Rechtbank Noord-Nederland, 19-11-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3904, AWB - 19 _ 1913
Rechtbank Noord-Nederland, 19-11-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3904, AWB - 19 _ 1913
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 19 november 2020
- Datum publicatie
- 25 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2020:3904
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:9812, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 1913
Inhoudsindicatie
Schending hoorplicht. Vergoeding belastingrente over in strijd met het Unierecht geheven belasting van voor 1 januari 2015. Geen ISV wegens gering financieel belang.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1913
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 19 november 2020 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikking van 21 oktober 2013 een bedrag van € 3 belastingrente vergoed aan eiser.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de beschikking vergoeding belastingrente verhoogd tot een bedrag van € 10 en een proceskostenvergoeding voor bezwaar toegekend.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft –via Skype-verbinding- plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker verweerder] en [medewerker verweerder] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Op 29 september 2011 heeft eiser op aangifte een bedrag voldaan met betrekking tot de belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM).
Op 21 oktober 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1. vermelde voldoening op aangifte. Met dagtekening 30 juni 2012 heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard en een teruggave verleend van € 455.
De onder 1.2. vermelde teruggave is op 25 juni 2012 voldaan.
Verweerder heeft naar aanleiding van de onder 1.2. gedane uitspraak op bezwaar met dagtekening 21 oktober 2013 een beschikking vergoeding belastingrente afgegeven van € 3 wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting over de periode 1 april 2012 tot en met 30 juni 2012.
Eiser heeft tegen de onder 1.4. vermelde beschikking op 3 december 2013 bezwaar gemaakt en verzocht om te worden gehoord in de bezwaarfase.
Op 4 april 2019 heeft verweerder een brief aan de gemachtigde van eiser gestuurd over het horen. De brief bevat de volgende passages:
“Op 30 januari 2019 heb ik u uitgenodigd voor een hoorgesprek op 29 maart 2019. Aanvangstijdstip 10:00u in het Belastingkantoor te Doetinchem.
Voor de gereedstaande dossiers was dat de 2e uitnodiging. Oorspronkelijk stonden deze dossiers gepland op 4 december 2018. Maar op uw verzoek werden die toen niet behandeld.
U bent op 29 maart 2019 niet verschenen. Daaraan heb ik de conclusie verbonden dat u niet meer gehoord wenste te worden. De dossiers zullen worden afgedaan met inachtneming van wat in de bezwaarschriften is gesteld.
U heeft mij op 28 maart 2019 een email gestuurd ondanks het aan u opgelegde emailverbod. Uit uw email heb ik opgemaakt dat u voor het hoorgesprek zou verschijnen indien ik zou garanderen dat de dossiers compleet zijn, daarmee doelend op aanwezigheid van de kenteken-of tenaamstellingsgegevens. Deze gegevens zijn echter niet standaard aanwezig in de dossiers omdat die gegevens voor de behandeling van de aangifte ook niet relevant zijn. Op de email is niet gereageerd.”
Bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2019 heeft verweerder alsnog een aanvullende rentevergoeding van € 7 toegekend over de periode 29 september 2011 tot en met 25 juni 2012.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of verweerder de hoorplicht in de bezwaarfase heeft geschonden. Daarnaast is in geschil of eiser recht heeft op vergoeding van een hogere rente dan reeds vergoed is over de onder 1.2. vermelde teruggaaf en of eiser recht heeft op aanvullende, vertragingsrente over die rente. Voorts heeft eiser betoogd dat de wettelijke regeling betreffende de heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht is en heeft hij verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting (ISV), alsmede van het griffierecht en van de daadwerkelijke proceskosten, met rente.
Schending hoorplicht
3. Met betrekking tot de door eiser gestelde schending van de hoorplicht in de bezwaarfase overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat (de gemachtigde van) eiser niet is gehoord, terwijl dat wel de bedoeling was. Verweerder heeft in de onder 1.6. vermelde brief onweersproken de gang van zaken met betrekking tot het horen in de bezwaarfase beschreven. De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht gelet op de -niet bestreden- vermelde gang van zaken is geschonden, maar dat aan die schending in het onderhavige geval op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht voorbij kan worden gegaan omdat eiser daardoor niet is benadeeld. Daartoe overweegt de rechtbank dat omtrent de van belang zijnde feiten geen geschil bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij verweerder geen beleidsvrijheid toekomt (vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495).
Rentevergoeding
4. Eiser stelt dat over de periode van 29 september 2011 tot en met 25 juni 2012, zijnde de dag van voldoening op aangifte (zie 1.1.) tot aan de dag van teruggave (zie 1.3.), een commerciële rente verschuldigd is over de in strijd met het Unierecht geheven belasting van € 455 en gaat daarbij uit van de wettelijke handelsrente van 8 procent. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Littlewoods Retail (HvJ EU 19 juli 2012, ECLI:EU:C:2012:478) en Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292).
5. Verweerder voert aan dat over dezelfde periode een rente van 3 procent verschuldigd is over het bedrag van € 455 en wijst daarbij op de wettelijke rente van niet-handelstransacties in 2013. Verweerder stelt dat in dat geval de verschuldigde rente € 10 bedraagt en dat deze bij uitspraak op bezwaar reeds is voldaan.
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de teruggave van de betaalde BPM € 455 bedraagt, alsmede dat die teruggave voortvloeit uit strijd met het Unierecht en dat eiser op grond van het zogenoemde arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) recht heeft op een passende rentevergoeding. De rechtbank is van oordeel dat nu sprake is van een gehoudenheid tot vergoeding van rente voordat artikel 28c van de Invorderingswet (IW) in werking was getreden (zijnde eerst op 1 januari 2015), het op de weg van verweerder lag om te voldoen aan de uit het Unierecht (zo volgt uit voormeld, zogenoemd Irimie-arrest) volgende verplichting tot vergoeding van rente (zie ook HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606).
7. De rechtbank is van oordeel dat, nu de wetgever de Nederlandse rente-regeling per 1 januari 2015 heeft aangepast aan het Unierecht met de invoering van artikel 28c IW, dat artikel onmiddellijke werking heeft en ook geldt voor de renteperiode die, zoals in deze zaak aan de orde, gelegen is voor 1 januari 2015, de rente berekend dient te worden conform het bepaalde over de te vergoeden invorderingsrente in dat artikel (gelijk is geoordeeld bij arrest van 7 januari 2016 door het gerechtshof Den Bosch, ECLI:NL:GHSHE:2016:12).
8. In artikel 29 IW is bepaald dat de invorderingsrente gelijk is aan de vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat het percentage ten minste 4 procent bedraagt. Gelet daarop dient verweerder aan eiser overeenkomstig het bepaalde in artikelen 28c en 29 IW een rente te vergoeden van 4 procent over de periode van 29 september 2011 tot met 25 juni 2012. De verschuldigde rente bedraagt derhalve € 13,46. Verweerder heeft in eerste instantie € 3 vergoed en bij uitspraak op bezwaar aanvullend € 7 vergoed, samen € 10. In totaal is er dus € 3,46 te weinig vergoed. Het beroep is in zoverre gegrond.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat, uit het arrest Sole-Mizo (zie 4), volgt dat altijd zonder meer en dus aan hem een commerciële rente moet worden vergoed en -zo begrijpt de rechtbank- tenminste een rente gelijk aan de wettelijke handelsrente. In dat arrest is bepaald dat het doeltreffendheidsbeginsel vereist dat de nationale regels voor de berekening van de rente die eventueel verschuldigd is in geval van teruggaaf wegens strijd met het Unierecht, er niet toe mag leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding wordt ontzegd voor het verlies dat wordt veroorzaakt doordat hij niet over het betrokken bedrag kon beschikken. Voorts is –kort gezegd- bepaald dat sprake is van strijd met het Unierecht indien sprake is van een situatie waarin bedragen langer dan redelijk is, in strijd met het Unierecht zijn ingehouden en daarover bij de teruggave een rente wordt berekend op basis van een rentevoet die overeenkomt met de basisrentevoet van de nationale centrale bank, terwijl die rentevoet lager is dan die welke een belastingplichtige die geen kredietinstelling is, zou krijgen om dezelfde bedragen te lenen én de rente bovendien gedurende een bepaald aangifte tijdvak loopt zonder dat rente wordt toegekend om de belastingplichtige te vergoeden voor de geldontwaarding die het gevolg is van het tijdsverloop na dat aangiftetijdvak totdat de rente daadwerkelijk is betaald.
10. Niet gesteld, noch gebleken is dat voormelde, concrete situatie zich hier heeft voorgedaan. In het onderhavige geval heeft eiser op 29 september 2011 de door hem zelf berekende BPM afgedragen. Na daartegen op 21 oktober 2011 gemaakt bezwaar heeft hij op 25 juni 2012 het te veel aangegeven en afgedragen bedrag ad € 455 teruggekregen, dat is binnen 9 maanden. Niet gezegd kan worden gelet op die gang van zaken, dat verweerder de betreffende € 455 langer dan redelijk is onder zich heeft gehouden. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de op basis van de artikelen 28c en 29 IW aan hem toekomende rente, zijn verlies van het over de periode 29 september 2011 tot 25 juni 2012 niet kunnen beschikken over € 455, niet heeft goed gemaakt, noch dat de 4% rente die aan hem, gelet op die bepalingen, ter zake toekomt, gelijk is aan, dan wel lager dan de basisrentevoet van de Nederlandse Centrale Bank, noch dat die rentevoet lager is dan die welke een belastingplichtige als eiser, die geen kredietinstelling is zou krijgen om datzelfde bedrag te lenen. De 4% die hem toekomt is hoger dan de ingevolge artikel 6:119 van het BW bepaalde wettelijke rente. Deze bedroeg ten tijde van de aangegeven BPM op 29 september 2011, tot 1 januari 2015, 3% en vanaf 1 januari 2015 2%. Dat sprake is van strijd met het Unierecht volgt de rechtbank dan ook niet.
Aanvullende, vertragings rente
11. Eiser heeft voorts gesteld, eveneens onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest Sole-Mizo (zie 4), dat verweerder vertragingsrente dient te vergoeden over de verschuldigde rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting, berekend vanaf het moment van vergoeden van de belasting op 25 juni 2012 tot het moment van betaling van de rente. Verweerder betwist dit standpunt en geeft aan niet bekend te zijn met vertragingsrente.
12. De rechtbank stelt vast dat eiser voor het eerst in beroep bij de rechtbank, namelijk in zijn pleitnota, aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van aanvullende, vertragingsrente. De rechtbank is van oordeel dat aan eiser gelet daarop eerst rente toekomt indien de onder 9 berekende, hem nog toekomende rente, niet binnen 4 weken na deze uitspraak door verweerder wordt voldaan, waarbij voor de bepaling van de hoogte van de aanvullende rente aansluiting dient te worden gezocht bij de wettelijke rente
13. De rechtbank ziet geen aanleiding om een hogere rentevergoeding toe te kennen (vlg. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.2). De rechtbank wijst eiser er op dat een dergelijke systematiek, waarbij het recht op de ‘vertragingsrente’ in een belastingprocedure eerst ontstaat indien en wanneer daartoe een verzoek wordt gedaan, niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel (vlg. r.o. 67 van het arrest Sole-Mizo, zie 4).
ISV
14. Eiser heeft verzocht om ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft erkend dat daarvan sprake is, maar tevens aangegeven dat kan worden volstaan met de constatering dat dit het geval is, gelet op het geringe financiële belang in de procedure.
15. De rechtbank constateert dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 3 december 2013 (zie 1.5.) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt afgerond 6 jaar en 11 maanden. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die een verlenging of verkorting van de redelijke termijn van berechting in de bezwaarfase en de beroepsfase in eerste aanleg rechtvaardigen. Gelet hierop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar dus met 4 jaar en 11 maanden overschreden.
16. De rechtbank overweegt dat, gelet op de onder 8. vermelde berekening en de reeds bij de rentebeschikking en uitspraak op bezwaar toegekende bedragen aan rente ad € 3 en € 7, het financiële belang van de onderhavige procedure € 3,46 bedraagt. Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden en volstaat de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
De heffing van griffierecht
17. Eiser heeft gesteld dat de wettelijke regeling van heffing van griffierecht voorafgaande aan de behandeling van het geschil in strijd met het Unierecht is. Daardoor is een daadwerkelijke toegang tot het Unierecht niet in volle omvang gewaarborgd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar onder meer de conclusie van AG Jaaskinen van 7 mei 2015 in de zaak C-61/14, Orrizonte, (ECLI:EU:C:2015:307) en er op gewezen dat in België achteraf griffierecht wordt geheven en alleen als men in het ongelijk wordt gesteld.
18. De rechtbank overweegt dat de wetgever met de heffing van griffierecht voorafgaande aan het in behandeling nemen van een geschil, onder meer heeft beoogd dat de rechtzoekende een deel van de kosten van de te voeren procedure zal dragen én dat deze aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging zal maken of het zin heeft een procedure te voeren (zie kamerstukken II, 1991/92, 22.495, nr. 3, blz. 125). Vaste rechtspraak is voorts dat in het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over de heffing van het griffierecht, inclusief de daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen (zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.5 tot en met 3.3.7). De rechtbank is van oordeel dat dit ook geldt voor het feit dat het griffierecht vooraf wordt geheven. Dit, nu is voorzien in de situatie dat er zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde aan griffierecht vooraf het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk zou kunnen maken om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Daarvan is volgens vaste rechtspraak sprake als een rechtzoekende niet over voldoende inkomen en/of vermogen beschikt om het verschuldigde griffierecht te betalen. In dat geval kan de heffing achterwege blijven. Gelet daarop volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat een daadwerkelijke toegang niet zou zijn gewaarborgd. Dat er een ander systeem denkbaar is, zoals de heffing achteraf, zoals volgens eiser in België, doet daar niet aan af. Die keuze is aan de wetgever voor behouden. Tenslotte overweegt de rechtbank nog dat gesteld, noch gebleken is dat de heffing van griffierecht vooraf voor eiser een belemmering vormde.
Conclusie
19. Het beroep is gegrond.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook de verzochte vergoeding van wettelijke rente daarover wordt toegewezen (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. De bijzondere omstandigheden die daartoe aanleiding zouden kunnen geven zijn niet door eiser gesteld, noch gebleken.
22. De proceskosten in de bezwaarfase zijn reeds bij de uitspraak op bezwaar vergoed. Ter zitting heeft eiser voor het eerst gesteld dat deze vergoeding nog niet betaald zou zijn en dat daarom rente over die vergoeding verschuldigd is. De rechtbank acht deze stelling tardief, nu eiser dit voor het eerst ter zitting heeft gesteld en verweerder daar onvoldoende op kon reageren. Voor verweerder was het niet mogelijk om ter plekke de juistheid van deze stelling te controleren.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar met uitzondering van de beslissing over de proceskostenvergoeding;
- -
-
bepaalt dat de inspecteur een rente aan eiser zal vergoeden van € 13,46, verminderd met de reeds over die periode vergoede rente ad € 10, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- -
-
verstaat dat de redelijke termijn is overschreden;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 19 november 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: