Home

Rechtbank Noord-Nederland, 03-04-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1306, AWB - 17 _ 2481

Rechtbank Noord-Nederland, 03-04-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1306, AWB - 17 _ 2481

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
3 april 2018
Datum publicatie
30 april 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2018:1306
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2481

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder ook wanneer sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, aannemelijk te maken uit welke bron de inkomsten afkomstig zijn. De rechtbank acht dat eiseres kwalificeert als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiseres aan het urencriterium en heeft eiseres recht op startersaftrek van artikel 3.78a Wet IB 2001. Beroepen gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 17/2481 en LEE 17/2925

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 3 april 2018 in de zaak tussen

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder op het bezwaar van eiseres tegen de aan haar opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) over het jaar 2014 en de daarbij gegeven boetebeschikking (alleen IB/PVV) en belastingrentebeschikkingen (IB/PVV en ZVW). Tevens richt het beroep zich (rechtstreeks) tegen de deels afwijzende beschikkingen ex artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), gedateerd 16 juni 2017, op een verzoek om ambtshalve vermindering van de betreffende aanslagen en de bijbehorende beschikkingen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [vader] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge

uitspraak verdaagd voor de duur van 2 weken, onder aanzegging aan partijen van het tijdstip

van de uitspraak.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de rechtstreekse beroepen tegen de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ex artikel 9.6 van de Wet IB 2001 gegrond;

- vernietigt de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering;

- bepaalt dat verweerder de aanslag IB/PVV vermindert tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.564;

- bepaalt dat verweerder de aanslag ZVW vermindert tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen als bedoeld in artikel 43, vijfde lid, van de ZVW van nihil;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 150;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.

Gronden

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.

Vooraf: voorwerp van beroep

2. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de uitspraak op bezwaar (inhoudende de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar wegens termijnoverschrijding) in beroep niet in geschil is. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres (terecht) tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW over het jaar 2014 in de zin van artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Verweerder heeft daarop (tegelijk met het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslagen zelf) beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Gelet op de inhoud van het beroepschrift en de toelichting van eiseres ter zitting heeft eiseres onmiskenbaar ook willen opkomen tegen die beschikkingen. Eiseres heeft echter geen bezwaarprocedure gevoerd tegen de gedeeltelijke afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering. Gelet op het ter zitting besproken verzoek van eiseres daartoe en de instemming van verweerder daarmee , zal de rechtbank het beroep op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aanmerken als een rechtstreeks beroep, gericht tegen de gedeeltelijke afwijzende beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

3. Niet in geschil is dat eiseres, na door verweerder te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV over het jaar 2014 heeft gedaan binnen de gestelde termijn. Eiseres heeft gelet hierop niet de conform artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) vereiste aangifte gedaan. Dit leidt ertoe dat eiseres naar het oordeel van de rechtbank moet 'doen blijken', dat wil zeggen overtuigend moet aantonen, dat en in hoeverre de (gedeeltelijk ambtshalve verminderde) aanslag onjuist is (zie artikel 27e van de Awr). Deze omkering en verzwaring van de bewijslast neemt niet weg dat verweerder de aanslagen IB/PVV en ZVW over het jaar 2014 moet baseren op een redelijke (niet-willekeurige) schatting (zie Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

Kwalificatie inkomsten

4. Eiseres is geboren op 15 november 1963. Eiseres is sinds 23 september 2013 vennoot van de [V.O.F.] (hierna: de vof). De vof verkoopt zogeheten kleinvakartikelen (kledingfournituren en naaigerei) op diverse markten in Nederland. Eiseres heeft in het jaar 2014 arbeid verricht in en ten behoeve van de marktkraam van de vof. Het ging met name om ondersteunende werkzaamheden: haar moeder runde in feite de onderneming. Op naam van de vof staan twee auto’s geregistreerd, een Volvo met kenteken [kenteken 1] , een personenauto, en (vanaf 26 november 2014 ) een Fiat Scudo met kenteken [kenteken 2] , een bestelauto (hierna: de auto’s). Uit de door eiseres opgestelde winst- en verliesrekening volgt dat de vof in het jaar 2014 een resultaat van € 948 heeft behaald. Eiseres ontving in 2014 een Wajong-uitkering ter grootte van € 14.564. In de ambtshalve verminderde aanslagen is verweerder daarnaast ter zake van de vof uitgegaan van een bedrag van € 3.665 aan resultaat uit overige werkzaamheden.

5. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763) is voor het bestaan van een bron van inkomen cumulatief vereist dat wordt deelgenomen aan het economische verkeer, voordeel wordt beoogd en dat het behalen van voordeel ook objectief gezien redelijkerwijs te verwachten valt. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (zie HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707). Gelet op de vaststaande feiten (zie 4.) is naar het oordeel van de rechtbank sprake van deelname aan het economische verkeer. Daarnaast volgt uit de resultatenoverzichten van de vof en uit de aangiftes omzetbelasting over de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 dat er jaarlijks een omzet is van ongeveer € 10.000, een brutomarge van ongeveer € 6.000 en een resultaat van ongeveer € 1.000 wordt behaald. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat voordeel wordt beoogd en dat voordeel ook redelijkerwijs kan worden verwacht, waardoor sprake is van een bron van inkomen. Eiseres heeft in dit verband nog gesteld dat er in 2004 of 2005 met verweerder zou zijn overlegd over de omstandigheid dat destijds een positief resultaat niet meer te verwachten was. Nu deze stelling niet verder is onderbouwd, gaat de rechtbank daar aan voorbij, ook al omdat de situatie toen niet gelijk is aan de situatie in 2014: eiseres was 10 jaar geleden nog geen vennoot van de vof.

6. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat hij, nu er omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, enkel aannemelijk hoeft te maken dat er sprake is van een bron van inkomen, maar dat hij niet hoeft aan te geven van welke bron van inkomen sprake is. Verweerder heeft gesteld dat hij alleen de omvang van het belastbaar inkomen uit werk en woning hoeft te schatten en dat daarbij niet van belang is waar dat inkomen vandaan komt. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat, ook indien er sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, verweerder dient aan te geven uit welke bron de inkomsten afkomstig zouden zijn, opdat eiseres de gelegenheid krijgt om aan te tonen dat zij uit dien hoofde geen of een lager inkomen dan het in de aanslag begrepen bedrag heeft genoten (vgl. Hoge Raad 27 december 1956, ECLI:NL:HR:1956:AY1523). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de geldende wet- en regelgeving of uit vaste jurisprudentie ook niet dat omkering en verzwaring van de bewijslast de rangorderegeling van artikel 2.14 van de Wet IB 2001 opzij zet. De rechtbank zal daarom nu als eerste de vraag beantwoorden of er sprake is van winst uit onderneming.

7. Van winst uit onderneming is sprake bij een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Gelet op het in 4. en 5. overwogene, verrichten eiseres en haar moeder arbeid in de vof, zijn er kapitaalgoederen (de marktkraam) en nemen zij deel aan het economische verkeer (door op markten te staan). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat bij samenwerkingsverbanden als vennootschappen onder firma doorgaans alle participanten als ondernemer kwalificeren (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, pagina 92). Ook voor derden is het kenbaar dat eiseres vennoot is van de vof, aangezien eiseres als vennoot is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel. Eiseres wordt daarom rechtstreeks verbonden voor de verbintenissen van de vof. Van contra-indicaties is niet gebleken. Gezien het hiervoor overwogene is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiseres kwalificeert als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 en dat eiseres derhalve winst uit onderneming uit de vof geniet. Dat eiseres dat zelf niet zo ervaart, en dat zij vooral vanwege praktische overwegingen (vergunningen) vennoot is geworden, maakt dat niet anders. Zij is nu eenmaal vennoot in een vof: de door de vof behaalde winst moet verdeeld worden onder de vennoten en die winst wordt belast in de inkomstenbelasting.

Primaire standpunt verweerder

8. Verweerder heeft primair het standpunt ingenomen dat de door eiseres overgelegde winst en verliesrekening van de vof gevolgd dient te worden, maar dat een bijtelling wegens privé-gebruik van de auto’s van toepassing is. Dit op grond van artikel 3.20, eerste lid van de Wet IB 2001. Het gaat volgens verweerder om een bedrag van € 2.720, gelijk aan de in eerste instantie in aftrek gebrachte autokosten. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ook de afschrijving op de eind 2014 aangeschafte bestelauto is gecorrigeerd (€ 200). Het primaire standpunt van verweerder leidt derhalve tot een in aanmerking te nemen winst uit onderneming van € 3.665. De rechtbank acht deze schatting van verweerder op het niveau van de vof redelijk (zie ook 14. hierna voor de toerekening aan eiseres), hetgeen ertoe leidt dat alleen van de schatting kan worden afgeweken indien eiseres naar de verzwaarde gradatie (doen blijken) tegenbewijs levert.

9. Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet over een rijbewijs beschikt, hetgeen verweerder niet heeft betwist. Daarnaast heeft eiseres ter zitting desgevraagd verklaard dat de auto’s geparkeerd stonden bij het huis van haar moeder en dat haar moeder ook de sleutels van de auto’s had. Eerst ging het alleen om de Volvo, toen is eind november de Fiat aangeschaft. Vanaf dat moment mocht de Volvo ook niet meer de weg op, die stond dus in een garage. De auto’s werden alleen gebruikt voor zakelijke aangelegenheden, haar moeder kwam eiseres thuis ophalen als zij naar een markt gingen en zette haar op de terugweg weer af. Voor privévervoer gebruikte eiseres haar fiets of een buskaart. Eiseres kon niet met de auto's ergens heen als ze dat wilde, omdat haar moeder streng was op het zakelijk gebruik. Indien een auto echt noodzakelijk was voor het een of ander, zou eiseres aan iemand uit de buurt moeten vragen of diegene eiseres met diens auto wilde vervoeren. Verweerder heeft hier tegenin gebracht dat de auto’s niet op een afgesloten terrein stonden en dat nergens op papier is vastgelegd dat de auto’s niet voor privé doeleinden mochten worden gebruikt.

10. De rechtbank acht de door eiseres feitelijk omgeschreven gang van zaken geloofwaardig. Daaruit volgt dat zij de auto's niet feitelijk ter beschikking had. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 mei 2015 (voor de bijtelling in de loonsfeer) bepaald dat van het ter beschikking stellen van een auto geen sprake is in een geval waarin een of meer werknemers die auto slechts besturen ter uitvoering van bepaalde opdrachten van de werkgever of een met deze verbonden lichaam om in diens belang personen of goederen te vervoeren (HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1360). Gelet op de hiervoor omschreven feitelijke gang van zaken bleef naar het oordeel van de rechtbank de beschikking over de auto’s te alle tijden bij de moeder van eiseres. De rechtbank acht eiseres er dus in geslaagd te doen blijken dat de auto’s haar gedurende het jaar 2014 niet feitelijk ter beschikking hebben gestaan in de zin van artikel 3.20, eerste lid van de Wet IB 2001. Eiseres heeft daarmee het vereiste tegenbewijs geleverd waardoor de bijtelling wegens het privé-gebruik van de auto's naar het oordeel van de rechtbank niet in stand kan blijven.

Subsidiaire standpunt verweerder

11. Voor dit geval heeft verweerder zich op het subsidiaire standpunt gesteld dat de schatting nog steeds redelijk is, aangezien eiseres niet overtuigend heeft aangetoond dat de in de door eiseres overgelegde winst- en verliesrekening opgevoerde kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt.

12. De rechtbank overweegt dat verweerder bij het innemen van zijn primaire standpunt de winst- en verliesrekening van eiseres (wel) heeft gevolgd en dat hij het resultaat onder aan de streep als een redelijke schatting heeft aangemerkt. Verweerder heeft zijn standpunt hierover ook aan eiseres kenbaar gemaakt in de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering. Nu verweerder met zijn subsidiaire standpunt, bij wijze van interne compensatie, de winst- en verliesrekening toch ter discussie stelt, dient te worden getoetst of deze interne compensatie op een redelijke schatting berust (zie HR 26 mei 1982, ECLI:NL:HR:1892:AW9403 en HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3445).

13. Verweerder heeft enkel aangevoerd dat de kosten in de door eiseres opgestelde winst- en verliesrekening niet nader zijn onderbouwd. Verweerder heeft niet onderbouwd waarom hij de kosten bij zijn primaire standpunt volledig in aftrek heeft toegelaten (hetgeen kennelijk redelijk is), maar bij zijn subsidiaire standpunt niet meer (hetgeen kennelijk eveneens redelijk is). Dat is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het op deze wijze ongemotiveerd afwijken van de door eiseres opgestelde winst- en verliesrekening leidt naar het oordeel van de rechtbank tot willekeur. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de subsidiaire schatting van verweerder niet redelijk. De rechtbank zal voor het vervolg daarom (blijven) aansluiten bij de door eiseres overgelegde winst- en verliesrekening, hetgeen leidt tot een resultaat van de vof over het jaar 2014 van € 948.

Toerekening opbrengsten

14. Ter zitting is gebleken dat tussen eiseres en de andere vennoot van de vof, haar vader, geen schriftelijke VOF-overeenkomst is gesloten. Eiseres heeft enkel gesteld dat zij geen inkomsten uit de vof heeft genoten. Verweerder heeft daarentegen aangevoerd dat de andere vennoot geen inkomsten dan wel kosten heeft aangegeven in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2014. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat de vof pas weer omzet is gaan genereren op het moment dat eiseres als vennoot is toegetreden. Gelet op de omkering en verzwaring van de bewijslast heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat zij minder dan € 948 aan opbrengsten heeft genoten uit de vof in 2014. Zoals hiervoor (zie 7.) vermeld, is eiseres nu eenmaal vennoot in de vof en dus geniet zij er ook inkomsten uit, ook als zij de winst niet feitelijk uit de vof haalt. De onduidelijkheid die er bestaat over de vraag welk aandeel van het resultaat van de vof aan eiseres moet worden toegerekend, komt voor haar risico, omdat de bewijslast is omgekeerd. Door de gehele opbrengst van de vof aan eiseres toe te rekenen, handelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet met willekeur, aangezien de vennoten in beginsel vrij zijn om de winst naar eigen inzicht te verdelen, er geen vastlegging is van een overeengekomen winstverdeling en verweerder erop heeft gewezen dat de andere vennoot geen inkomsten uit de vof heeft aangegeven.

Startersaftrek

15. Eiseres ontving in 2014 een Wajong-uitkering en had de pensioengerechtigde leeftijd nog niet bereikt (zie 4.). Gelet hierop en op het feit dat eiseres in 2014 voor het eerst ondernemer is en winst uit onderneming geniet (zie 7.), kan eiseres wellicht aanspraak maken op de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid van artikel 3.78a van de Wet IB 2001. Daarvoor moet eiseres nog wel doen blijken dat zij voldoet aan het verlaagde urencriterium van 800 uren. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij en haar moeder de marktkraam zelf opbouwden en alle spullen uitpakten. Eiseres heeft aangegeven in 2014 ongeveer 30 uur per week te hebben besteed aan de vof (een typische marktdag beslaat al gauw 10 uur, gemiddeld zeker drie markten in de week). Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat zij geen urenadministratie heeft bijgehouden.

16. De rechtbank acht de verklaring van eiseres geloofwaardig en maakt daaruit op dat eiseres in 2014 in ieder geval ten minste gedurende veertig weken, zeker twintig uur per week aan het werk in de vof heeft besteed. Voor een hoger aantal uren biedt de enkele verklaring van eiseres te weinig steun, aangezien eiseres aan de verzwaarde bewijslast moet voldoen. Op grond van het voorgaande heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank dus overtuigend aangetoond dat zij meer dan 800 uur (maar niet meer dan 1225 uur) aan het werk in de vof heeft besteed. Artikel 3.78a, vierde lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid in 2014 dan € 12.000 bedraagt, maar niet meer dan hetgeen aan winst is genoten. Nu eiseres € 948 bedroeg in 2014 (zie 13. en 14.) bedraagt de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid € 948. Voor zover verweerder heeft gesteld dat hij ook op dit punt een beroep op interne compensatie kan doen (zodat de correctie van €3.665 dus toch in stand zou blijven), geldt hetzelfde als hiervoor onder 13. is overwogen. Het is niet redelijk om zonder nadere onderbouwing (meer) subsidiair uit te gaan van een winst (voor startersaftrek) van € 15.665.

Resumé

17. Gelet op het voorgaande bedraagt het resultaat van de vof in 2014 € 948, dat geheel aan eiseres moet worden toegerekend, maar is er geen grond voor bijtelling privé gebruik auto's. Vervolgens dient de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid in mindering te komen. De belastbare winst uit onderneming van eiseres bedraagt derhalve nihil. Het belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, bedraagt daarom € 14.564. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 43, vijfde lid, van de ZVW stelt de rechtbank het bijdrage-inkomen als bedoeld in artikel 43, vijfde lid, van de ZVW, vast op nihil.

Verzuimboete

18. Eiseres heeft na door verweerder te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan binnen de gestelde termijn (zie ook 3.). Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat eiseres een verzuim als bedoeld in artikel 67a van de AWR heeft begaan en dat verweerder, in overeenstemming met paragraaf 21, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, hiervoor op zichzelf terecht een boete van € 344 heeft opgelegd.

19. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt in eerste instantie geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) het opleggen van een boete achterwege behoort te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat sprake is geweest van avas. De rechtbank wijst eiseres erop dat, indien haar persoonlijke omstandigheden het niet toe laten om er zelf voor te zorgen dat belangrijke post wordt behandeld en dat tijdig aangifte wordt gedaan, van haar verwacht mag worden dat zij hiervoor hulp van een derde inschakelt.

20. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter in belastingzaken in het kader van de straftoemeting gehouden is om, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, te beoordelen wat een passende en geboden sanctie is voor het verzuim dat door eiseres is begaan. Vanwege de financiële omstandigheden van eiseres (eiseres heeft in het jaar 2014 in feite enkel een Wajong-uitkering ontvangen van € 14.564), is de rechtbank van oordeel dat een boete van € 150 passend en geboden is. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de boete daarom verminderen tot een bedrag van € 150.

Belastingrente

21. Nu de met de beschikkingen belastingrente samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.

22. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond.

23. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank bepaald dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

24. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

25. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Deze uitspraak is op 3 april 2018 gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op 5 april 2018 in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel