Home

Rechtbank Noord-Nederland, 15-03-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:840, AWB - 17 _ 2482

Rechtbank Noord-Nederland, 15-03-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:840, AWB - 17 _ 2482

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
15 maart 2018
Datum publicatie
19 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2018:840
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2482

Inhoudsindicatie

Informatiebeschikking OB. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de informatiebeschikking in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is genomen. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 17/2482

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 15 maart 2018 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 11 april 2017 een informatiebeschikking genomen met betrekking tot de omzetbelasting 2012 tot en met 2014.

Bij uitspraak op bezwaar van 20 juni 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] . Eiseres heeft ter zitting een pleitnotitie voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres is op 14 januari 2011 opgericht en houdt zich onder meer bezig met het installeren en onderhouden van koelsystemen bij met name grote supermarktketens.

1.2.

Verweerder is op 20 november 2014 een boekenonderzoek gestart op het bedrijfsadres van eiseres. Het doel van het onderzoek is het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014.

1.3.

De belastingdienst/FIOD (hierna: FIOD) heeft het door de controle-ambtenaren ingestelde onderzoek overgenomen. Op gezag van de Officier van Justitie is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen onder meer eiseres. Hiervan is op 12 februari 2016 een aanvangsproces-verbaal opgemaakt door opsporingsambtenaren van de FIOD.

1.4.

Verweerder heeft met dagtekening 25 februari 2016 aan eiseres naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over de jaren 2012 tot en met 2014 tot een totaal bedrag groot € 1.034.564. Die aanslagen zijn terstond en tot de volle bedragen invorderbaar gesteld. Tevens zijn diezelfde dag dwangbevelen en executie-exploten betekend en tenuitvoergelegd.

1.5.

De FIOD heeft op 25 februari 2016 op het bedrijfsadres van eiseres invallen gedaan.

1.6.

Eiseres heeft bij brieven van 3 maart 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.

1.7.

Met dagtekening 11 april 2017 heeft verweerder de in het procesverloop vermelde informatiebeschikking wegens het niet hebben voldaan aan de administratieplicht (artikel 52 van de Algemene Wet Rijksbelastingen, AWR) opgelegd.

Geschil en beoordeling

2.1.

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de rechtbank gebruik moet maken van de aan haar in artikel 27ga van de AWR geboden mogelijkheid om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Daarnaast is in geschil of de informatiebeschikking in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb) is genomen.

2.2.

Ter zitting is gebleken dat indien de rechtbank geen gebruik maakt van de mogelijkheid om de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen, eiseres op basis van het verhandelde tot nu een uitspraak wenst. Zij heeft niet de behoefte om materiële gronden aan te voeren. Zij beoogt dan sprongcassatie in te stellen

Prejudiciële vragen

3. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om gebruik te maken van de mogelijkheid om aan de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen te stellen:

- “Staan in casu de algemene beginselen van behoorlijk bestuur eraan in de weg om de onderwerpelijke informatiebeschikking in stand te laten, nu deze beschikking slechts ziet op niet-heelbare (vermeende) schending van artikel 52 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, speciaal gelet op de omstandigheden waaronder de beschikking is uitgebracht, in relatie tot het strafrechtelijk onderzoek en de verlenging van de termijn, veroorzaakt door de beschikking, voor het van het doen van uitspraak op de bezwaren inzake de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegd aan [eiseres] welke naheffingsaanslagen mede onderwerp zijn van de strafvervolging jegens [eiseres] ”

- “Staat artikel 6 EVRM eraan in de weg, met name het onderdeel ‘fair trial’, om de onderwerpelijke informatiebeschikking in stand te laten nu een oordeel van de belastingrechter over de materiële grondslag van de aanslagen in feite (en op oneigenlijke wijze) wordt opgehouden, waardoor de strafrechter geen kennis kan nemen over het standpunt van de belastingrechter omtrent al dan niet (en in hoeverre) de aangiften namens [eiseres] juist zijn gedaan”.

4. Verweerder heeft aangevoerd dat er geen aanleiding bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat de Hoge Raad reeds heeft geoordeeld dat een informatiebeschikking kan worden genomen wanneer sprake is van een schending van de administratieplicht. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat geen sprake kan zijn van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) aangezien een informatiebeschikking een dwangmiddel is en niet een straf.

5. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van (de door eiseres gewenste) prejudiciële vragen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt, zoals hierna zal blijken, de bestaande rechtspraak van de Hoge Raad voldoende aanknopingspunten voor de beantwoording van de partijen verdeeld houdende rechtsvraag, of de informatiebeschikking in stand kan blijven.

Strijd met de abbb

6. Door eiseres is gesteld dat verweerder met het nemen van de informatiebeschikking gebruik heeft gemaakt van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend en dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Eiseres heeft ter onderbouwing aangevoerd dat volgens verweerder de vereiste aangifte van artikel 25, zesde lid van de AWR niet is gedaan en dat ook op grond hiervan omkering en verzwaring van de bewijslast kon plaatsvinden. Het nemen van een informatiebeschikking was niet nodig. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat verweerder al voor het nemen van de naheffingsaanslagen de informatiebeschikking had moeten nemen. Uit de wetsgeschiedenis volgt volgens eiseres dat een informatiebeschikking is bedoeld als een ‘stok achter de deur’ zodat de inspecteur alsnog informatie kan verkrijgen van een belastingplichtige. Aangezien in het onderhavige geval een schending van de administratieplicht wordt gesteld en de administratie volgens eiseres niet kan worden hersteld, kan verweerder volgens eiseres geen informatiebeschikking opleggen. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat verweerder op een oneigenlijke wijze gebruik maakt van de opschortingstermijn van artikel 52a van de AWR. Volgens eiseres is het enige doel van verweerder om vertraging in de fiscale procedure te bewerkstelligen, zodat tijdens het strafproces geen kennis kan worden genomen van de toetsing van de naheffingsaanslagen door de belastingrechter.

7. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat de naheffingsaanslagen voor de informatiebeschikking zijn opgelegd omdat de vrees bestond dat het geld anders verdwenen zou zijn. Daarom zijn de naheffingsaanslagen ook gelijk invorderbaar gesteld én zijn direct invorderingsmaatregelen genomen. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat voor hem de bewijslast, om omkering en verzwaring van de bewijslast te bereiken, anders ligt op grond van een onherroepelijke informatiebeschikking dan op grond van het niet doen van de vereiste aangifte. De informatiebeschikking is niet opgelegd met het doel om de fiscale procedure te vertragen. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de informatiebeschikking is ingevoerd om voor belastingplichtigen meer rechtsbescherming te bewerkstelligen en dus niet om, zoals eiseres stelt, informatie te verkrijgen. Tot slot heeft verweerder er op gewezen dat de strafrechter zelfstandig het bewijs moet beoordelen en dat dit los staat van het oordeel van de belastingrechter.

8. De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 52a, eerste lid, van de AWR volgt dat verweerder een informatiebeschikking kan nemen. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot het nemen van een informatiebeschikking beschikt verweerder over een zekere discretionaire bevoegdheid. De wijze waarop verweerder gebruik maakt van deze discretionaire bevoegdheid wordt door de belastingrechter op marginale wijze getoetst. Op grond van artikel 27e van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond als de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De bewijslast op grond van het niet doen van de vereiste aangifte kan alleen omgekeerd en verzwaard worden indien verweerder, volgens de normale regels van stel- en bewijslast, aannemelijk maakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan (zie Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Indien echter sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking volgt enkel uit dit gegeven dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dat brengt met zich dat de bewijslast voor verweerder om tot omkering en verzwaring van de bewijslast te komen anders ligt op grond van het niet doen van de vereiste aangifte, dan op grond van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerder zonder redelijke doel een informatiebeschikking heeft genomen.

9. Uit de wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van de rechtbank voorts dat de informatiebeschikking is ingevoerd om effectieve rechtsbescherming te geven aan belastingplichtigen die worden geconfronteerd met controlehandelingen van de fiscus en niet -zoals eiseres stelt- om alsnog informatie van belastingplichtigen te verkrijgen (Kamerstukken II, 2005/06, 30 645, nr. 3, pagina 1-3). Het is geen dwangmiddel (zie Hoge Raad 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, hierna onder 13.). Daarnaast is ten aanzien van het opleggen van een informatiebeschikking vanwege een schending van de administratieverplichting geen enkel voorbehoud gemaakt (vergelijk HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2795, r.o. 2.4.2.). Het door eiseres gestelde onderscheid tussen het schenden van de inlichtingenplicht en administratieplicht kan de rechtbank dan ook niet volgen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank de jurisprudentie die betrekking heeft op informatiebeschikkingen die zijn opgelegd vanwege het schenden van inlichtingenverplichtingen van overeenkomstige toepassing op informatiebeschikkingen die zijn opgelegd vanwege het schenden van een administratieplicht. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2015 (HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895, r.o. 2.4.3.) volgt dat het voor verweerder is toegestaan in de bezwaarfase een informatiebeschikking te nemen. De stelling van eiseres dat verweerder vóór het opleggen van de naheffingsaanslagen een informatiebeschikking had moeten nemen, te meer nu de gebreken in de administratie niet kunnen worden hersteld slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet.

10. Dat het nemen van de informatiebeschikking in de bezwaarfase in het onderhavige geval in strijd zou zijn met de abbb volgt voorts -in het licht van de gemotiveerde weerspreking door verweerder- niet uit hetgeen door eiseres daartoe verder nog ter onderbouwing is aangevoerd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat door verweerder is gesteld dat niet eerst een informatiebeschikking is genomen omdat werd gevreesd dat er anders geen verhaalsmogelijkheden meer zouden zijn. De rechtbank wijst er daarbij op dat door eiseres is in het (aanvullend) beroepschrift (onder 11) met zoveel woorden is aangegeven dat zij medio 2012 gelden had overgeheveld uit angst voor beslag door de huisbankier.

11. Over de stelling van eiseres dat verweerder op oneigenlijke wijze gebruik maakt van de opschortingstermijn van artikel 52a van de AWR omdat het enige doel vertraging van de fiscale procedure met het oog op de strafrechtelijke procedure zou zijn, zodat de strafrechter geen kennis kan nemen van het standpunt van de belastingrechter over het al dan niet juist gedaan zijn van de aangiften door eiseres, overweegt de rechtbank voorts het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 mei 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7699) over de verhouding strafrechter-bestuursrechter het volgende bepaald:

“2.5. De klacht miskent dat de strafrechter zich in het kader van een strafrechtelijke vervolging inzake een onjuiste of onvolledige belastingaangifte een zelfstandig oordeel dient te vormen over het antwoord op de vraag of de verdachte een te laag belastbaar inkomen heeft opgegeven en dat daaraan niet afdoet dat de verdachte bezwaar heeft gemaakt tegen de hem opgelegde navorderingsaanslagen en hierop nog niet is beslist. In zoverre faalt het middel.”

12. Uit het arrest van 22 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:643) volgt dat de Hoge Raad over de verhouding strafrechter-bestuursrechter nog op dezelfde wijze oordeelt:

“ 2.6.2. Voor zover het gaat om de vaststelling van feiten die van belang zijn om de rechtmatigheid van de bewijsgaring te beoordelen, moet worden vooropgesteld dat de belastingrechter met inachtneming van het in fiscale zaken toepasselijke procesrecht zelfstandig dient te beoordelen welke feiten als vaststaand kunnen worden aangenomen. Hij is daarom niet gebonden aan een oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex, zelfs niet als aan hem dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan als aan de strafrechter (vgl. HR 10 maart 1999, nr. 33840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, BNB 1999/209).

2.6.3. Voor zover het gaat om de juridische vraag of de bewijsgaring in een strafzaak, gelet op de vaststaande feiten, onrechtmatig is geweest, is de belastingrechter evenmin gebonden aan het (onherroepelijke) oordeel van de strafrechter, ook niet indien de strafrechter daarbij van dezelfde feiten is uitgegaan. Wel komt in dit opzicht een bijzonder gezag toe aan het ten aanzien van de belanghebbende gegeven oordeel van de strafrechter, die bij uitstek geroepen is tot beantwoording van dit soort rechtsvragen. Indien de belastingrechter – uitgaande van dezelfde feiten - afwijkt van het oordeel van de strafrechter met betrekking tot de onrechtmatigheid van de bewijsgaring, dient hij in zijn uitspraak de redenen voor die afwijking te vermelden.

(...)

2.6.5. Het hiervoor in 2.6.1 tot en met 2.6.4 overwogene geldt zowel voor het bewijs met betrekking tot een belastingaanslag als voor het bewijs ten aanzien van een fiscale bestuurlijke boete.”

13. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 augustus 2014, (ECLI:NL:HR:2014:2144) geoordeeld

" 2.6. De beschikking waarbij de inspecteur op de voet van artikel 52a, lid 1, AWR vaststelt dat de betrokkene niet of niet volledig heeft voldaan aan een of meer van de daar genoemde informatieverplichtingen, vormt geen maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking, indien zij onherroepelijk wordt, op grond van artikel 25, lid 3, AWR gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarin onderscheidt de informatiebeschikking zich van dwangsommen die aan de orde waren in het arrest van 12 juli 2013. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie, gelet op het hiervoor in 2.5 overwogene, uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist."

14. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor genoemde jurisprudentie dat de strafrechter en belastingrechter onafhankelijk van elkaar moeten oordelen over datgene wat aan hen ter toetsing voorligt, alsmede over het aan hen voorliggende bewijsmateriaal en de waardering daarvan. De straf- en belastingrechter zijn niet gebonden aan elkaars oordelen. De stelling van eiseres dat sprake is van oneigenlijk gebruik van de opschortingstermijn van artikel 52a van de AWR door verweerder (zie 11) treft derhalve geen doel. Daarnaast volgt uit bovenstaande jurisprudentie naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder met het nemen van een informatiebeschikking als zodanig niet in strijd kan komen met artikel 6 van het EVRM.

15. Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat de rechtbank van oordeel is dat niet gezegd kan worden dat de informatiebeschikking in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is genomen.

Materieel

16. Er zijn geen materiële gronden tegen de informatiebeschikking aangevoerd en eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaart dat zij ook niet de behoefte heeft om in de onderhavige procedure materiële gronden aan te voeren (zie 2.2.). De rechtbank is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat de informatiebeschikking niet juist is vastgesteld.

Conclusie

17. Het beroep is ongegrond.

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

19. De rechtbank overweegt tot slot nog het volgende. Indien de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, stelt de rechtbank op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR in beginsel een nieuwe termijn om te voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen. Voorwaarde is wel dat er sprake is van een situatie waarin nog gevolg kan worden gegeven aan de betreffende verplichtingen. Nu eiseres zelf meerdere malen heeft aangegeven de gebreken in de administratie niet te kunnen herstellen ziet de rechtbank geen aanleiding om een nadere termijn te stellen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2018.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel