Rechtbank Noord-Nederland, 20-04-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1702, AWB - 19 _ 1026
Rechtbank Noord-Nederland, 20-04-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1702, AWB - 19 _ 1026
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 20 april 2020
- Datum publicatie
- 1 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:1702
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:6295, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 1026
Inhoudsindicatie
Hondenbelasting. Eisers beroepsgrond dat de heffing van hondenbelasting in strijd zou zijn met de Grondwet slaagt niet. Ook eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1026
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 20 april 2020 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 31 december 2018 aan eiser een aanslag hondenbelasting opgelegd.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Eiser is verschenen, verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
De gemeente Groningen kent een "Verordening hondenbelasting 2016" (hierna: de Verordening) op grond waarvan een directe belasting wordt geheven op honden die binnen de gemeente worden gehouden.
Eiser was in 2016 houder van een hond. Verweerder heeft aan eiser naar aanleiding van een controle een aanslag hondenbelasting opgelegd voor 1 hond ten bedrage van € 116,40. Na geautomatiseerde kwijtschelding is eiser voor deze aanslag een bedrag van € 46,80 verschuldigd.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag hondenbelasting rechtsgeldig is opgelegd. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
Eiser heeft - kort gezegd - aangevoerd dat de heffing van hondenbelasting in strijd is met de Grondwet en in het bijzonder met het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft in zijn schriftelijke stukken zijn standpunten uitvoerig toegelicht en deze in een breed financieel, filosofisch en maatschappelijk perspectief geplaatst.
Verweerder voert ter onderbouwing van zijn
standpunt - kort gezegd - aan dat de hondenbelasting conform de wettelijke bepalingen is opgelegd en verwijst hiertoe naar de jurisprudentie op het gebied van de hondenbelasting.
Grondwet
Overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:917) overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet kan een hondenbelasting worden geheven ter zake van het houden van een hond. Van die bevoegdheid heeft de raad van de gemeente Groningen gebruik gemaakt door in artikel 1 van de Verordening te bepalen dat onder de naam ‘hondenbelasting’ een belasting wordt geheven op honden die binnen de gemeente worden gehouden. Het onderscheid dat hiermee wordt gemaakt tussen houders van honden en andere personen, stemt overeen met het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt in artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet, een wet in formele zin. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet kan dit onderscheid niet worden getoetst aan het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet.
Het gemaakte onderscheid kan wel worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij moet echter het uitgangspunt zijn dat aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het oordeel van de wetgever moet op dit punt worden geëerbiedigd, tenzij dat van een redelijke grond is ontbloot.
De bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, is mede ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in verband met die bevuiling in het algemeen kosten zullen moeten maken. Bij andere door mensen gehouden dieren, zoals katten, pleegt bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate voor te doen. Daarom heeft de wetgever met de regeling in de Gemeentewet over de hondenbelasting, en de raad van de gemeente in navolging daarvan in de Verordening, in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen de houders van honden en andere personen.
Dit neemt niet weg dat de hondenbelasting is voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente. In het licht daarvan gaat de betekenis van de kosten die voor een gemeente aan bevuiling door honden zijn verbonden niet zo ver, dat een gemeente die hondenbelasting heft voor haar gehele grondgebied, daarbij een relatie moet leggen met de kosten die zij moet maken door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige in het bijzonder (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6253). Ook een gemeentelijke wetgever die de heffing van hondenbelasting daar niet op afstemt, blijft binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid als hiervoor bedoeld.
Eisers beroepsgrond dat de heffing van hondenbelasting in strijd zou zijn met de Grondwet slaagt op grond van het voorgaande niet.
Gelijkheidsbeginsel
Naar de rechtbank begrijpt houdt eisers standpunt daarnaast in dat de heffing van hondenbelasting door de gemeente Groningen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat er sprake is van rechtsongelijkheid tussen burgers die in een gemeente wonen waar geen hondenbelasting wordt geheven en burgers die in een gemeente als Groningen wonen waar wel een hondenbelasting wordt geheven.
Met betrekking tot dit beroep op het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat in het geval van eiser geen sprake is van een verboden ongelijke behandeling, omdat inwoners van gemeenten waar wel een hondenbelasting wordt geheven niet gelijk zijn te stellen aan inwoners van een gemeente waar geen hondenbelasting wordt geheven. In dit verband overweegt de rechtbank dat voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel twee gevallen als gelijke gevallen gelden wanneer de beide gevallen feitelijk en rechtens tot dezelfde groep behoren (HR 13 oktober 1982, nr. 21 237, BNB 1983/3) en dat reeds omdat inwoners van verschillende gemeenten onder verschillende gemeentelijke belastingregimes vallen dit hier niet het geval is.
Het gelijkheidsbeginsel staat er niet aan in de weg dat de ene gemeentelijke wetgever wel en de andere gemeentelijke wetgever niet een hondenbelasting invoert. Gemeenten kunnen zelf bepalen of zij al dan niet een hondenbelasting vaststellen. Het gelijkheidsbeginsel verplicht de gemeentelijke wetgever ook niet om van invoering van een hondenbelasting af te zien of om een ingevoerde hondenbelasting af te schaffen, indien komt vast te staan dat andere gemeenten een dergelijke belasting niet hebben ingevoerd dan wel hebben afgeschaft.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Overige standpunten
De overige standpunten die eiser in zijn stukken heeft aangevoerd bevatten met name zijn persoonlijke visie op de huidige maatschappelijke en financiële wereldorde. De rechtbank heeft daar met belangstelling kennis van genomen, maar in het kader van een geschil over de hondenbelasting acht de rechtbank deze standpunten juridisch te weinig relevant om daarover een oordeel te geven.
5. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanslag hondenbelasting 2016 terecht aan eiser is opgelegd. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van R.H. Wolfslag, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd te ondertekenen
w.g. rechter