot € 10.000.
In september 2015 heeft adviseur H. Renken namens eiser berekeningen aan verweerder toegezonden.
In een brief van 29 oktober 2015 aan eiser schrijft verweerders medewerker F. Holtman dat hij contact heeft gehad met Renken. Hij schrijft voorts: ‘Renken heeft over de gecontroleerde jaren herberekeningen gemaakt voor de omzetbelasting. Ik ben voornemens de naheffingsaanslagen te verminderen tot de door de heer Renken berekende te betalen omzetbelasting over de betreffende jaren’.
Holtman geeft vervolgens een overzicht van de bedragen. Als het totale bedrag berekend door de adviseur wordt € 24.305 genoemd en als het totale bedrag van de vermindering € 17.604 (€ 41.909 minus € 24.305). Hieronder schrijft Holtman: ‘Het belastingbedrag dat in de aanslagen is opgenomen zal worden vastgesteld op de hierboven in de kolom ‘Bedrag adviseur’ opgenomen bedragen’.
Verweerder heeft geen hoorgesprek laten plaatsvinden nadat eiser te kennen had gegeven dat dit geen zin zou hebben.
In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder naheffingsaanslagen opgelegd tot een totaal van € 41.909.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan eiser zijn opgelegd. Voorts is in geschil of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd.
3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) kan een ondernemer de aan hem door een ondernemer in het tijdvak van aangifte op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek brengen, een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
4. Zoals het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft overwogen in de uitspraak van 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6922, rust op de ondernemer de last om aannemelijk te maken dat hij terecht en tot het juiste bedrag omzetbelasting in aftrek heeft gebracht.
De rechtbank oordeelt dat eiser niet is geslaagd in deze last. Eiser heeft gesteld dat hij begin 2014 zijn administratie per ongeluk samen met oud papier heeft laten afvoeren. Wat daar ook van zij, eiser heeft hiermee niet aangetoond dat de bevinding in verweerders rapport van 5 januari 2015 dat de primaire administratie vrijwel geheel ontbreekt, onjuist is. Eiser kan geen facturen tonen die op de voorgeschreven wijze zijn opgemaakt. Dit betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij terecht en tot het juiste bedrag omzetbelasting in aftrek heeft gebracht.
De rechtbank oordeelt voorts dat eiser ten onrechte vermindering heeft geclaimd op grond van de KOR. Eiser voldeed niet aan de voorwaarde die voortvloeit uit artikel 25, eerste lid, van de Wet OB dat de betreffende ondernemer meer omzetbelasting afdraagt dan hij in vooraftrek brengt.
Zoals hierboven vermeld, heeft verweerder naheffingsaanslagen opgelegd tot een totaal van € 41.909. Ter zitting van 29 mei 2017 heeft verweerder desgevraagd het standpunt kenbaar gemaakt dat de brief van Holtman van 29 oktober 2015, genoemd onder 1.5., een compromisvoorstel was en dat eiser dit heeft afgewezen. Om die reden is verweerder op de oorspronkelijke berekening teruggevallen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft genoemde brief niet het voorwaardelijk karakter dat verweerder hieraan toekent. De bewoordingen van de brief zijn zodanig dat hieruit slechts begrepen kan worden dat het totale bedrag van de naheffingsaanslagen € 24.305 zou zijn, ongeacht de verdere opstelling van eiser. Dat Holtman in een latere
e-mailwisseling met eiser van 25 maart 2016 spreekt over een ‘compromisvoorstel’, kan niet tot een andere oordeel leiden.
Op grond van het voorgaande gaat de rechtbank uit van een omzetbelastingschuld van eiser over de jaren 2009 tot en met 2013 van € 24.305. De rechtbank zal de naheffingsaanslagen overeenkomstig de brief van Holtman van 29 oktober 2015 verminderen. Dit betekent dat de naheffingsaanslag over het jaar 2009 verminderd wordt tot € 2.962, dat de naheffingsaanslag over de jaren 2010 en 2011 verminderd wordt tot € 15.768 en dat de naheffingsaanslag over de jaren 2012 en 2013 verminderd wordt tot € 5.575.
Ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
Paragraaf 25, eerste tot en met derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst luidt als volgt:
1. Vergrijpboeten kunnen alleen worden opgelegd indien sprake is van grove schuld of opzet.
2. In geval van grove schuld legt de inspecteur een vergrijpboete op van 25 procent.
3. In geval van opzet legt de inspecteur een vergrijpboete op van 50 procent.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8745, het volgende overwogen voor de situatie, die zich in deze zaak ook voordoet, dat de belanghebbende betwist dat er sprake is van (voorwaardelijke) opzet: ‘Het uitgangspunt van de onschuldpresumptie brengt dan mee dat de Inspecteur de feiten moet stellen en aannemelijk maken die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van opzet. Opzet houdt in dat belanghebbende zich ervan bewust was dat te weinig belasting is geheven. Opzet omvat mede de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven (voorwaardelijk opzet)’.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft voorts in de uitspraak van 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6922, overwogen dat van grove schuld slechts kan worden gesproken indien de handelwijze van de belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd.
De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen die gelden bij het in aftrek brengen van voorbelasting. Verweerder heeft echter niet aannemelijk kunnen maken dat eiser dit met opzet heeft gedaan. Het dossier bevat hiervoor geen aanknopingspunten. Wel volgt juist uit het ontbreken van de administratie, naar het oordeel van de rechtbank, dat eiser onachtzaam is geweest op een wijze die in laakbaarheid aan opzet grenst.
De rechtbank oordeelt daarom dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat eiser niet terecht en niet tot het juiste bedrag omzetbelasting in aftrek heeft gebracht. De juiste hoogte van de boete is daarom 25% van € 24.305, zijnde € 6.076.
In het arrest van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685, heeft de Hoge Raad het volgende uitgesproken: Indien een bestuursorgaan een bestuurlijke boete oplegt en daarbij, gelet op het voorgaande, rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, moet het daarbij acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van een boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel dienaangaande te vormen met inachtneming van de te zijnen overstaan aannemelijk geworden omstandigheden waarin de belanghebbende op dat moment verkeert, waaronder diens draagkracht.
Wegens de financiële omstandigheden van eiser heeft verweerder de totale vergrijpboete gematigd tot € 10.000.
Hierboven is geoordeeld dat de juiste hoogte van de boete een lager bedrag dan
€ 10.000 is, te weten € 6.074. Voor een verdere matiging ziet de rechtbank gezien de financiële omstandigheden van eiser geen aanleiding. Op de zitting van 29 mei 2017 heeft verweerder terecht naar voren gebracht dat op de eerdere zitting van 15 maart 2017 was gebleken dat eiser over meer vermogen beschikte dan verweerder eerder had aangenomen. Het betreft een groter aantal edelstenen dan verweerder in zijn besluitvorming had verondersteld alsmede drie automobielen.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468, volgt dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn neemt aanvang op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
Overeenkomstig de tabel opgenomen in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1032, wordt de boete verminderd met 10% gezien de overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden.
In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen met de kennisgeving vergrijpboete van 14 november 2014. Deze is, op de dag van deze uitspraak, overschreden met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. Bijzondere omstandigheden als in bovengenoemde zin doen zich niet voor. De rechtbank verlaagt de vergrijpboete daarom met 10% tot € 5.466.
10. Nu de met de beschikkingen heffingsrente samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
11. De beroepen zijn gegrond wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslagen tot een bedrag van in totaal € 24.304. De rechtbank vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig. De boete vermindert de rechtbank tot in totaal € 5.466.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, te weten reiskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op € 28,18.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag over het jaar 2009 tot € 2.962;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag over de jaren 2010 en 2011 tot € 15.768;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag over de jaren 2012 en 2013 tot € 5.575;
- -
-
vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de boete tot een bedrag van in totaal € 5.466;
- -
-
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 aan eiser te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 28,18.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: