Rechtbank Noord-Nederland, 08-10-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:4137, AWB - 18 _ 3083
Rechtbank Noord-Nederland, 08-10-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:4137, AWB - 18 _ 3083
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2019
- Datum publicatie
- 18 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:4137
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2020:9554, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 3083
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2013. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen koopoptie op 5% van de aandelen van A B.V. Volgens de rechtbank zijn er namelijk geen nadere voorwaarden gesteld waaraan moest worden voldaan voordat de koopovereenkomst tot stand kon komen. De rechtbank is van oordeel dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Na de totstandkoming van de koopovereenkomst is noch de juridische noch de economische eigendom van de aandelen geheel, dan wel gedeeltelijk, aan eiser overgedragen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser geen aanmerkelijk belanghouder was in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB 2001. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/3083
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 8 oktober 2019 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 20 december 2017 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.477.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.493 aan belastingrente in rekening gebracht.
Nadat verweerder eiser op 26 april 2018 heeft gehoord, heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 5 juli 2018 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Verweerder heeft het niet-ontvankelijke bezwaar vervolgens aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering. In hetzelfde geschrift als de uitspraak op bezwaar heeft verweerder op het verzoek tot ambtshalve vermindering beslist. Verweerder heeft het verzoek tot ambtshalve vermindering afgewezen.
Eiser heeft tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Eiser en verweerder hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan aan elkaar en aan de rechtbank overgelegd.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser houdt sinds 3 december 2007 4,99 % van de aandelen in [A B.V.] .
In een mail met datum 28 december 2009 heeft de [DGA] (directeur grootaandeelhouder van [A B.V.] ) - voor zover hier van belang - aan eiser het volgende geschreven:
“Hi [eiser] ,
Hierbij de bevestiging van ons gesprek van hedenmiddag.
Ik ben er van overtuigd, dat jij samen met [X] in staat bent om [A B.V.] verder te brengen naar groei en continuïteit. Nu wordt er van ons allen echter gevraagd om hier –d.m.v. de afgifte van een persoonlijke borgstelling- een berekend risico te lopen.
Zoals ik al aangaf, begrijp ik goed dat je perspectieven wilt zien als voorwaarden voor het beschikbaar stellen van de gevraagde borgstelling van 50.000 euro. Ik wil ook nogmaals benadrukken, dat deze borgstelling gezien moet worden vanuit de overtuiging van het management, dat [A B.V.] nu uit de problemen is en puur tijdelijk een verruiming wil realiseren in haar krediet. Van belang hierbij is, dat jij de persoonlijke overtuiging hebt, dat [A B.V.] weer gezond is en dat de borgstelling een te overzien risico is. Zowel bezien vanuit een positie als aandeelhouder, alsmede vanuit de positie van directeur en daarmee verantwoordelijk voor beleid en uitvoering.
In relatie tot jouw geloof, inzet en bereidheid tot afgifte van gevraagde borgstelling, ben ik bereid de 5% aandelen van [Y] aan jou te verkopen voor een totaalwaarde van 2500 euro.
Ook zal je, bij toetreding van [X] , de mogelijkheid geboden worden jouw verwatering teniet te doen door een optie om minimaal 10% te verkrijgen in de nieuwe onderneming. Betaling hiervan zal geschieden door te verrekenen tantièmes.”
Op 11 februari 2011 heeft eiser zich tegenover de [bank] borg gesteld voor al hetgeen [A B.V.] aan de [bank] nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn, uit welken hoofde ook, zowel in als buiten rekening-courant en voor een bedrag van maximaal € 25.000, te vermeerderen met rente- en invorderingskosten.
Op 16 oktober 2012 is [A B.V.] failliet verklaard.
Eiser is door de [bank] als borg aangesproken voor een bedrag van € 25.000. Eiser heeft uit hoofde van de borgstelling in juli, augustus en september 2014 in totaal € 25.000 betaald.
Eiser heeft op 25 februari 2015 een aangifte IB/PVV 2013 ingediend, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.137. Het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen (hierna: resultaat TBS) is als volgt opgebouwd:
Totaal bruto resultaat ter beschikking stellen vermogensbestanddelen |
€ 750 |
Kosten |
€ 25.000 -/- |
Terbeschikkingsvrijstelling |
€ 2.910 -/- |
Netto resultaat ter beschikking stellen vermogensbestanddelen |
€ 21.340 -/- |
In afwijking van de aangifte heeft verweerder voor het jaar 2013 met dagtekening 20 december 2017 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.477:
Aangegeven inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) |
€ 49.137 |
Correcte resultaat TBS |
€ 21.340 + |
Vastgesteld inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) |
€ 70.447 |
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht het negatieve resultaat TBS niet heeft geaccepteerd. Meer bijzonder is in geschil of eiser aanmerkelijk belanghouder was van [A B.V.] , en zo ja, of de borgstelling zakelijk was.
Rechtstreeks beroep verzoek ambtshalve vermindering
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft het bezwaar van eiser naar het oordeel van de rechtbank terecht ook aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Verweerder heeft daarop beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking, gedateerd 5 juli 2018. Eiser heeft geen bezwaarprocedure gevoerd tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering, maar tegen deze beschikking beroep ingesteld.
Gelet op het verzoek van partijen ter zitting, zal de rechtbank – mede om redenen van proceseconomie – het tegen de beschikking gerichte beroep op voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aanmerken als een rechtstreeks beroep en daarop beslissen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser tegen deze beslissing als zodanig in hoger beroep kan gaan, zodat hem in zoverre geen rechtsgang wordt ontnomen. Ook kan de rechtbank inhoudelijk over het voorgelegde geschil beslissen, wat in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb.
Aanmerkelijk belang
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij een aanmerkelijk belang bezat in [A B.V.] Eiser stelt namelijk dat hij op 28 december 2009 een koopoptie op 5 % van de aandelen van [A B.V.] heeft verkregen. Gelet op artikel 4.6. aanhef onderdeel b van de Wet IB 2001 moet hij daarom worden aangemerkt als aanmerkelijk belanghouder. De regresvordering op [A B.V.] in verband met de borgstelling valt daardoor onder de werking van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 en deze leidt in 2013 tot een negatief TBS-resultaat.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser ter zitting het volgende verklaard. Voorafgaand aan de mail van de [DGA] van 28 december 2009 (zie 1.2., hierna ook: het mailbericht) hebben verschillende gesprekken tussen eiser en de [DGA] plaatsgevonden. In het mailbericht heeft de [DGA] eiser een koopoptie op 5% van de aandelen aangeboden (hierna: de aandelen). Eiser heeft dit aanbod op enig moment daarna mondeling aanvaard. Eiser heeft verklaard dat hij zijn aandelenpakket wilde uitbreiden omdat degene die het bedrijf leidde afscheid zou gaan nemen. Eiser wilde samen met [X] het bedrijf over nemen. Voorwaarde voor het verkrijgen van de koopoptie was wel dat eiser zich borg zou stellen. Op 11 februari 2011 heeft eiser zich daarom borg gesteld. Ook [X] heeft zich borg gesteld en zou in ruil daarvoor eveneens aandelen verkrijgen. Eiser en [X] hebben zich ieder voor € 25.000 borg gesteld, dus gezamenlijk voor € 50.000. Dit is volgens eiser ook de reden waarom in het mailbericht over een borgstelling van € 50.000 wordt gesproken. Daarnaast heeft de [DGA] zich voor € 50.000 borg gesteld. In de periode na de borgstelling zou de optie uitgeoefend kunnen worden. Dan zouden de aandelen dus aan eiser geleverd worden. Eiser heeft toen de aandelen niet werden geleverd de [DGA] hier regelmatig op aangesproken. De [DGA] heeft telkens beloofd er uitvoering aan te gaan geven, maar dit gebeurde feitelijk niet. Uiteindelijk heeft eiser nooit de aandelen verkregen en heeft hij ook nooit voor die aandelen betaald. Ook [X] heeft zijn aandelen niet gekregen en dit was voor hem reden om [A B.V.] te verlaten.
5. Verweerder is van mening dat in de mail van 28 december 2009 geen optie op aandelen is verleend, maar dat een aanbod tot verkoop van de aandelen is gedaan. Daarnaast volgt volgens verweerder uit niets dat eiser het aanbod binnen een redelijke termijn heeft aanvaard. Tot slot heeft verweerder betwist dat eiser met [X] gezamenlijk zich voor € 50.000 borg moest stellen. Volgens verweerder volgt uit het mailbericht namelijk dat eiser zich alleen voor € 50.000 moest borg stellen. Aangezien eiser zich uiteindelijk voor € 25.000 heeft borg gesteld, is volgens verweerder nooit aan de in het aanbod gestelde opschortende voorwaarde voldaan. Gelet op het voorgaande was eiser volgens verweerder geen aanmerkelijk belanghouder en kan ter zake van de regresvordering geen negatief TBS resultaat in aanmerking worden genomen.
6. De rechtbank overweegt dat bij de vraag hoe de schriftelijke afspraken tussen de [DGA] en eiser moeten worden uitgelegd, niet alleen moet worden gekeken naar de zuivere taalkundige uitleg. De zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de afspraken mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten zijn bij de uitleg van de schriftelijke afspraken ook van belang (vergelijk Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, Haviltex). Daarnaast zijn de aard, omvang, gedetailleerdheid en de totstandkoming van de afspraken van belang. Hierbij speelt ook een rol of partijen werden bijgestaan door (juridische) deskundige raadslieden (vergelijk Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909 en Hoge Raad 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178).
7. Gelet op het voorgaande moet de rechtbank beoordelen of uit de stukken van het geding, waaronder in het bijzonder de mail van 28 december 2009, en de omstandigheden die eiser ter zitting naar voren heeft gebracht (zie 4.2.) kan worden afgeleid dat eiser een koopoptie op 5% van de aandelen van [A B.V.] heeft verkregen. De rechtbank overweegt hierbij ten eerste dat zij de verklaring van eiser ter zitting omtrent de inhoud van de aan het mailbericht voorafgaande gesprekken en de mondelinge aanvaarding van het in dit mailbericht besloten aanbod geloofwaardig acht. De rechtbank weegt hierbij mee dat [A B.V.] , zoals door eiser ter zitting is gesteld en door verweerder niet gemotiveerd is betwist, een klein bedrijf was, waar veel afspraken mondeling werden gemaakt aangezien men elkaar dagelijks sprak.
8. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank aannemelijk acht dat aan eiser na diverse voorafgaande besprekingen in de mail van 28 december 2009 een aanbod is gedaan, dat vervolgens door eiser is aanvaard. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser met de aanvaarding van het aanbod in dit mailbericht geen koopoptie op 5% van de aandelen van [A B.V.] heeft verkregen. De rechtbank overweegt hiertoe dat een koopoptie een onvoorwaardelijk recht is dat, door uitoefening daarvan, een koopovereenkomst tot stand doet komen, onder de in de optie uitgedrukte voorwaarden. In de verlening van een koopoptie ligt dus een bindend aanbod (tot verkoop) besloten. De koopovereenkomst komt door een enkele verklaring van de gerechtigde tot stand (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2016,
). Een koopoptie op aandelen houdt daarbij meer in het bijzonder in het recht om een aandeel voor een bepaalde prijs te kopen.9. Gelet op de inhoud van de mail van 28 december 2009 en de verklaring van eiser ter zitting dat hij het aanbod heeft aanvaard, is naar het oordeel van de rechtbank op het moment van aanvaarding een koopovereenkomst tot stand gekomen. De rechtbank acht het aanbod in de mail om, in verband met de borgstelling door eiser, 5% van de aandelen te verkrijgen voor een totaalwaarde van € 2.500 namelijk een aanbod tot koop en geen aanbod tot het verkrijgen van een (koop)optie op aandelen. Noch uit de mail van 28 december 2009 noch uit de verklaring van eiser ter zitting volgt namelijk dat er aan nadere voorwaarden moest worden voldaan voordat de koopovereenkomst tot stand kon komen. Zo volgt uit de mail van 28 december 2009 en de verklaring van eiser ter zitting bijvoorbeeld niet dat er afspraken waren gemaakt over de looptijd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank, zeker in het geval van een optierecht op aandelen, van wezenlijk belang is. Er is daarmee geen sprake van een koopoptie waarin een bindend aanbod tot verkoop is besloten, maar in directe zin van een aanbod tot verkoop. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat bij de mondelinge aanvaarding door eiser reeds aan alle voorwaarden voor een rechtsgeldige koopovereenkomst was voldaan. Civielrechtelijk is op dat moment dus een koopovereenkomst tot stand gekomen. Dat de verkoper (de [DGA] ) uiteindelijk niet aan zijn leveringsverplichting heeft voldaan, doet naar het oordeel van de rechtbank aan de rechtsgeldigheid van de koopovereenkomst niet af.
10. Omdat na de totstandkoming van de koopovereenkomst noch de juridische noch de economische eigendom van de aandelen geheel, dan wel gedeeltelijk, aan eiser is overgedragen, is de waardeontwikkeling van de aandelen eiser niet op enig moment aangegaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser geen aanmerkelijk belanghouder was in de zin van artikel 4.6 van de Wet IB 2001. Voor dit geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Belastingrente
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. L.S. Langius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.
w..g griffier
w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.