Home

Rechtbank Noord-Nederland, 03-12-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:5049, AWB - 18 _ 3143

Rechtbank Noord-Nederland, 03-12-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:5049, AWB - 18 _ 3143

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
3 december 2019
Datum publicatie
11 december 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2019:5049
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3143

Inhoudsindicatie

Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de landbouwvrijstelling van toepassing is op de behaalde boekwinst van de verkoop van grond in 2014. Eiser stelt dat de exploitatie van het bos kwalificeert als landbouwbedrijf. Verweerder betwist dit en stelt dat er sprake is van een bosbouwbedrijf.

Vaststaat dat eiser gebruik heeft gemaakt van de SBL-regeling en hierbij gebruik heeft gemaakt van de ‘blijvend bos’ optie. Uit het feit dat eiser in juni 1994 heeft verzocht om vrijstelling van de herplantplicht en die vrijstelling ook heeft verkregen, volgt voorts niet dat bij aanvang al vast stond dat de bomen na ommekomst van die 20 jaar zouden worden gekapt. Aan de instandhoudingseis is voldaan en er is sprake geweest van bosbouw. De rechtbank betrekt bij haar oordeel voorts dat eiser er tot en met 2014 zelf ook vanuit is gegaan dat sprake was van een bosbouwbedrijf, nu hij van 1994 tot en met 2014 gebruik heeft gemaakt van de bosbedrijfvrijstelling met betrekking tot zowel de houtopbrengst uit het bos, als de inkomenscompensatie die hij heeft ontvangen in verband met het inkomensverlies als gevolg van het uit productie hebben genomen van de betreffende landbouwgrond

De rechtbank is van oordeel dat nu het er voor gehouden moet worden dat sprake is geweest van de exploitatie van een bosbouwbedrijf op de betreffende grond, er door het kappen van de bomen en het weer geschikt maken van de grond voor landbouw, sprake is van sfeerovergang. Dat brengt met zich dat de behaalde stijging van de waarde als gevolg van het weer geschikt maken van de grond voor de landbouw, belaste verkoopwinst is.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: 18/3143

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 3 december 2019 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 30 november 2017 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 459.065 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.455.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 22.491 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand eiser] .

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand verweerder] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser heeft in 2016 aangifte gedaan van zijn belastbaar inkomen over 2014. Eiser heeft hierbij een inkomen uit werk en woning aangegeven van € -/-17.913 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 11.300. Hij heeft daarbij behaalde boekwinst op verkoop van grond onder de bosbedrijf/landbouwvrijstelling gebracht. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € -/- 6.613.

1.2.

Met dagtekening 30 november 2017 is de definitieve aanslag 2014 opgelegd. Hierbij heeft verweerder de volgende correcties op de aangifte doorgevoerd:

Aangegeven inkomen uit werk en woning € -/-17.913

Bij minder bosbedrijf/landbouwvrijstelling € 558.016

Af meer mkb vrijstelling € -/- 81.038

Nieuw vastgesteld inkomen uit werk en woning € 459.065

Inkomen uit sparen en beleggen € 10.455

Verzamelinkomen € 469.520

1.3.

Eiser exploiteerde in 2014 volgens de vermelding in zijn boekhoudrapport een manege, annex land- en bosbouwbedrijf.

1.4.

Door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is (naar aanleiding van de verordening (EEG) nr. 2080/92 van de Raad van Europese gemeenschappen van 20 juni 1991) medio 1993 de Regeling Stimulering Bosuitbreiding op Landbouwgronden (de SBL-regeling) vastgesteld. Doelstelling van de (verordening en) SBL-regeling was het uit productie nemen en houden van landbouwgrond en aanleggen van een bos daarop. In artikel 1, lid 1 onder j van de SBL-regeling is bepaald dat 'blijvend bos', bos is waarvoor voorafgaande aan de aanleg geen vrijstelling is verleend op grond van de Beschikking vrijstelling meldings- en herplantplicht. In artikel 2 is bepaald dat ter bevordering van het bebossen van landbouwgronden op aanvraag een subsidie kan worden verleend:

a. voor de kosten van aanleg van bos op landbouwgrond;

b. ter compensatie van inkomensverlies als gevolg van de aanleg van bos op landbouwgrond.

In artikel 8 is onder meer bepaald dat -kort en zakelijk weergegeven- de subsidie slechts wordt verleend indien de aanvrager in geval van blijvend bos zich gedurende 20 jaar verplicht het bos in stand te houden en de betreffende landbouwgrond gedurende die tijd uit de productie te nemen en houden.

1.5.

Eiser heeft in 1993 een aanvraag tot deelname aan de SBL-regeling ingediend. Eiser heeft hierbij een aanvraag ‘blijvend bos’ ingediend en heeft aangegeven 70 ha landbouwgrond uit de productie te nemen en deze grond te beplanten met populierenbomen voor de duur van 20 jaar.

1.6.

De aanvraag van eiser is op 24 december 1993 gehonoreerd, uitgaande van 67.25 ha grond, waarbij aan eiser een eenmalige bebossingsbijdrage ten behoeve van de aanleg is verstrekt van f 198.387,50 (€ 90.025) en een jaarlijkse compensatie van inkomensverlies van f 100.875 (€ 45.775) gedurende twintig jaar, vanaf 1994 tot en met 2014.

1.7.

Eiser heeft in de jaren 1994 tot en met 2014 gebruik gemaakt van de bosbedrijf-vrijstelling zowel met betrekking tot de inkomsten behaald uit de opbrengsten van hout uit de geplante bomen, als met betrekking tot de vrijstelling van 80% op de ontvangen inkomstencompensatie, welk percentage van toepassing is in geval van het hebben geplant van 'blijvend bos'.

1.8.

Eiser heeft op 6 juni 1994 een vrijstelling voor de herplantplicht aangevraagd en verkregen.

1.9.

In 2014 zijn de bomen gekapt en is de betreffende grond bewerkt om weer geschikt te maken voor landbouwgebruik.

1.10.

Eiser heeft op 15 april 2014 10.66.15 ha grond verkocht voor € 554.398. Deze grond maakte deel uit van het areaal waarop eiser op basis van de SBL-regeling 20 jaar bos had staan en die hij daarna weer geschikt had gemaakt voor landbouwgebruik.

1.11.

Eiser en verweerder hebben op 1 februari 2018 een gezamenlijke taxatie van de verkochte grond laten uitvoeren. Daarbij is de grond gewaardeerd op peildatum 1 april 1994 in de toestand van cultuurgrond (WEVAB) op een waarde van € 11.500 per hectare en op peildatum 15 april 2014 in de toestand van bosgrond op een waarde van € 11.500 per hectare.

Geschil en beoordeling

Vooraf

2. Door verweerder is in zijn pleitnota aangegeven dat het -bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafde- belastbaar inkomen 2014 bij de aanslag niet correct is vastgesteld. Aangegeven is dat het inkomen uit werk en woning verminderd dient te worden naar een bedrag van € 394.734. Ter zitting is gebleken dat door eiser niet wordt betwist dat als de rechtbank verweerder in zijn stellingen zou volgen, het belastbaar inkomen uit werk en woning € 394.754 bedraagt. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen daarin niet te volgen.

Het geschil

3. Het geschil spitst zich in de kern toe tot het antwoord op de vraag of de landbouwvrijstelling van toepassing is op de behaalde boekwinst van de verkoop van de 10.66.15 ha grond op 15 april 2014 (zie 1.10.).

Eiser stelt dat dit het geval is; de exploitatie van het bos, zoals door hem in het kader van de SBL-regeling heeft plaats gevonden, kwalificeert als landbouwbedrijf. Verweerder betwist dat en stelt dat sprake was van een bosbouwbedrijf, met als gevolg dat er door het kappen van de bomen en het weer geschikt maken van de grond voor landbouw sprake is van een sfeerovergang en dat de behaalde winst belast is.

4. Eiser betwist niet dat als sprake is van een sfeerovergang de behaalde winst niet onder de landbouwvrijstelling valt en belast is. Hij stelt echter dat geen sprake is van een sfeerovergang. De grond is altijd landbouwgrond gebleven en er heeft geen waardedaling als gevolg van de aanplant van bomen plaatsgevonden, alleen een tijdelijke daling van het opbrengend vermogen. Er is volgens eiser niet voldaan aan het instandhoudingsvereiste om uit te kunnen gaan van bosbouw. Dit, blijkt uit het feit dat er een vrijstelling van de herplantplicht is en er ook geen herplanting heeft plaatsgevonden (zie 1.8). De grond, en het gebruik daarvan, kwalificeert gelet daarop niet als bosgrond en bosbouwbedrijf. Vanaf het moment van aanplant was duidelijk dat de bomen na twintig jaar gerooid zouden worden. De grond is onderdeel gebleven van zijn landbouwbedrijf en de aangeplante bomen vormden een landbouwgewas. Daarnaast vormde de jaarlijks ontvangen subsidie een vergoeding voor inkomstenderving, nu eiser genoegen nam met een landbouwproduct dat relatief weinig opleverde, en geen vergoeding voor de waardevermindering van de landerijen. Nu de grond altijd landbouwgrond is geweest, is er geen sprake van een sfeerovergang en valt de verkoop van de grond onder de landbouwvrijstelling.

5. Verweerder stelt dat de bosbedrijf/landbouwvrijstelling niet van toepassing is op de verkoop van de grond. De met de verkoop (zie 1.10.) behaalde winst is belast. Er heeft een sfeerovergang plaatsgevonden op het moment dat eiser zijn landbouwactiviteiten op de betreffende grond staakte en daar bos op aanplantte. Verweerder stelt dat eiser door deel te nemen aan de SBL-regeling heeft aangegeven dat hij bereid was zijn landbouwactiviteiten op de betrokken grond te staken en deze grond voor de beplanting van bos te willen gebruiken. Dat is ook gebeurd. Dat er een vrijstelling van de herplantplicht is gevraagd en gekregen, wil niet zeggen dat eiser bij aanvang al van plan was het bos te kappen en de grond weer in de staat terug te brengen dat er landbouw op uitgeoefend kan worden. Aan het instandhoudingsvereiste is voldaan. Dat er sprake is van bos blijkt daarnaast uit het feit dat het door eiser aangelegde bos onder de regelingen van de voormalig Boswet viel. Door de bomen na 20 jaar te kappen en de grond weer geschikt te maken voor landbouw, is sprake van een sfeerovergang en de waardestijging die daarmee gepaard is gegaan, is belast.

6. Nu eiser toepassing van de landbouwvrijstelling voorstaat, rust op hem de bewijslast dat de landbouwvrijstelling van toepassing is én derhalve van zijn stelling dat de betreffende grond, fiscaal gezien, landbouwgrond is gebleven. De rechtbank is van oordeel dat hij daar niet in is geslaagd. Door hem wordt daartoe feitelijk alleen een uitleg van de vaststaande gang van zaken aangevoerd, die daar niet mee te rijmen is. Daarnaast heeft hij een tweetal stellingen geponeerd (te weten dat de civiele kamer door hem gepachte grond als landbouwgrond heeft aangemerkt en dat de verpachter wilde dat de bomen na 20 jaar zouden worden verwijderd), die niet alleen niet zijn onderbouwd, maar tevens evenmin leiden tot de conclusie dat de betreffende grond landbouwgrond is gebleven.

7. Zo staat vast dat eiser gebruik heeft gemaakt van de SBL-regeling en dat die regeling een tweeledige doelstelling heeft, te weten: enerzijds het uit productie nemen van landbouwgrond en anderzijds het bosareaal van Nederland vergroten. Door deel te nemen aan die regeling heeft eiser er naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor gekozen de landbouwgrond die hij in dat kader daarvoor had bestemd (en met bomen had beplant), uit de productie van landbouwgrond te nemen. Hij is die grond als bedrijfsmiddel in het kader van een bosbouwbedrijf gaan aanwenden. Vast staat voorts dat eiser binnen de SBL-regeling heeft gekozen voor de optie 'blijvend bos', waarbij hij de grond voor een periode van tenminste 20 jaren bebost moest houden én dat aan die voorwaarde is voldaan. Uit het feit dat eiser in juni 1994 heeft verzocht om vrijstelling van de herplantplicht en die vrijstelling ook heeft verkregen, volgt voorts niet dat bij aanvang al vast stond dat de bomen na ommekomst van die 20 jaar zouden worden gekapt. Eiser behoefde van die verkregen vrijstelling ook geen gebruik te maken. Ter zitting is door eiser aangegeven dat hij ook niet kan aantonen dat kappen van de bomen van meet af aan de bedoeling was. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat aan de instandhoudingseis is voldaan (zie HR 16 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2586) en dat sprake is geweest van bosbouw.

8. De rechtbank betrekt bij haar oordeel voorts dat eiser er tot en met 2014 zelf ook vanuit is gegaan dat sprake was van een bosbouwbedrijf, nu hij van 1994 tot en met 2014 gebruik heeft gemaakt van de bosbedrijfvrijstelling met betrekking tot zowel de houtopbrengst uit het bos, als de inkomenscompensatie die hij heeft ontvangen in verband met het inkomensverlies als gevolg van het uit productie hebben genomen van de betreffende landbouwgrond (zie 1.4., 1.6. en 1.7.). Daarbij wijst de rechtbank erop dat -anders dan eiser veronderstelt- de op basis van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën, van 6 februari 2003 (nr. CCP2003/92M (BNB 2003/163, laatstelijk gewijzigd 13 oktober 2010, nr. DGB2010/1981M, Stcrt. 2010, 16 586) verleende vrijstelling van 80% van die inkomenscompensatie, valt onder de bosbedrijfvrijstelling (zie de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 18 juni 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BM8761, en het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR7014). Dat de grond altijd landbouwgrond is gebleven c.q. fiscaal zou moeten worden aangemerkt als gebleven landbouwgrond en de bomen als landbouwgewas zouden moeten worden aangemerkt, zoals eiser stelt, kan de rechtbank met voormelde feiten niet rijmen. Daarbij wijst de rechtbank er tevens op dat ook het feit dat eiser vrijstelling van de meld- en herplantplicht heeft aangevraagd en verkregen (ex de artikelen 2, 3 en 6 van de destijds geldende Boswet) er op duidt dat sprake is van een bos. Door die vrijstelling aan te vragen is eiser daar kennelijk zelf ook vanuit gegaan. Dat de rechtbank in een civiele procedure betreffende de verkrijging van de gepachte, met bomen beplante, grond door eiser, die grond als landbouwgrond zou hebben aangemerkt, brengt evenmin met zich dat de grond als landbouwgrond heeft te gelden. Daargelaten dat verweerder dit betwist en dit door eiser op geen enkele wijze is onderbouwd, dient de rechtbank zich in de onderhavige procedure zelfstandig een oordeel te vormen over de fiscale kwalificatie van de grond. Dat de verpachter zou hebben verlangd dat de bomen na 20 jaar weer zouden worden verwijderd, blijkt voorts uit niets.

9. De rechtbank is van oordeel dat nu het er voor gehouden moet worden dat sprake is geweest van de exploitatie van een bosbouwbedrijf op de betreffende grond, er door het kappen van de bomen en het weer geschikt maken van de grond voor landbouw, sprake is van sfeerovergang. Dat brengt met zich dat de behaalde stijging van de waarde als gevolg van het weer geschikt maken van de grond voor de landbouw, belaste verkoopwinst is. De door verweerder in de heffing betrokken waardeverandering (waarbij rekening is gehouden met de landbouwvrijstelling voor zover het betreft de WEVAB-waarde op 1 april 1994) is niet veroorzaakt door het gebruik van de grond binnen de landbouwonderneming (noch door het gebruik binnen de bosbouwonderneming), maar door het beëindigen van de bosbouwexploitatie en het weer geschikt maken van de grond voor landbouw. Door eiser is overigens ter zitting erkend dat als sprake is van een sfeerovergang van bosbouw naar landbouw, de behaalde winst niet onder de landbouwvrijstelling valt en belast is.

10. Door eiser is voor dat geval voorts nog aangevoerd dat er dan in 1994 sprake is geweest van een gedeeltelijke staking van de onderneming en dat dit van invloed is op de in de heffing te betrekken winst. De rechtbank kan eiser daarin niet volgen. Onduidelijk is waartoe dat zou moeten leiden in de uitwerking van de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning van 2014. Door eiser is die stelling ook niet feitelijk onderbouwd en ter zitting kon eiser die stelling evenmin nader, concreet toelichten. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat eiser zijn onderneming in 1994 -gedeeltelijk- heeft gestaakt; hij heeft zijn activiteiten deels verlegd. Niet betwist is dat de betreffende grond ongewijzigd voor de boekwaarde in de administratie opgenomen is gebleven en dat de opbrengsten van hout uit de geplante bomen, onder toepassing van de bosbedrijfvrijstelling, is aangegeven.

Resumé

11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede grond is uitgegaan van een sfeerovergang en de behaalde winst met de verkoop in 2014 heeft belast, omdat daarop de landbouwvrijstelling niet van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval het belastbaar inkomen uit werk en woning € 394.754 bedraagt. Nu dat met zich brengt dat de uitspraak op bezwaar vernietigd dient te worden (zie 2.), is het beroep gegrond en zal de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning op dat bedrag vaststellen.

12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.

13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Zoals ter zitting met partijen is kortgesloten, worden deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 394.754 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.455;

- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M. Kruizinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2019.

w.g. griffier w.g. rechter

Afschrift verzonden aan partijen

Rechtsmiddel