Rechtbank Noord-Nederland, 29-01-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:421, AWB - 17 _ 1334
Rechtbank Noord-Nederland, 29-01-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:421, AWB - 17 _ 1334
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 29 januari 2019
- Datum publicatie
- 7 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2019:421
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 1334
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2013. Vader staakt in 2000 zijn onderneming. De onderneming, een akkerbouwbedrijf, wordt voortgezet door zijn dochter en zijn schoonzoon. In 2012 gaan vader, dochter en schoonzoon een maatschap aan en vanaf dat moment exploiteren zij het akkerbouwbedrijf voor gezamenlijke rekening en risico. Niet in geschil is dat de maatschap in civielrechtelijke zin tot stand is gekomen, met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen voor vader. De rechtbank oordeelt dat zich niet de situatie voordoet dat de maten geen rechtshandelingen zijn aangegaan, dan wel dat zij in werkelijkheid andere rechtshandelingen zijn aangegaan dan zij volgens de maatschapsovereenkomst hebben gepresenteerd. Dat vader in de toekomst mogelijk gebruik zal maken van bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de schenk- en/of erfbelasting, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Het verzoek van vader om vergoeding van de werkelijke proceskosten van vader wijst de rechtbank af.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/1334
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 29 januari 2019 in de zaak tussen
[eiser] , te [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. drs. J.R. Kiewiet),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: [naam] )
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2013 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.707 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.027. Deze aanslag is gedagtekend 14 oktober 2015.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.867 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 55.781.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1 Eiser is geboren op 20 juli 1931. De dochter van eiser, [naam]
(hierna: de dochter) is gehuwd met [naam] (hierna: de schoonzoon).
1.2 Per 31 december 2000 heeft eiser zijn onderneming (hierna: het akkerbouwbedrijf),
gestaakt. De bedrijfsopstallen en 44.14.31 hectare landerijen zijn in december 2000 overgebracht naar het privévermogen van eiser. Het akkerbouwbedrijf is vervolgens voortgezet door een maatschap die werd gedreven door de dochter en de schoonzoon. In dat kader verpachtte eiser voormelde bedrijfsopstallen en landerijen aan deze maatschap. De pachtovereenkomst is met ingang van 1 juli 2012 ontbonden.
1.3 Per 1 juli 2012 zijn eiser, de dochter en de schoonzoon een overeenkomst van
maatschap aangegaan. Op grond van deze overeenkomst exploiteren zij onder de naam [naam] (hierna: de maatschap) het akkerbouwbedrijf voor gezamenlijke rekening en risico. In de overeenkomst van maatschap, ondertekend op 11 december 2012, staat onder andere:
“ De ondergetekenden:
1 [eiser] ,
hierna te noemen de maat sub 1 .
en
2 [de dochter] ,
hierna te noemen de maat sub 2 .
en
3 [de schoonzoon] ,
hierna te noemen de maat sub 3 .
(…)
Artikel 2 INBRENG IN DE MAATSCHAP
In de maatschap is ingebracht door de maten sub 1 en sub 2:
a. Het economisch belang van zowel hun landerijen ter grootte van 33.86 hectare, aan
partijen genoegzaam bekend, als hun eigendom van de (bedrijfs)gebouwen [adres]
;
b. Hun aandeel in de eigendom van de overige activa (waaronder 42,29 toeslagrechten)
en passiva zoals opgenomen op en overeenkomstig de waarde vermeld op de fiscale
balans per 30 juni 2012 van de voormalige maatschap van de maten sub 1 en sub 2;
c. Kennis, arbeid en vlijt.
(…)
In de maatschap is ingebracht door de maat sub 3:
a. Het economisch belang van zijn landerijen ter grootte van 44.14.31 hectare, aan
b. Het gebruik en genot van de loods staande en gelegen nabij [adres]
c. De vordering ad € 75.000 op de maat sub 1 en de vordering ad € 513.246 op de
d. Kennis, arbeid en vlijt.
(…)
Artikel 6 TAAKVERDELING, AANSPRAKELIJKHEID EN BEVOEGDHEID
1. De voor de maatschap te verrichten werkzaamheden zullen door de maten in
onderling overleg worden vastgesteld. De maten zullen minstens eenmaal per
jaar in een gezamenlijke bespreking de volgende zaken doornemen:
- de jaarrekening en het functioneren van de onderneming van de maatschap;
- het gezamenlijk en individueel functioneren van de maten.
De maten treden op als beherende maten, zijn elk voor een evenredig gedeelte
aansprakelijk en zijn zelfstandig bevoegd om namens de maatschap op te treden.
(…)
Artikel 11 VERDELING VAN HET JAARRESULTAAT
overige leden van dit artikel, door de maten als volgt genoten c.q. gedragen:
de maat sub 1 voor 35%;
de maat sub 2 voor 35%; en
de maat sub 3 voor 30%.”
Eiser is dagelijks werkzaam op het akkerbouwbedrijf. Ook is hij betrokken bij
investerings- en aankoopbeslissingen van de maatschap. Verder hebben eiser, de dochter en de schoonzoon - in hun hoedanigheid van maten van de maatschap - onder meer een kredietovereenkomst met de ABN AMRO Bank gesloten en landerijen aangekocht.
Eiser heeft op 26 maart 2015 aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 73.707 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.027.
Op 5 juni 2015 heeft eiser een verbeterde aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.780 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.151. In de begeleidende brief schrijft de gemachtigde van eiser onder meer het volgende:
“In de door ons ingediende aangifte inkomstenbelasting 2013 was onder andere ten onrechte de herwaardering van de landerijen naar WEVAB aan [eiser] toegekend, terwijl deze voor rekening van de andere maten dient te komen.”
Met dagtekening 14 oktober 2015 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2013
opgelegd conform de oorspronkelijk door eiser ingediende aangifte (zie 1.5).
Op 8 oktober 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV
2013 ontvangen.
Bij brief van 10 oktober 2016 heeft verweerder zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar aan eiser kenbaar gemaakt. In deze brief staat onder meer:
“Het aandeel in de winst van de maatschap € 12.322,00 zou in feite ook gecorrigeerd moeten worden. Er van uit gaande dat wij niet tot overeenstemming komen over deze kwestie zal ik het bedrag van € 12.322,00, ter behoud van rechten, niet corrigeren.”
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aanslag IB/PVV 2013
tot het juiste bedrag heeft opgelegd aan eiser. Meer in het bijzonder is in geschil of het aangaan van de overeenkomst van maatschap door eiser een schijnhandeling is die moet worden genegeerd.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
Tussen partijen is niet in geschil dat:
a. de voorwaarden waaronder de maatschap is opgericht zakelijk zijn;
b in civielrechtelijke zin sprake is van een maatschap met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen voor eiser;
c. eiser voldoet aan de eisen die artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) stelt aan het ondernemerschap.
Partijen zijn het eens met de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten, te weten dat als het gelijk is aan de zijde van:
a. eiser: de aanslag IB/PVV 2013 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.780 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.151;
b. verweerder: de aanslag IB/PVV 2013 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.545 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 55.781.
4. Partijen verschillen van mening over het realiteitsgehalte van de oprichting van de maatschap.
5. Volgens verweerder mist de oprichting van de maatschap (mede) door eiser elke realiteit. Ter onderbouwing van die stelling heeft verweerder aangevoerd dat eiser op 69-jarige leeftijd zijn onderneming heeft gestaakt en vervolgens veertien jaar aan vermogensbeheer heeft gedaan. Volgens verweerder is het dan ook hoogst opmerkelijk dat eiser vervolgens op 80-jarige leeftijd is toegetreden tot de maatschap. Verder is de feitelijke situatie niet veranderd na de oprichting van de maatschap: de dochter en de schoonzoon exploiteren het akkerbouwbedrijf nog steeds zelf.
Daarbij was volgens verweerder bij de oprichting van de maatschap al duidelijk dat deze kortstondig zou bestaan; eiser was immers al op leeftijd. Eiser stond dan ook niets anders voor ogen dan het behalen van incidenteel fiscaal voordeel, in het bijzonder op het gebied van schenk- en erfbelasting, aldus verweerder.
6. Eiser heeft het standpunt van verweerder weersproken. Hij stelt dat de oprichting van de maatschap niet uitsluitend is ingegeven door fiscale motieven. Verschillende overwegingen, waaronder het waarborgen van de continuïteit van het akkerbouwbedrijf, hebben een rol gespeeld bij de beslissing van eiser om een maatschap aan te gaan met de dochter en de schoonzoon. Daarbij heeft eiser landerijen, een loods, vorderingen, arbeid, kennis en vlijt ingebracht. Ook is hij dagelijks werkzaam op het akkerbouwbedrijf en is hij betrokken bij het nemen van bedrijfsmatige beslissingen. Primair stelt eiser dan ook dat geen sprake is van een schijnhandeling. Subsidiair stelt eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2013 het ondernemerschap van eiser inhoudelijk had beoordeeld.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet geschil is dat de maatschap (zie 1.3) in civielrechtelijke zin tot stand is gekomen, met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen voor eiser. De rechtbank ziet geen reden om partijen niet te volgen in dit standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat deze rechtshandelingen - waaronder het aangaan van de maatschap en de inbreng van het gebruik en genot van de onroerende zaken - niet stroken met de werkelijke bedoeling van de maten. De wil van de maten is naar het oordeel van de rechtbank juist gericht op het aangaan van de maatschap met alle gevolgen, waaronder fiscale, van dien. Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat zich niet de situatie voordoet dat de maten - in weerwil van de gepresenteerde maatschapsovereenkomst - geen rechtshandelingen zijn aangegaan, dan wel dat zij in werkelijkheid andere rechtshandelingen zijn aangegaan dan zij volgens de maatschapsovereenkomst hebben gepresenteerd (zie ECLI:NL:HR:2017:3037). De enkele omstandigheid dat eiser in de toekomst mogelijk gebruik zal maken van bedrijfsopvolgings-faciliteiten in de schenk- en/of erfbelasting, maakt - anders dan verweerder heeft
aangevoerd - niet dat de wil van eiser (uitsluitend) was gericht op het behalen van (incidenteel) fiscaal voordeel. Deze faciliteiten zijn nu eenmaal onlosmakelijk verbonden met het fiscaal ondernemerschap voor de inkomstenbelasting. De rechtbank wijst verweerder erop dat de gevolgen van de hiervoor bedoelde rechtshandelingen voor de heffing van de inkomstenbelasting permanent zijn en niet slechts incidenteel (vgl. Hoge Raad, 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1257). De aanslag IB/PVV 2013 is in deze procedure aan de orde en niet een mogelijk toekomstig gebruik van een faciliteit in de schenk- en/of erfbelasting.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser voldoet aan de eisen die artikel 3.4 van de Wet IB 2001) stelt aan het ondernemerschap, kan de rechtbank het ter zitting door verweerder geformuleerde subsidiaire standpunt dat eiser überhaupt in fiscale zin geen ondernemer is, onbesproken laten.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het aangaan van de maatschap door eiser geen schijnhandeling is die moet worden genegeerd. De primaire beroepsgrond van eiser slaagt en het beroep is gegrond. Daarom zal de rechtbank de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag IB/PVV 2013 verminderen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.780 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.151 (zie 3.2.a).
Griffierecht
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Proceskosten
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van zijn werkelijke proceskosten in de beroepsfase. Volgens eiser wordt het standpunt van verweerder op geen enkele wijze ondersteund door wetgeving, wetshistorie, rechtspraak en/of literatuur en is het vooral gebaseerd op de persoonlijke gevoelens van de behandelaar.
10. Verweerder heeft het standpunt van eiser weersproken.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een vergoeding van de integrale proceskosten toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is onder meer grond indien een bestuursorgaan:
a. het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden; of
b. in vergaande mate onzorgvuldig handelt;
(zie Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
Uit de processtukken en de toelichting daarop ter zitting blijkt dat eiser met name vindt dat verweerder tegen beter weten in heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan echter geen sprake. De rechtbank acht het standpunt van verweerder pleitbaar.
Resteert de omstandigheid dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar doelbewust niet is overgegaan tot correctie van de door eiser genoten winst uit de maatschap (zie 1.9).
Dit heeft tot gevolg dat ook bij een in de hoofdzaak ongegrond beroep dit winstaandeel alsnog had moeten worden gecorrigeerd. In zoverre heeft verweerder een aanslag IB/PVV gehandhaafd waarvan duidelijk was dat deze in deze rechtelijke procedure geen stand zou houden. Dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat hij bij het uitblijven van een beroepsprocedure zou zijn overgegaan tot ambtshalve correctie van deze aanslag maakt dat niet anders. Voormeld verwijt is echter pas ter zitting - door de rechtbank - aan de orde gesteld. Daarbij is het uitblijven van deze correctie ook nagenoeg geen onderdeel geweest van het inhoudelijk debat in deze beroepsprocedure.
Op grond van wat de rechtbank onder 11.1 tot en met 11.3 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke proceskosten van eiser in beroep. De rechtbank zal verweerder wel veroordelen tot vergoeding van de forfaitaire kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.780 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.151;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, voorzitter, en mr. T. Tanghe, en mr.
R.R. van der Heide, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De beslissing is in het
openbaar uitgesproken op 29 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.