Rechtbank Noord-Nederland, 16-07-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3084, LEE 17/1809 tot en met LEE 17/1816
Rechtbank Noord-Nederland, 16-07-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3084, LEE 17/1809 tot en met LEE 17/1816
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 16 juli 2019
- Datum publicatie
- 18 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:3084
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:176, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- LEE 17/1809 tot en met LEE 17/1816
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2011 tot en met 2014. Naar het oordeel van de rechtbank beschikt verweerder niet over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank vernietigt daarom de navorderingsaanslagen 2011 tot en met 2013. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er in voldoende mate sprake is van de voor het ondernemerschap vereiste zelfstandigheid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres voor haar werkzaamheden moet worden aangemerkt als ondernemer. Beroepen gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/1809 tot en met LEE 17/1816
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
2011 (17/1809 en 17/1810):
Verweerder heeft voor het jaar 2011 met dagtekening 24 december 2016 aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.454 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.564. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 661 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 1.929.
Verweerder heeft voor het jaar 2011 met dagtekening 24 december 2016 aan eiseres een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 26.454. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 92 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de boetebeschikking vernietigd.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag ZVW 2011 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 geregistreerd onder het zaaknummer 17/1809. Het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag ZVW 2011 is geregistreerd onder het zaaknummer 17/1810.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2012 (17/1811 en 17/1812):
Verweerder heeft voor het jaar 2012 met dagtekening 7 januari 2017 aan eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.454 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.250. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 683 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 2.500.
Verweerder heeft voor het jaar 2012 met dagtekening 7 januari 2017 aan eiseres een navorderingsaanslag ZVW opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 20.421. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 60 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de boetebeschikking vernietigd.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag ZVW 2012 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 geregistreerd onder het zaaknummer 17/1811. Het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag ZVW 2012 is geregistreerd onder het zaaknummer 17/1812.
Hangende de beroepsprocedure heeft verweerder met dagtekening 28 juli 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.250. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2013 (17/1813 en 17/1814):
Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 7 januari 2017 aan eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.195. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 502 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 2.412.
Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 7 januari 2017 aan eiseres een navorderingsaanslag ZVW opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 37.302. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 67 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de boetebeschikking vernietigd.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag ZVW 2013 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 geregistreerd onder het zaaknummer 17/1813. Het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag ZVW 2013 is geregistreerd onder het zaaknummer 17/1814.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2014 (17/1815 en 17/1816):
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 12 januari 2017 aan eiseres een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.149 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 234 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 1.782.
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 12 januari 2017 aan eiseres een aanslag ZVW opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 23.249. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 33 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de aanslag IB/PVV 2014 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de boetebeschikking vernietigd.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de aanslag ZVW 2014 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV 2014 geregistreerd onder het zaaknummer 17/1815. Het beroep gericht tegen de aanslag ZVW 2014 is geregistreerd onder het zaaknummer 17/1816.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Alle zaken:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2019. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] . Ter zitting heeft eiseres een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan aan verweerder en de rechtbank overgelegd.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres drijft sinds 1 juni 2006 een eenmanszaak onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’. Later heeft eiseres de naam van haar onderneming gewijzigd naar ‘ [eenmanszaak] ’.
Eiseres is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [echtgenoot] . De echtgenoot van eiseres is (co)producent van meerdere films. Daarnaast is de echtgenoot van eiseres (mede)aandeelhouder van meerdere besloten vennootschappen (hierna: BV’s). Eiseres is geen aandeelhouder van deze BV’s. Daarnaast is zij ook niet op grond van het huwelijksgoederenrecht gerechtigd tot (de aandelen in) deze BV’s.
Eiseres verricht twee verschillende soorten werkzaamheden:
-
Eiseres verzorgt de reguliere administratie voor de BV’s waarin haar echtgenoot (mede)aandeelhouder is. Deze werkzaamheden bestaan uit het bijhouden van het grootboek, het verzorgen van de BTW administratie en de rechtenadministratie. Eiseres ontvangt voor deze werkzaamheden van elke BV een vast bedrag per kwartaal.
-
Eiseres verricht voorts op basis van verkregen opdrachten werkzaamheden die zijn te typeren als ‘office manager’. Die werkzaamheden voert zij uit bij samenwerkingsverbanden die ten behoeve van het produceren van een film worden samengesteld. Die werkzaamheden van eiseres houden in dat zij binnengekomen facturen verwerkt, contracten verstuurt, ervoor zorgt dat de juiste mensen de benodigde formulieren invullen, zaken regelt ten behoeve van de figuranten en de catering, en functioneert als vraagbaak. Daarnaast kan eiseres bijspringen bij verschillende onderdelen van de filmproductie. Bij alle samenwerkingsverbanden waar eiseres werkzaamheden als office manager heeft verricht, was haar echtgenoot betrokken als (co)producent (niet als uitvoerend producent) van de film.
Verweerder heeft in 2010 een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres (hierna: het eerste boekenonderzoek). In dit boekenonderzoek is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV over het jaar 2007 onderzocht. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met datum 14 april 2010. In dit rapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“
- -
-
omdat de activiteiten van belastingplichtige specifiek ondersteunend zijn aan de projecten waarin de belastingplichtige haar echtgenoot als aandeelhouder van de B.V.’s participeert is aldus het verwerven van opdrachten daarbuiten niet of nauwelijks mogelijk;
- -
-
de opdrachten voor de verschillende producenten worden van het netwerk (de contacten) van die B.V.’s, zoals [A] B.V., verkregen;
(…)
Op grond van bovenstaande is er, ook beoordeeld naar het spraakgebruik, geen sprake van ondernemerschap voor de inkomstenbelasting.
(…)
Op grond van bovenstaande feiten worden de vergoedingen die de belastingplichtige voor haar verrichte arbeid ontving, aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Uit praktische overwegingen worden de vergoedingen tot 1 januari 2010 aangemerkt als Resultaat Overige Werkzaamheden.
(…)
Slotopmerkingen
Het onderzoek geeft aanleiding tot correcties.
De gevolgen van het boekenonderzoek heb ik besproken met de belastingplichtige en [naam 2] .
De belastingplichtige gaat hiermee niet akkoord.”
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder met dagtekening 12 mei 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 aan eiseres opgelegd. In de navorderingsaanslag heeft verweerder de inkomsten uit de werkzaamheden van eiseres aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Eiseres heeft tegen deze navorderingsaanslag geen rechtsmiddelen ingesteld.
Eiseres heeft over de jaren 2008 tot en met 2014 aangiften IB/PVV gedaan. In deze aangiften heeft eiseres de inkomsten uit al haar werkzaamheden steeds aangemerkt als winst uit onderneming. Over de jaren 2008 tot en met 2013 zijn de aangiften van eiseres door verweerder gevolgd. De aangiften zijn hierbij niet door verweerder uitgeworpen of onderzocht.
Bij een derdenonderzoek bij het filmfonds [filmfonds] kwam verweerder in de administratie een geldstroom naar eiseres tegen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder besloten om bij eiseres een tweede boekenonderzoek in te stellen.
Verweerder heeft in 2016 een tweede boekenonderzoek ingesteld bij eiseres (hierna: het tweede boekenonderzoek). In dit boekenonderzoek is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2011, 2012, 2013 en 2014 onderzocht. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport gedateerd 9 december 2016. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
" Bij de beoordeling van de administratie van het jaar 2013 blijkt dat de werkzaamheden qua aard en omvang overeenkomen met de bij het vorige onderzoek genoemde werkzaamheden.
(…)
[plaatje omzet 2013]
(…)
Nu er geen ondernemerschap voor de inkomstenbelasting wordt aangenomen heeft de arbeidsverhouding met de vennootschappen waarvoor wordt gewerkt, als fictieve dienstbetrekking te gelden.
(…)
Bij het vorig onderzoek zijn uw werkzaamheden aangemerkt als Resultaat uit Overige Werkzaamheden waartegen destijds geen bezwaar is gemaakt. Uw inkomsten voor de periode 2011 t/m 2014 worden daarom eveneens aangemerkt als Resultaat uit Overige Werkzaamheden.”
De totale omzet van eiseres over het jaar 2013 bedraagt bijna € 39.000. Ter zitting is duidelijk geworden hoe de totale omzet van eiseres verdeeld is over de door haar verrichte werkzaamheden (zie 1.3.). Ongeveer € 6.000 van de omzet heeft betrekking op het verzorgen van de administratie van de BV’s waarin de echtgenoot van eiseres een meerderheidsbelang houdt. Daarnaast is ongeveer € 9.000 afkomstig van [B] BV. In deze BV heeft de echtgenoot van eiseres een minderheidsbelang. Voor [B] BV heeft eiseres in het jaar 2013 gezorgd voor de participantenwerving. De omzet uit de werkzaamheden als bedoeld onder 1.3. onder a is samen dus ongeveer € 15.000. De overige omzet, ongeveer € 24.000, heeft betrekking op de werkzaamheden als officemanager (zie 1.3. onder b.). Dit is ongeveer 60 % van de omzet. De omzet van het jaar 2013 en de onderverdeling daarvan is representatief voor de andere in geschil zijnde jaren (zie 1.8.).
Overeenkomstig het tweede boekenonderzoek heeft verweerder voor de jaren 2011 tot en met 2013 navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW opgelegd. Daarnaast is verweerder bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en ZVW 2014 afgeweken van de door eiseres ingediende aangifte.
Geschil en beoordeling
2. Het geschil tussen partijen betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011 tot en met 2013, alsmede de aanslagen IB/PVV en ZVW 2014 en spitst zich toe op het antwoord op de navolgende vragen:
-
Was verweerder bevoegd tot het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW voor de jaren 2011 tot en met 2013? Ter zitting hebben partijen verklaard dat het geschil zich hierbij beperkt tot de vraag of verweerder beschikte over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR).Voor 2014, en, als het antwoord op vraag a. ja is, ook voor 2011 tot en met 2013:
-
Dienen de inkomsten van eiseres te worden gekwalificeerd als winst uit onderneming (standpunt eiseres) of als resultaat uit overige werkzaamheden (standpunt verweerder)?Als het gelijk wat vraag b. betreft aan verweerder is:
-
Heeft eiseres voor het jaar 2014 met succes een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel?
Geschilpunt a: bevoegdheid tot het opleggen van de navorderingsaanslagen (2011 t/m 2013)
3. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niet bevoegd tot het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011 tot en met 2013. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering. Bij de beoordeling van dit geschilpunt zal de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit gaan, dat eiseres haar inkomsten ten onrechte als winst uit onderneming had aangegeven.
4. Bij het vaststellen van een aanslag mag verweerder er in het algemeen van uitgaan dat een belastingplichtige juiste gegevens in zijn/haar aangifte vermeldt. Alleen in het geval er gerechtvaardigd getwijfeld moet worden aan de juistheid van gegevens in de aangifte moet verweerder een onderzoek instellen. Dit onderzoek moet verweerder dan instellen voor het opleggen van de definitieve aanslag (vergelijk Hoge Raad 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890). Als verweerder in redelijkheid niet hoeft te twijfelen aan de juistheid van de gegevens in de aangifte, kan hij zonder nader onderzoek de aanslag opleggen. Dat is ook zo, als er een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte op een bepaald punt (toch) juist was (vergelijk Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). De rechtbank moet dus beoordelen of verweerder er bij het opleggen van de aanslagen vanuit kon gaan dat eiseres daadwerkelijk winst uit onderneming had genoten. Als dit het geval is beschikt verweerder over een nieuw feit en mag verweerder de navorderingsaanslagen opleggen (zie artikel 16, eerste lid, van de AWR). Als de mogelijkheid dat eiseres daadwerkelijk winst uit onderneming had genoten echter onwaarschijnlijk was, moet navordering achterwege blijven.
Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat er sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe het volgende.
Het rapport van het eerste boekenonderzoek is vastgesteld op 14 april 2010. In het rapport van het eerste boekenonderzoek is onder meer opgenomen dat eiseres haar opdrachten verkrijgt via het netwerk en de contacten van de BV’s van haar echtgenoot (zie 1.4.). Uit het rapport van het eerste boekenonderzoek volgt niet dat er in 2010 een indicatie was dat de aard van de werkzaamheden of de voorwaarden waaronder die werden verricht, zou wijzigen. Verder heeft eiseres bij het eerste boekenonderzoek uitdrukkelijk aangegeven het niet eens te zijn met de stelling van verweerder dat er geen sprake is van winst uit onderneming (zie 1.4.). Ten slotte heeft zij in de daaropvolgende jaren telkens een ondernemersaangifte ingediend.
Verweerder heeft gesteld dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat eiseres toch winst uit onderneming genoot (vergelijk Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:2010:LJN BJ9082). Volgens verweerder was de kans aanwezig dat eiseres haar werkzaamheden zodanig had aangepast c.q. uitgebreid dat wel sprake was van winst uit onderneming. De rechtbank volgt verweerder in zoverre dat het theoretisch denkbaar zou kunnen zijn dat eiseres haar tot inkomsten leidende activiteiten zodanig zou hebben verlegd dat deze winst uit onderneming zouden opleveren. Dan zou het dus moeten gaan om geheel andersoortige werkzaamheden of om werkzaamheden voor andere opdrachtgevers (buiten de filmbranche). De rechtbank is van oordeel dat verweerder, in het licht van alle feiten en omstandigheden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit in het geval van eiseres daadwerkelijk niet onwaarschijnlijk was. Uit de feiten en omstandigheden betreffende eiseres volgt veeleer dat een verlegging van activiteiten niet in de rede lag. De rechtbank wijst er hierbij op dat uit de aangiften over de jaren 2007 tot en met 2014 volgt dat de omvang van de omzet en het resultaat niet wezenlijk zijn veranderd. De omzet en het resultaat hebben qua euro’s steeds in dezelfde lijn gelegen. Daarnaast volgt uit het eerste boekenonderzoek dat eiseres haar opdrachten verkreeg uit een specifiek, relatief klein, netwerk. De werkzaamheden van eiseres waren volledig gericht op de filmbranche. Daarbij is door verweerder in dat rapport geconcludeerd dat het voor eiseres daardoor lastig zou zijn om opdrachten buiten die branche te verkrijgen. Die - bij verweerder bekende - omstandigheden maken het onwaarschijnlijk dat eiseres zou zijn gestopt met die activiteiten en vervolgens zou zijn begonnen met hele andere activiteiten (of voor hele andere opdrachtgevers), terwijl die nieuwe activiteiten bovendien ook weer meteen winst uit een (objectieve) onderneming zouden hebben opgeleverd.
Daarnaast is het toetsingskader van de Hoge Raad zoals beschreven onder 4., naar het oordeel van de rechtbank met name van toepassing op aangiften zonder voorgeschiedenis die ongezien worden afgedaan (door de kelder gaan). In het geval van eiseres was er juist wél een (recente) voorgeschiedenis: er was al eerder een boekenonderzoek geweest. In dat boekenonderzoek had verweerder geconcludeerd dat de door eiseres verworven inkomsten niet kunnen worden aangemerkt als winst uit onderneming. Uit dat eerste boekenonderzoek volgen geen indicaties dat eiseres haar werkzaamheden, eventueel naar aanleiding van het eerste boekenonderzoek, zou wijzigen. Wel is uitdrukkelijk in het rapport vermeld dat eiseres niet akkoord ging met de conclusie van het boekenonderzoek. In de jaren na het eerste boekenonderzoek is eiseres in overeenstemming met haar bij verweerder bekende standpunt ondernemersaangiften blijven indienen. Onder al deze omstandigheden had het verweerder ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslagen redelijkerwijs bekend kunnen en ook moeten zijn dat de aangegeven winst uit onderneming betrekking had op dezelfde werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank lag het daarom op de weg van verweerder , om vóór het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013, nader onderzoek in te stellen naar de aangiften van eiseres.
Dat eiseres geen bezwaar heeft ingesteld tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2007 doet naar het oordeel van de rechtbank aan bovenstaande niet af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit het enkele feit dat eiseres geen rechtsmiddel heeft ingesteld, niet mogen en kunnen opmaken dat eiseres - in afwijking van een door verweerder zelf schriftelijk vastgelegde, andersluidende opvatting van eiseres - alsnog zou instemmen met de visie van verweerder zoals deze volgt uit het eerste boekenonderzoek. Voor het niet aanwenden van een rechtsmiddel kunnen immers verschillende andere redenen zijn geweest. Niet gesteld of gebleken is dat dit niet is gebeurd omdat eiseres zich alsnog kon verenigen met de uitkomst van het eerste boekenonderzoek, laat staan dat zij zou hebben aangegeven dat zulks ook voor toekomstige jaren zou gelden.
Het scenario van verweerder is dus weliswaar theoretisch denkbaar, maar tegen de achtergrond van het boekenonderzoek uit 2010 uiterst onwaarschijnlijk.
7. Gelet op het bovenstaande hadden de ondernemersaangiften van eiseres naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder aanleiding moeten zijn om een onderzoek in te stellen, voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen. Dat verweerder dit niet heeft gedaan, leidt naar het oordeel van de rechtbank tot een ambtelijk verzuim. Gelet hierop beschikt verweerder naar het oordeel van de rechtbank dus niet over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011 tot en met 2013. De beroepen met zaaknummers LEE 17/1809 tot en met 17/1814 zijn daarom gegrond.
Geschilpunt b: fiscale kwalificatie werkzaamheden (2014)
8. Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2011 tot en met 2013 al door de rechtbank zijn vernietigd (zie 7.), ziet geschilpunt b. alleen nog op de aanslagen IB/PVV en ZVW 2014.
9. Tussen partijen is in geschil of de inkomsten uit de werkzaamheden van eiseres moeten worden gekwalificeerd als winst uit onderneming (standpunt eiseres) of als resultaat uit overige werkzaamheden (standpunt verweerder). Uit de stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat de activiteiten van eiseres (zie 1.3.) daarbij als geheel moeten worden beoordeeld. De rechtbank zal de werkzaamheden van eiseres dan ook als één geheel bekijken en gelet op de rangorde die er in het bronnenstelsel is, als eerste beoordelen of alle werkzaamheden samen een onderneming vormen.
Voor het aanmerken van de inkomsten uit de werkzaamheden van eiseres als winst uit onderneming is vereist dat eiseres voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van haar opdrachtgever(s), niet slechts incidenteel opdrachten aanvaardt maar streeft naar continuïteit door het verkrijgen van verschillende opdrachten en ondernemersrisico loopt (zie Hoge Raad 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9774). Deze drie criteria moeten in samenhang worden getoetst (zie Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2203). Op eiseres rust de bewijslast om, tegenover de betwisting van verweerder, aannemelijk te maken dat zij winst uit onderneming geniet.
Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat, in de kern genomen, eiseres niet kan worden aangemerkt als ondernemer omdat zij onvoldoende zelfstandigheid bezit. Verweerder heeft hierbij gesteld dat eiseres al haar inkomsten verwerft via de BV’s waarin haar echtgenoot een belang heeft of een samenwerkingsverband waarbij haar echtgenoot betrokken is. Gelet hierop heeft eiseres volgens verweerder dus feitelijk maar één opdrachtgever, namelijk haar echtgenoot. Verweerder is daarom van mening dat de werkzaamheden van eiseres zodanig zijn verweven met die van haar echtgenoot, dat de voor het ondernemerschap benodigde zelfstandigheid ontbreekt. De rechtbank zal daarom inzoomen op dit aspect van het ondernemerschap.
Ter zitting heeft eiseres het volgende verklaard. Bij een filmproductie zijn een producent en een uitvoerend producent betrokken. De echtgenoot van eiseres is alleen als producent bij filmproducties betrokken. De producent is degene die ervoor zorgt dat de film gefinancierd wordt, waardoor de film kan worden gemaakt (geproduceerd). Producenten hebben vaak meerdere filmproducties tegelijk lopen en zijn verder niet betrokken bij het daadwerkelijk maken van de film. De uitvoerend producent is daarentegen degene die de film gaat maken en die het verzamelde geld dus uitgeeft. Dat is dan ook degene die de rechtsverhoudingen met derden aangaat en dus de beslissingen neemt over wie wel en wie geen opdracht krijgt. De uitvoerend producent gaat zodoende over het aantrekken van de acteurs en de zzp-ers die het werk op de achtergrond moeten verrichten. De uitvoerend producent beslist ook wie dat worden en dus bijvoorbeeld ook of eiseres de werkzaamheden van 'office-manager' mag gaan verrichten. Eiseres onderhandelt met de uitvoerend producent over haar beloning.
Eiseres heeft desgevraagd verklaard dat de afspraken die zij met de uitvoerend producent maakt niet op schrift worden gesteld. Eiseres heeft er echter op gewezen dat het binnen de filmbranche gebruikelijk is dat opdrachten worden verleend zonder schriftelijke vastlegging. Verweerder heeft dit niet weersproken. Daarnaast heeft eiseres verklaard dat zij in de filmbranche ook zelf bekendheid geniet. Zo heeft eiseres onweersproken gesteld dat zij met naam en toenaam in de aftiteling van de films vermeld staat en dat het een kleine wereld is waarin het feit dat eiseres over specialistische kennis en ervaring beschikt, zich snel verspreidt. Eiseres heeft voorts verklaard dat zij ook wel eens is gevraagd voor een filmproductie waar haar echtgenoot niet bij betrokken was. Die klussen heeft eiseres wegens tijdgebrek afgewezen. Daarnaast is het voorgekomen dat de echtgenoot van eiseres wel bij een filmproductie betrokken was, maar dat eiseres toch niet werd aangetrokken voor het verrichten van de werkzaamheden van office manager. Dit ondanks het feit dat eiseres wel had aangegeven die werkzaamheden te willen verrichten. Tot slot heeft eiseres verklaard dat het een keer is voorgekomen dat zij door omstandigheden een aantal weken niet kon werken. Hierdoor kon zij een aangenomen klus niet zelf volledig uitvoeren. Eiseres heeft toen zelf vervanging geregeld omdat zij zich vanuit haar ondernemerschap zich hiertoe verplicht voelde. Eiseres heeft voor de volledig aangenomen en uitgevoerde werkzaamheden een factuur gestuurd aan de filmproductie. Haar vervangster heeft de ter vervanging verrichtte werkzaamheden gefactureerd aan eiseres en die heeft eiseres aan haar betaald. Ook dit alles heeft verweerder niet weersproken.
De rechtbank acht deze door eiseres geschetste gang van zaken geloofwaardig, ook als het gaat om de stelling dat het gebruikelijk is dat opdrachten worden verleend zonder schriftelijke vastlegging. Er zijn geen aanwijzingen dat de lezing van eiseres onjuist is. De rechtbank gaat voor wat betreft de feitelijke situatie daarom voor het vervolg uit van hetgeen onder 11.1 en 11.2 is vermeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in voldoende mate sprake van de voor het ondernemerschap vereiste zelfstandigheid. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat eiseres feitelijk gezien maar één opdrachtgever (haar echtgenoot) had. Uit hetgeen eiseres ter zitting heeft verklaard, volgt namelijk dat het in wezen de uitvoerend producent is die uiteindelijk bepaalde of eiseres voor de klus werd ingeschakeld en dus niet haar echtgenoot. Haar echtgenoot vervulde in dit verband zelf nooit de rol van uitvoerend producent (zie 1.3). Als haar echtgenoot betrokken was bij een filmproductie, hoefde dat nog niet te betekenen dat eiseres ook de werkzaamheden van office manager bij die betreffende productie kon gaan verrichten. Het kon immers voorkomen, hetgeen ook is gebeurd, dat de uitvoerend producent een ander persoon boven eiseres verkoos als office manager.
Dat eiseres door de activiteiten van haar echtgenoot een netwerk binnen de filmbranche heeft opgebouwd, waardoor zij zonder reclame te maken aan voldoende opdrachten kan komen, staat hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg. Dat zegt immers niet meer of minder dan dat eiseres wellicht handig gebruik maakt van de bekendheid van haar echtgenoot in het wereldje, waardoor zij gemakkelijker aan potentiële opdrachten komt dan een ander. De stelling van verweerder is van een andere orde: in wezen bepleit verweerder dat eiseres steeds min of meer automatisch in de slipstream van haar echtgenoot wordt ingehuurd, maar die stelling heeft verweerder niet hard kunnen maken.
13. Uit hetgeen in 1.8. is vermeld volgt dat het merendeel van de omzet van eiseres ziet op haar werkzaamheden als office manager. Gelet hierop hebben naar het oordeel van de rechtbank de werkzaamheden van eiseres voor de BV’s waarin haar echtgenoot (mede)aandeelhouder is (zie 1.3. onder a.), minder gewicht dan de werkzaamheden van eiseres als office manager (zie 1.3. onder b.). De rechtbank overweegt verder dat van de totale werkzaamheden slechts ongeveer 15 % (afgeleid uit een omzet van € 6.000 van ongeveer € 39.000) betrekking heeft op BV’s waarin de echtgenoot van eiseres een meerderheidsbelang houdt en ter zake waarvan hij dus geacht kan worden aan de touwtjes te trekken als het om het inschakelen van eiseres gaat. Dat is te weinig om te twijfelen aan de zelfstandigheid. Nu de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen om de werkzaamheden van eiseres als één geheel en dus als één onderneming te bekijken (zie 9.), is de rechtbank van oordeel dat eiseres voor al haar werkzaamheden moet worden aangemerkt als ondernemer.
14. Voor dit geval is tussen partijen niet in geschil dat voor de aanslag IB/PVV 2014 het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 11.633. Het verzamelinkomen bedraagt € 261.633. Het bijdrage-inkomen voor de aanslag ZVW 2014 moet worden bepaald op € 13.733. Gelet hierop zijn ook de beroepen met zaaknummers LEE 17/1815 en 17/1816 gegrond.
15. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel (zie 2.c.) hoeft gelet op het voorgaande niet meer te worden besproken.
Heffings- en belastingrente
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. De rechtbank vernietigt de beschikkingen heffings- en belastingrente die zien op de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011 tot en met 2013.
Met betrekking tot beschikkingen belastingrente bij de aanslagen IB/PVV en ZVW 2014 overweegt de rechtbank als volgt. Nu de met de beschikkingen belastingrente samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Conclusie
17. Gelet op hetgeen in 7. en 14. is overwogen verklaart de rechtbank de beroepen gegrond.
Griffierecht
18. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft in elk van de beroepen met zaaknummers 17/1809, 17/1811, 17/1813 en 17/1815 € 46 aan griffierecht geheven. Gelet hierop moet verweerder in totaal € 184 (4 maal € 46) griffierecht aan eiseres vergoeden.
Proceskosten
19. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.