Home

Rechtbank Noord-Nederland, 19-03-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1199, AWB - 18 _ 3461, 18 _ 3093

Rechtbank Noord-Nederland, 19-03-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1199, AWB - 18 _ 3461, 18 _ 3093

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
19 maart 2019
Datum publicatie
18 april 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2019:1199
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3461, 18 _ 3093

Inhoudsindicatie

In geschil is onder andere de vraag of de hoorplicht is geschonden, bij zowel de afwijking van de aangifte als het doen van de uitspraak op bezwaar. Om reden van proces-economie behandelt de rechtbank eerst deze beroepsgrond. Verweerder heeft bij de afwijking van de ingediende aangifte niet vooraf contact gezocht met eiser en heeft bij het bezwaar afgezien van het horen van eiser en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard omdat er al meerdere procedures over hetzelfde onderwerp zouden zijn gevoerd en er van een gelijke situatie sprake zou zijn. De rechtbank stelt vast dat de eerdere procedures een andere inhoud kende en dat een zaak die wel handelde over dezelfde inhoud - het al dan niet aanwezig zijn van een bron van inkomen - op het moment van de uitspraak op bezwaar nog op een uitspraak van de rechtbank wachtte. Nu dit geschil nog onder de rechter was, kan niet worden gesteld dat het bezwaar van eiser - zonder dat deze op de hoogte is gebracht van de aard van de correctie - kennelijk ongegrond is. Het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden en volgt terugwijzing.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 18/3461 en 18/3093

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] )

Procesverloop

De beroepen zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 28 september 2018 op het bezwaarschrift van eiser tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 en de uitspraak op bezwaar van verweerder van 2 november 2018 tegen de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2017. De beroepen zijn tevens gericht tegen de impliciet genomen verliesvaststellingbeschikkingen van nihil alsmede tegen het uitblijven van verliesverrekeningen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Eiser is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand verweerder] .

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

- wijst de zaak terug naar verweerder en draagt verweerder op om alvorens op het bezwaar een nieuw besluit te nemen, eiser te horen;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.

Gronden

1 De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.

2. Het geschil betreffen de aanslagen IB/PVV van 2016 en 2017, waarbij van de aangifte is afgeweken in die zin dat de door eiser in aanmerking genomen winsten uit onderneming ad -/- € 3.148 en -/- € 1.788 niet zijn geaccepteerd. Daarnaast is in geschil of verweerder de verliesverrekening correct heeft toegepast. Ook verzoekt eiser om een schadevergoeding. Tot slot is in geschil of de hoorplicht is geschonden, bij zowel de afwijking van de aangifte als het doen van de uitspraak op bezwaar.

Schending hoorplicht

3. Om redenen van proceseconomie buigt de rechtbank zich in eerste instantie over de vraag of er sprake is van een schending van de hoorplicht.

4. De rechtbank overweegt dat verweerder in beginsel, op grond van artikel 4:7, eerste lid juncto artikel 4:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet verplicht is om eiser te horen indien hij de ingediende aangifte wil corrigeren. Tegen de aldus vastgestelde aanslag kan immers bezwaar worden gemaakt en de correctie kan na bezwaar geheel ongedaan worden gemaakt. In artikel 7 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna BFB) is overigens voorgeschreven dat verweerder bij correcties van aangiften zo veel als mogelijk vooraf contact opneemt met eiser.

5. Op grond van artikel 7:3 van de Awb, kan verweerder van het horen van eiser afzien indien:

(…)

het bezwaar kennelijk ongegrond is.

(…)

6 Artikel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht luidt:

  1. Het initiatief voor het horen van een belanghebbende ligt bij de inspecteur (conform artikel 7:2 van de Awb en in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR). Dit geldt niet bij zogenoemde impliciete bezwaren, bijvoorbeeld in de vorm van een alsnog ingediende aangifte of bezwaren die hun grondslag vinden in artikel 24a, tweede lid, van de AWR. In die gevallen hoeft de inspecteur de belanghebbende dus niet op eigen initiatief uit te nodigen voor een hoorgesprek.

  2. (…)

  3. (…)

  4. Het horen strekt er mede toe om (ambtshalve) een zo gefundeerd mogelijke beslissing te kunnen nemen. De inspecteur hoort de belanghebbende als er redelijkerwijs twijfel mogelijk is of het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.

  5. (…)

7. De rechtbank overweegt dat over de toepassing van artikel 7:3, onder b, van de Awb, het College van Beroep voor het bedrijfsleven het volgende heeft geoordeeld: “Dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie, en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed kunnen zijn.” (CBb, 22 april 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ9960):

8. Van een kennelijke niet toewijsbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank sprake, indien uit de stukken dienaangaande aanstonds blijkt dat het bezwaar niet toewijsbaar is en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. (Hof Arnhem-Leeuwarden 20-06-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5155).

9. Verweerder stelt dat eiser tegen beter weten in elk jaar in de aangifte winst uit onderneming presenteert, terwijl rechtbank Noord-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hem voldoende duidelijk hebben gemaakt dat in elk geval vanaf het jaar 2011 geen sprake is van een bron van inkomen voor deze activiteiten. Bovendien weet eiser dat de feiten en omstandigheden in de jaren 2016 en 2017 niet anders zijn dan de jaren daarvoor, aldus verweerder. Gezien deze omstandigheden is verweerder van oordeel dat de correctie kon worden opgelegd zonder deze aan te kondigen en kon worden gehandhaafd zonder eiser te horen.

10. De rechtbank stelt vast dat het geschil in de door eiser gevoerde procedures met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2008, 2009 en 2010 voor zover in deze situatie van belang onder andere betreffen: of er is voldaan aan het urencriterium, of er sprake is van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden en wederom of er sprake is van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat vanaf het jaar 2011 tot en met het jaar 2014 ieder jaar de negatieve winst uit onderneming is gecorrigeerd en dat daartegen door eiser geen bezwaar is aangetekend. Met ingang van het jaar 2015 heeft eiser wel bezwaar en beroep aangetekend tegen deze correctie. Over dit jaar is daarom voor het eerst dit geschilpunt aan de orde in bezwaar. In de procedure met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 is de kern van het geschil dus voor het eerst het antwoord op de vraag of de activiteiten van eiser ( [bedrijf eiser] ) als bron van inkomen moeten worden aangemerkt. In deze zaak heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 15 november 2018.

11. De onderhavige aanslagen zijn opgelegd op 14 september 2018 (IB/PVV 2016) en 9 oktober 2018 (IB/PVV 2017). De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op respectievelijk 28 september 2018 en 2 november 2018.

12. Het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Terwijl het geschil met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van een bron van inkomen nog 'onder de rechter' is kan niet worden gesteld dat het bezwaar van eiser - zonder dat deze op de hoogte is gebracht van de aard van de correctie - kennelijk ongegrond is. Verweerder loopt dan voor de muziek uit door te veronderstellen dat de uitspraak van de rechter in zijn voordeel zal uitvallen. Er bestaat op dat moment immers tenminste redelijkerwijs twijfel over de juistheid van zijn standpunt.

13. De rechtbank vernietigd de uitspraken op bezwaar en wijst de zaken terug naar verweerder, zodat deze opnieuw uitspraken op bezwaar kan doen na eiser te hebben uitgenodigd voor een hoorgesprek.

14. Voor een proceskostenveroordeling ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) bestaat geen aanleiding. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank eveneens geen aanleiding voor een integrale proceskostenveroordeling.

15. Artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een vergoeding van de integrale proceskosten toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is onder meer grond indien een bestuursorgaan:

a. het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden;

of

b. in vergaande mate onzorgvuldig handelt.

(Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).

16. Naar het oordeel van de rechtbank is er, gezien de geschiedenis tussen eiser en verweerder en gelet op de discussies in vorige jaren, geen sprake van procederen tegen beter weten in.

17. Eiser heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen op de in de brieven van 5 november 2018 en 23 november 2018 opgenomen voorlopige oordelen, inhoudende dat eisers verzoek om ontheffing van het griffierecht wordt gehonoreerd.

18. De rechtbank wijst partijen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Deze uitspraak is op 19 maart 2019 gedaan door mr. T. Tanghe, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M. Kruizinga, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.

w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.