Rechtbank Noord-Nederland, 24-04-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1438, AWB - 17 _ 661
Rechtbank Noord-Nederland, 24-04-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1438, AWB - 17 _ 661
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 24 april 2018
- Datum publicatie
- 24 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2018:1438
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:2187, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 661
Inhoudsindicatie
Informatiebeschikking, art 47 AWR. Inspecteur heeft belang bij gevraagde gegevens want bewijslast van onzakelijke lening ligt bij hem.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/661
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 24 april 2018 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 9 juni 2016 een informatiebeschikking genomen met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2012.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 januari 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en de informatiebeschikking vernietigd ten aanzien van twee van de drie in de informatiebeschikking opgenomen verzoeken om gegevens te verstrekken. De informatiebeschikking is in stand gebleven ten aanzien van één verzoek, namelijk het verzoek om de bankafschriften te verstrekken waaruit blijkt dat eiser het geld heeft overgemaakt aan de BV.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is geopend op 19 februari 2018. Eiser is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Nadat door de rechtbank enkele vragen zijn gesteld aan verweerder ten aanzien van het belang van de informatiebeschikking is de zitting geschorst. Een afschrift van het proces verbaal van hetgeen ter zitting besproken is, is naar partijen verstuurd en ontvangen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is 100% aandeelhouder van [BV] [X] ( [BV] ). [BV] is opgericht op 30 mei 2007 en heeft 100% van de aandelen in [Y BV] De geconsolideerde bedrijfsactiviteiten van [BV] bestaan voornamelijk uit het exploiteren van een natuursteen bedrijf. [BV] doet voornamelijk beheeractiviteiten en financiering alsmede verhuur van het (voormalig) bedrijfspand. In 2007 start de ontwikkeling van het nieuwbouwplan voor het bedrijfspand van [BV] in [plaats] .
ABN Amro verstrekt financiering in verband met de bouw en ontwikkeling van het bedrijfspand en heeft het recht van eerste hypotheek ten aanzien van het bedrijfspand. Medio 2012 geeft ABN Amro aan te willen stoppen met de financiering. Daarnaast zijn de bedrijfsomstandigheden veranderd. Dientengevolge komen de bedrijfsactiviteiten in [BV] volledig stil te liggen in 2012.
Op 1 juli 2008 zijn eiser en [BV] een rekening- courant overeenkomst overeengekomen. Daaruit volgt een rentepercentage van 4% per jaar over het gemiddelde van de rekening courant (R/C).
Volgens de aangiften IB van eiser is het verloop van de R/C als volgt:
Jaar |
1 januari |
31 december |
2008 |
€ 43.751 |
€ 0 |
2009 |
€ 85 |
€ 104.648 |
2010 |
€ 104.648 |
€ 102.102 |
2011 |
€ 102.102 |
€ 115.089 |
2012 |
€ 115.090 |
€ 0 |
Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 een bedrag van € 130.783 opgenomen als negatief resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 is de inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft de kosten in verband met de afwaardering van de R/C vordering niet geaccepteerd en het resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen vastgesteld op nihil. Eiser is met dagtekening 11 juni 2015 in bezwaar gegaan tegen de aanslag.
De inspecteur heeft in het kader van het behandelen van het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2012 op 1 april, 3 mei, 26 mei en 3 juni 2016 aan eiser gevraagd om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die de stand van de R/C onderbouwen omdat dit van belang kan zijn voor de belastingheffing. Eiser heeft de gevraagde informatie niet verstrekt.
De inspecteur heeft op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een informatiebeschikking met dagtekening 9 juni 2016 genomen. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:
“In verband met het behandelen van uw bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 heb ik u op 1 april, 3 mei, 26 mei en 1 juni 2016 gevraagd om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor uw belastingheffing.
(…..)
Om voor het jaar 2012 te kunnen bepalen wat de hoogte van de R/C is, wil ik graag weten hoe de R/C in 2009 tot stand is gekomen.
(…)
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:
- -
-
De bankafschriften waaruit blijkt dat u het geld heeft overgemaakt aan uw BV
- -
-
De bankafschriften van de BV waaruit blijkt dat het geld is ontvangen, plus de bijbehorende grootboekrekening.
- -
-
Een kopie van de accountantsrapporten 2008 en 2009 van [BV] [X] .”
In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 5 januari 2017 is onder meer het volgende opgenomen:
“Ik kom gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet. Voor zover de informatiebeschikking ziet op de bankafschriften van de BV en de daarbij behorende grootboekrekeningen en op een kopie van de accountantsrapporten 2008 en 2009 van [BV] [X] wordt de informatiebeschikking vernietigd.
Ik wijs uw bezwaar af voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op het verzoek om de bankafschriften over te leggen “waaruit lijkt dat u het geld heeft overgemaakt aan uw BV”. De informatiebeschikking blijft voor dit verzoek ex artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen in stand.”
Geschil en beoordeling
2. In geschil tussen partijen is het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking van 9 juni 2016 terecht door verweerder is genomen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking vernietigd dient te worden omdat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door het nemen van de informatiebeschikking.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking terecht is genomen nu de in de informatiebeschikking gevraagde gegevens (zie 1.8) van belang kunnen zijn voor de belastingheffing en deze, ook na herhaaldelijk verzoek, niet door eiser zijn overgelegd.
5. De in de informatiebeschikking opgenomen gegevens zijn gevraagd op basis van artikel 47 van de AWR. In artikel 47 van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn.
6. In artikel 52a, eerste lid, van de AWR is bepaald dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking) kan vaststellen dat niet of niet volledig is voldaan aan de in artikel 47 van de AWR genoemde informatieverplichting. Een informatiebeschikking kan door de inspecteur worden genomen zowel vóór het opleggen van de aanslag als in de bezwaarfase. Dit geldt ook als de inspecteur reeds voorafgaande aan de aanslagregeling belanghebbende heeft gewezen op zijn verplichtingen ingevolge de wet maar de aanslag heeft opgelegd zonder ter zake van het niet-voldoen aan die verplichtingen een informatiebeschikking te hebben genomen. Dit laat onverlet dat het nemen van een informatiebeschikking in de bezwaarfase onder omstandigheden in strijd kan komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895).
7. De rechtbank overweegt dat eiser verplicht is om de gevraagde gegevens te verstrekken op grond van artikel 47 van de AWR, omdat het ontstaan en/of de stand van de R/C van belang kan zijn bij de belastingheffing, bijvoorbeeld bij de kwalificatie van de R/C verhouding voor fiscale doeleinden en/of de hoogte van het af te waarderen bedrag. Een schending van artikel 47 van de AWR heeft echter alleen gevolgen voor de bewijslastverdeling, als op verweerder de bewijslast rust met betrekking tot de feitelijke omstandigheden. Verweerder heeft in dit kader aangevoerd dat in een procedure over de aanslag IB/PVV 2012 de kwalificatie van de R/C-verhouding voor fiscale doeleinden ter discussie kan komen te staan en dat de bewijslast terzake op hem rust (zie Hoge Raad 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP8068). De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder een belang heeft bij het opleggen van de informatiebeschikking.
8. Uit de door verweerder aangeleverde stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat eiser de in de informatiebeschikking gevraagde bankafschriften niet heeft verstrekt. Daarmee heeft eiser niet aan zijn wettelijke informatieplicht voldaan.
9. Ten aanzien van schending van het vertrouwensbeginsel stelt eiser dat vertrouwen is gewekt omdat de stand van de R/C akkoord is bevonden door de belastingdienst. Eiser wijst hierbij onder meer op het feit dat in de jaren tot 2014 nooit vragen zijn gesteld over de R/C verhouding en dat de inspecteur tijdens de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 expliciet heeft aangegeven dat ten bedrage van € 130.783 sprake is van een informele kapitaalstorting. Daarnaast stelt eiser dat de stand van de R/C in de aangifte vennootschapsbelasting 2012 van [BV] is goedgekeurd. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel ziet op het materiële geschil. Beoordeling daarvan kan pas in de procedure over de aanslag aan de orde komen, omdat deze stelling met name op de hoogte van de R/C ziet en niet zozeer op het nemen van de informatiebeschikking. Nu eiser niet heeft gesteld en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van (het opleggen van) de informatiebeschikking als zodanig sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond van eiser niet slaagt.
10. Eiser stelt verder dat door het nemen van de informatiebeschikking sprake is van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel omdat in de informatiebeschikking onder meer niet is opgenomen welke BV het betreft, met betrekking tot welk jaar de bankafschriften overgelegd moeten worden en wat het belang is van de gevraagde gegevens. De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van de informatiebeschikking (zie 1.8) onmiskenbaar volgt dat deze ziet op de aanslag IB/PVV 2012 en dat daarin tevens voldoende duidelijk is omschreven welke informatie wordt gevraagd en waarom de gevraagde informatie van belang kan zijn. Een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet.
11. Gelet op het hiervoor overwogene in 7 tot en met 10, is de informatiebeschikking, zoals deze bij uitspraak op bezwaar is gehandhaafd, daarom rechtsgeldig. Het beroep tegen de informatiebeschikking is ongegrond.
12. Nu niet is gesteld of gebleken dat de gevraagde bankafschriften niet meer kunnen worden verstrekt, kan eiser op grond van artikel 27e tweede lid van de AWR alsnog gevolg geven aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 47 van de AWR. De rechtbank is van oordeel dat een termijn van twaalf weken na het verzenden van de uitspraak een adequate termijn is gelet op het feit dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat de bankafschriften bij de bank opgevraagd dienen te worden.
13. In de bezwaarfase is verzocht om een vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, omdat deze door de inspecteur in de uitspraak op bezwaar niet is toegekend. Nu in de uitspraak op bezwaar deels tegemoet wordt gekomen aan het bezwaar van eiser en de informatiebeschikking als gevolg daarvan deels is vernietigd (zie 1.9) bestaat naar het oordeel van de rechtbank recht op een kostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de vergoeding van proceskosten. Het beroep is daarmee in zoverre gegrond.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder verletkosten ad € 50 en reiskosten ad € 26,16 aan eiser te vergoeden, zodat de totale proceskostenvergoeding € 1327,16 bedraagt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- stelt eiser een termijn van twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop deze uitspraak is verzonden, om alsnog de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de vergoeding van proceskosten;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de vergoeding van proceskosten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 1.327,16.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. M.F.A. Blaauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018
w.g. griffier w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: