Home

Rechtbank Noord-Nederland, 18-02-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:653, AWB LEE - 17 _ 4359 en 17 _ 4451

Rechtbank Noord-Nederland, 18-02-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:653, AWB LEE - 17 _ 4359 en 17 _ 4451

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
18 februari 2020
Datum publicatie
20 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:653
Formele relaties
Zaaknummer
AWB LEE - 17 _ 4359 en 17 _ 4451

Inhoudsindicatie

In geschil is de heffing premie volksverzekeringen over de jaren 2011 en 2013. Op grond van de aanwijsregels in de Rijnvarendenovereenkomst is in deze periode op eiser de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing.

De rechtbank oordeelt dat verweerder, zolang volgens de regels in de Vo 987/2009 geen vaststelling van de toepasselijke wetgeving heeft plaatsgevonden, het verweerder vrij staat op basis van de hem bekende en van belang zijnde feiten en omstandigheden zelfstandig de aanwijsregels toe te passen. Verweerder heeft daarbij de nodige zorgvuldigheid betracht.

De rechtbank oordeelt verder dat de door Luxemburg in 2007 afgegeven E106-verklaring niet bindend is voor de Nederlandse autoriteiten. Eiser kan zicht niet beroepen op de Europeesrechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, omdat hij niet onder de werkingssfeer van de Vo 883/2004 valt.

Eisers' verzoek om de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing te verklaren wijst de rechtbank af. Eiser stelt dat, door de weigering van de Svb om een beslissing te nemen op zijn regularisatieverzoek zolang er fiscale procedures lopen, er een impasse is ontstaan die de belastingrechter moet doorbreken. Van een impasse is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake nu eiser een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen de weigering van de Svb om te beslissen op zijn regularisatieverzoek.

Eisers' verzoek om de in Luxemburg afgedragen premies te verrekenen met de Nederlandse premieheffing wijst de rechtbank af. Behoudens uitzonderingssituaties is het niet aan de belastingrechter om dubbele heffingen van socialeverzekeringspremies te voorkomen of te herstellen. Van een dergelijke uitzonderingssituatie is in dit geval geen sprake.

Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt wel een immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding omdat de (beroeps)procedure te lang heeft geduurd.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 17/4359 en LEE 17/4451

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 18 februari 2020 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde van eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2011 met dagtekening 2 augustus 2014 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.711. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag – anders dan bij het opleggen van de aanslag – geen vrijstelling verleend voor de premie volksverzekeringen. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 261 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 ongegrond verklaard.

Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 24 februari 2016 aan eiser een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.423. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 264 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.569. De belastingrente heeft verweerder verminderd tot € 236.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door zijn collega [naam collega] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde heel 2011 en 2013 in Nederland.

1.2.

Eiser was in 2011 en 2013 werkzaam in het internationaal vervoer over de Europese binnenwateren. Eiser werkte in 2011 en 2013 aan boord van het binnenvaartschip [naam schip] .

1.3.

Eiser werkte in 2011 en 2013 in dienstbetrekking bij [naam werkgever] Sarl, gevestigd in Luxemburg. Van [naam werkgever] Sarl ontving eiser in 2011 een bruto salaris van € 51.940,51 waarop € 5.739,45 aan ‘cotisations sociales’ ingehouden is. In 2013 ontving eiser van [naam werkgever] Sarl een bruto salaris van € 55.985,29 waarop € 6.186,35 aan ‘cotisations sociales’ ingehouden is.

1.4.

Aan eiser is op 16 maart 2007 door de Liechtensteinse autoriteit een E106-verklaring afgegeven waarin staat dat eiser vanaf 27 februari 2007 recht heeft op verzekeringsprestaties uit hoofde van ziekte en moederschap.

1.5.

In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 heeft eiser vrijstelling van premieheffing verzocht voor het gehele jaar. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder die vrijstelling verleend. Bij het opleggen van de in het procesverloop vermelde navorderingsaanslag heeft verweerder de verleende vrijstelling gecorrigeerd.

1.6.

In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 heeft eiser vrijstelling van premieheffing verzocht voor het gehele jaar. Bij het opleggen van de in het procesverloop vermelde aanslag heeft verweerder de vrijstelling niet verleend.

1.7.

Door eisers gemachtigde is op 22 juli 2015 een verzoek bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) ingediend om vast te stellen dat voor de jaren 2011 en 2012 de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is, dan wel op grond van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Vo 987/2009) tot regularisatie over deze periode over te gaan.

1.8.

Door eisers gemachtigde is op 9 februari 2016 een (aanvullend) verzoek bij de Svb ingediend om vast te stellen dat ook voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2014 de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is, dan wel op grond van de Vo 987/2009 tot regularisatie over deze periode over te gaan.

1.9.

Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft de Svb eisers verzoek om over te gaan tot regularisatie op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (Vo 883/2004) over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 afgewezen. Eisers bezwaar tegen deze afwijzing heeft de Svb bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2017 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Noord Nederland.

1.10.

Rechtbank Noord Nederland heeft in haar uitspraak van 31 juli 2018 eisers beroep (zie 1.9.) ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

1.11.

In hun brief van 17 december 2019 hebben de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gereageerd op de gewijzigde motie van de leden Lodders, Omtzigt en Aukje de Vries die is ingediend bij het debat over het wetsvoorstel Wet fiscale arbitrage en gaat over Nederlandse vrachtwagenchauffeurs in dienst van Noorse vervoersbedrijven en Nederlandse rijnvarenden in dienst van Luxemburgse werkgevers. De reactie – voor zover hier van belang – luidt als volgt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 35 110, nr. 14):

Rijnvarenden

Achtergrond en gezette stappen

De vraag om oplossingen voor rijnvarenden richt zich op in Nederland wonende rijnvarenden die naar is gebleken onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel vallen en problemenervaren bij het terugvorderen van eerder onverschuldigd in Luxemburg betaalde premies. Deze problemen ontstaan als werkgevers in de rijnvaart zich niet houden aan de regels voor de vaststelling van de op de werknemer toepasselijke sociale zekerheid. Deze werkgevers houden dan geen Nederlandse premie volksverzekeringen in op het loon van de rijnvarenden, maar ten onrechte premies van een andere lidstaat. Dit gebeurt soms bewust, met de bedoeling om de hogere Nederlandse socialezekerheidspremies te ontlopen en daarmee de loonkosten te drukken.

Bij de beantwoording van de Kamervragen over deze problematiek heb ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangegeven dat de signalen hierover actief en op korte termijn bij de autoriteiten in Luxemburg onder de aandacht zullen worden gebracht.

Op 14 juni 2019 heb ik daartoe een brief verzonden aan de ministers van Financiën en van Sociale Zekerheid van Luxemburg. In vervolg op deze brief heeft op ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden. Minister Koolmees heeft op 7 november 2019 telefonisch gesproken met zijn ambtsgenoot in Luxemburg, Minister Schneider van Sociale Zekerheid. Anders dan in Nederland valt ook de premieheffing onder diens portefeuille.

Tijdens het telefoongesprek is aandacht besteed aan de problematiek die is verbonden aan de premiebetaling in Luxemburg in het verleden. Tevens is besproken welke maatregelentoekomstgericht kunnen worden genomen om problemen te voorkomen. Deze maatregelen beogen ook het verdienmodel van werkgevers die constructies met betrekking tot de premieheffing toepassen te doorbreken. Beide bewindspersonen hebben uitgesproken dat zij dat wenselijk achten.

De maatregelen worden hieronder benoemd en toegelicht.

Oplossingsrichtingen naar de toekomst toe

(…)

Zowel in Luxemburg als in Nederland zal nog duidelijker aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om een A1-verklaring aan te vragen. Naast informatieverstrekking via de uitvoeringsorganisaties kunnen ook de sociale partners in de sector – zowel in Luxemburg als in Nederland – hierin een belangrijke rol spelen. Overigens hebben de Nederlandse sociale partners in de binnenvaart de afgelopen jaren al actief bijgedragen aan de informatieverstrekking aan de beroepssector over de geldende regelgeving.

Daarnaast heeft Minister Schneider tijdens het telefoongesprek de bereidheid uitgesproken om meer en eerder informatie te delen met de Nederlandse uitvoeringsinstanties dan tot nu toe gebeurt. Als in Nederland woonachtige rijnvarenden zich niet voorafgaand aan hun grensoverschrijdende werkzaamheden bij de SVB melden, dan kunnen zij hierdoor toch al bij aanvang van hun werkzaamheden of kort daarna door de SVB op de hoogte worden gesteld over de socialezekerheidswetgeving die op hen van toepassing is.

In aanvulling op deze stappen is nog het volgende van belang. De Belastingdienst kan bij de beoordeling van de aangifte inkomstenbelasting, waarin een rijnvarende om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen vraagt, constateren dat een rijnvarende niet over een A1-verklaring beschikt. De Belastingdienst en de SVB zijn in gesprek om informatie-uitwisseling hierover in een gestructureerd proces in te bedden. Dergelijke informatie zal de SVB in staat stellen om eerder dan nu het geval is een oordeel te geven over het toepasselijke socialezekerheidsstelsel.

Met deze maatregelen kan voor de toekomst door eerdere beoordeling van de toepasselijke wetgeving worden voorkomen dat rijnvarenden dubbel premie (blijven) betalen. Hierdoor kunnen de rijnvarenden eventuele al ten onrechte in Luxemburg betaalde premie tijdig via hun werkgever terugvragen.

Oplossingsrichtingen voor bestaande problemen

Omdat in het verleden ten onrechte socialezekerheidspremies zijn ingehouden ten behoeve van Luxemburg, is ook met Minister Schneider gesproken over de mogelijkheid tot premierestitutie.

Minister Schneider heeft toegelicht dat het betalen en terugbetalen van premies in Luxemburg via de werkgever verloopt. Dit geldt ook voor het door de werknemers verschuldigde deel van de socialezekerheidspremies. Premierestitutie verloopt daarom in de regel eveneens via de werkgever. Minister Schneider heeft aangegeven bereid te zijn om te onderzoeken of in individuele gevallen, waarin restitutie via de werkgever niet meer mogelijk is, tot enige vorm van premieverrekening kan worden overgegaan.

De Luxemburgse Minister heeft hierbij de kanttekeningen geplaatst dat het meer dan incidenteel is voorgekomen dat werkgevers de premie die zij in hun Luxemburgse aangifte hebben vermeld, niet of niet volledig hebben betaald, en dat Luxemburg een verjaringstermijn van vijf jaar kent voor premierestitutie.

Begin 2020 zal een afvaardiging van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Ministerie van Financiën en de uitvoeringsorganisaties over concrete casussen die de Belastingdienst uit dossiers heeft verzameld in Luxemburg in gesprek gaan met het Ministerie van Sociale Zekerheid en de Luxemburgse uitvoeringsorganisatie om een beter beeld te krijgen van de eventuele mogelijkheden tot premierestitutie of tot premieverrekening in individuele gevallen.

Voor bestaande gevallen waarvoor in het overleg met Luxemburg geen oplossing kan worden gevonden, zullen wij bezien welke unilaterale maatregelen juridisch mogelijk en wenselijk zijn.”

Geschil

2. In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van de verschuldigde premie volksverzekeringen door verweerder juist is vastgesteld.

3. Eiser heeft ter zitting zijn beroepsgrond die zag op verrekening met de aan [naam werkgever] Sarl opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting ingetrokken.

4. Ter zitting is voorts vast komen te staan dat tussen partijen niet in geschil is dat op grond van de aanwijsregels in de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving (de Rijnvarendenovereenkomst) op eiser in 2011 en 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.

5. Niet in geschil is dat, als de rechtbank beslist dat verweerder terecht geen vrijstelling voor de premie volksverzekering heeft verleend, de aanslag verder juist is vastgesteld.

Beoordeling

6. Eiser stelt dat voor zowel 2011 als 2013 ten onrechte, dan wel teveel, premie volksverzekeringen geheven zijn. Daartoe voert hij – kort weergegeven – de volgende gronden aan:

-

I) Verweerder heeft zelf vastgesteld dat eiser premieplichting was voor de volksverzekeringen, terwijl hij daartoe niet bevoegd is.

-

II) Uit de door Luxemburg afgegeven E106-verklaring (zie 1.4.) volgt dat op eiser de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is.

-

III) Als de rechtbank van oordeel is dat de E106-verklaring niet bindend is, dan moet deze nog steeds op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, en het beginsel van de loyale samenwerking, gerespecteerd worden.

-

IV) Verweerder heeft zijn besluit onzorgvuldig voorbereid.

-

V) De impasse die ontstaat door de weigering van de Svb om mee te werken aan regularisatie zolang er fiscale procedures lopen dient door de belastingrechter opgelost te worden door middel van het van toepassing verklaren van de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving.

-

VI) Als de rechtbank niet de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing verklaart, dient de in Luxemburg betaalde socialezekerheidspremie in mindering gebracht te worden op de Nederlandse premieheffing.

(I) De bevoegdheid tot het vaststellen van de premieplicht

7. De rechtbank overweegt dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door verweerder wordt vastgesteld. Gelet op de voorgaande wettelijke regeling heeft verweerder daarom de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het geval van eiser overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.

8. Aan het voorgaande doet niet af dat volgens artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst en artikel 16 van Vo 987/2009 de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan wel de Svb voor Nederland als de bevoegde autoriteiten zijn aangewezen voor het – op verzoek dan wel na in kennis zijn gesteld van het verrichten van werkzaamheden in meerdere lidstaten – vaststellen van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor individuele gevallen. Zolang volgens de regels in de Vo 987/2009 met de bevoegde autoriteit van de andere betrokken lidstaat geen vaststelling van de toepasselijke wetgeving heeft plaatsgevonden, staat het verweerder in beginsel vrij om op basis van de hem bekende en van belang zijnde feiten en omstandigheden zelfstandig de aanwijsregels toe te passen.

(II) Luxemburgse E106-verklaring

9. Eiser stelt dat uit de door Luxemburg afgegeven E106-verklaring volgt dat op hem de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Tussen partijen bij de Rijnvarendenovereenkomst moet deze verklaring gerespecteerd worden, aldus eiser. Eiser wijst in dit verband op het besluit nr. 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden van 27 maart 1990, op – onder meer – het arrest Fitzwilliam Executive Search (HvJ EU van 10 februari 2000, nr. C-202/97, ECLI:EU:C:2000:169), het uitgangspunt van de Europese verordeningen dat slechts één sociaalzekerheidsrecht van toepassing is, het beginsel van loyale samenwerking en op de beleidsregels van de Svb.

10. Verweerder stelt dat de E106-verklaring niet ziet op de vaststelling van het socialezekerheidsrecht. Verweerder wijst op de arresten van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827 en van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904. Het arrest Fitzwilliam Executive Search mist voor rijnvarenden betekenis, aldus verweerder.

11. De rechtbank overweegt als volgt. Voor de periode tot 1 mei 2010 heeft te gelden dat E101‑verklaringen met betrekking tot rijnvarenden niet bindend zijn voor de organen van andere lidstaten dan de lidstaat die de verklaring heeft afgegeven (zie Hoge Raad 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:82). Hetzelfde heeft te gelden voor een E106‑verklaring (zie Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938).

12. Voor de periode vanaf 1 mei 2010 geldt niet het Rijnvarendenverdrag, maar de Rijnvarendenovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dat niet mee dat een voordien afgegeven, niet bindende E101- of E106-verklaring die is afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten, bindende werking verkrijgt voor de Nederlandse autoriteiten (zie ook de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwaren van 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10718).

(III) Vertrouwensbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van loyale samenwerking

13. Eiser stelt dat – als de rechtbank van oordeel is dat de E106‑verklaring niet bindend is – deze nog steeds gevolgd dient te worden omdat hij zich kan beroepen op het Europeesrechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Eiser wijst daarbij op rechtsoverweging 50 van het arrest X en T.A. van Dijk (HvJ EU 9 september 2015, nrs. C‑72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564 (hierna: arrest X en T.A. van Dijk).

14. Verweerder stelt dat hij niet gebonden is aan een besluit van de bevoegde Luxemburgse autoriteit. De E106-verklaring is niet afgegeven in het kader van het Rijnvarendenverdrag, aldus verweerder. Verweerder wijst verder op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:6785).

15. De rechtbank is van oordeel dat eiser, als rijnvarende, zich niet rechtstreeks kan beroepen op communautaire beginselen die gelden voor personen die onder de werkingssfeer van de Vo 883/2004 vallen (zie het arrest X en T.A. van Dijk, punt 45 en verder). Wat betreft eisers beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel in het kader van de Rijnvarendenovereenkomst, overweegt de rechtbank in aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de werkingssfeer van de E106-verklaring, dat eiser geen concrete feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die in zijn geval een in rechte te beschermen vertrouwen rechtvaardigt of waaraan hij de gestelde rechtszekerheid zou kunnen ontlenen, in het bijzonder waar het betreft de gang van zaken rondom de aanvraag. Het enkele feit dat er op enig moment een verklaring door de Luxemburgse autoriteiten is afgegeven, is zonder nadere achtergrond of toelichting omtrent de aanleiding daarvoor, daartoe in ieder geval onvoldoende.

16. De rechtbank overweegt verder dat – voor zover het EU-recht al van toepassing zou zijn – dat niet betekent dat verweerder op grond van het door eiser genoemde arrest X en T.A. van Dijk een beroep op aan de E106-verklaring te ontlenen vertrouwen zou moeten honoreren. Als al sprake is van gewekt vertrouwen dan is dat niet aan de Nederlandse maar aan de Luxemburgse autoriteiten toe te rekenen. Het vertrouwensbeginsel in EU- of nationaal verband brengt niet met zich dat verweerder gehouden is een door de autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven en inhoudelijk in strijd met de Rijnvarendenovereenkomst zijnde verklaring te respecteren. Evenmin is sprake van strijd met het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU (zie ook Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827).

(IV) Zorgvuldigheidsbeginsel

17. Eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel komt er samengevat op neer dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van verweerder om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat verweerder – teneinde dubbele heffing te voorkomen – (i) contact met de Luxemburgse autoriteit zou hebben opgenomen of (ii) contact zou hebben opgenomen met de Svb, die de mogelijkheid heeft om in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteit, en (iii) zich had gewend tot de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (de Administratieve Commissie) voor de dialoog- en bemiddelingsprocedure zoals beschreven in besluit Nr. A1 van de Administratieve Commissie. Verweerder heeft deze stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.

18. Eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt niet. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is daarnaast niet bevoegd om in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten teneinde een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan wel de Svb, als vertegenwoordiger van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, contact op te nemen. Hetzelfde heeft te gelden voor eisers stelling dat een interpretatieve vraag had moeten worden voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De voorbereiding van de onderhavige uitspraken op bezwaar geven geen blijk van een onzorgvuldige handelwijze van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder gelet op het voorgaande in redelijkheid het standpunt innemen dat over geheel 2011 en 2013 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing was.

(V) Toepasselijk verklaren Luxemburgse socialezekerheidsrecht

19. Eiser stelt dat de Nederlandse autoriteiten de procedureregels uit Vo 987/2009 niet hebben gevolgd. Eiser stelt vervolgens onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366 (Sante Pasquini) dat hij daarvan niet het dupe mag worden. Verrekening van de in Luxemburg betaalde sociale zekerheidspremies met de Nederlandse premieheffing is niet voldoende om de voor eiser ontstane problemen op te lossen. Eiser wordt dan geconfronteerd met de hogere Nederlandse premieheffing, en de mogelijkheid dat hij de in Luxemburg ontvangen (hogere) sociale zekerheidsuitkeringen zal moeten terugbetalen, terwijl in Nederland geen uitkeringen meer gedaan zullen worden omdat de termijnen voor het aanvragen daarvan inmiddels zijn verlopen. Omdat de Svb weigert te beslissen op verzoeken om een regularisatieovereenkomst te sluiten zolang fiscale procedures lopen, ontstaat een impasse die door de belastingrechter doorbroken dient te worden door het Luxemburgse socialezekerheidsrecht van toepassing te verklaren, aldus eiser.

20. Verweerder stelt dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is. Uit het verzoek om regularisatie van eiser volgt dat eiser dat ook meent, aldus verweerder. Dat de Svb na eisers verzoek daartoe geen A1-verklaring heeft afgegeven waarin de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving aangewezen wordt, betekent dat de Svb ook van mening is dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is.

21. De rechtbank overweegt dat eiser tegen de weigering van de Svb om te beslissen op zijn regularisatieverzoek rechtsmiddelen heeft ingesteld (zie 1.9. en 1.10.). Naar gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard, ligt die zaak inmiddels voor bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Gelet op deze lopende procedure kan naar het oordeel van de rechtbank in de situatie van eiser nog niet worden geconcludeerd dat sprake is van een impasse, laat staan van een impasse die in de belastingkolom doorbroken zou moeten worden.

(VI) Verrekening Luxemburgse socialezekerheidspremie

22. De rechtbank begrijpt eisers beroep zo dat – nu de rechtbank eisers verzoek om het van toepassing verklaren van het Luxemburgse socialezekerheidsrecht afwijst – hij de rechtbank verzoekt eenzelfde verrekening toe te passen als gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft toegepast in zijn uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141. Eiser stelt dat zijn geval vergelijkbaar is met dat van de eiser in deze uitspraak van het gerechtshof.

23. Verweerder stelt dat eisers geval niet vergelijkbaar is met dat van eiser in de bovengenoemde uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Er is in eisers geval geen sprake van voorlopige premieheffing, zoals wel het geval was in de zaak waar de uitspraak van het gerechtshof over ging.

24. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3141) ten aanzien van de verrekening van buitenlandse premie als volgt overwogen:

4.13. Uit de A1-verklaring van 12 december 2017 volgt, dat belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013.

4.14.

De belastingrechter is aan die A1-verklaring gebonden, ook al staat die nog niet onherroepelijk vast.3

4.15.

Daarmee staat vast, dat belanghebbende voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland.

4.16.

Vaststaat echter ook, dat voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 de verzekerings- en premieplicht voor de volksverzekeringen dient te worden bepaald op basis van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassingsverordening. Vaststaat dat Nederland de procedureregels in:

- het Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (hierna: het Besluit A1) en

- artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening

niet heeft nageleefd.4 Deze procedurevoorschriften zijn erop gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon sociale verzekeringspremies heffen. Daartoe moeten lidstaten met elkaar in overleg treden en in overleg tot het oordeel komen in welke lidstaat een persoon verzekerings- en premieplichtig is. Van een dergelijke vereiste loyale samenwerking tussen Nederland en Luxemburg blijkt in deze zaak niets.

4.17.

Kort samengevat komt de situatie neer op het volgende:

- de Inspecteur stelt niet het bevoegde orgaan te zijn om in overleg te treden met Luxemburg, dus hij heft de premie volksverzekeringen ongeacht of in Luxemburg al is geheven (proces-verbaal van het nadere onderzoek ter zitting op 3 april 2019);

- de SVB is wel het bevoegde orgaan om in overleg te treden met Luxemburg, maar omdat zij in Nederland niet over de heffing gaat treedt zij niet in overleg met Luxemburg om de aldaar reeds geheven sociale verzekeringspremies door Luxemburg aan Nederland op de voet van artikel 73 van de toepassingsverordening te laten betalen en deze Luxemburgse premies (door de Inspecteur) te (laten) verrekenen met de aanslag.

4.18.

Aldus wordt doordat in Nederland de bevoegdheden zijn verdeeld over de SVB en de Belastingdienst belanghebbende geconfronteerd met een dubbele heffing.

4.19.

In het kader van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassingsverordening moeten Nederland en Luxemburg samen actief optrekken.

4.20.

De onder 2.6 en 2.7 vermelde door de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer gegeven antwoorden wijken daarvan af. Dit komt omdat die antwoorden juist zijn voor de situatie tot 1 mei 2010, maar niet voor de situatie na 1 mei 2010.

4.21.

Zoals belanghebbende in wezen betoogt wordt hij van het kastje naar de muur gestuurd. De Inspecteur wijst naar de SVB, de SVB naar de Inspecteur. Over wat de Inspecteur doet of nalaat oordeelt de belastingrechter en over wat de SVB doet of nalaat oordeelt de Centrale Raad van Beroep. Het doorlopen van beide bestuursrechtelijke kolommen heeft wel geleid tot vele nieuwe A1-verklaringen, maar (tot nu toe) niet tot het voorkomen van dubbele heffing.

4.22.

Nu Belastingdienst, SVB noch politiek lijken te kunnen komen tot naleving van de sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichting om dubbele heffing te voorkomen is het Hof van oordeel dat de belastingrechter deze impasse dient te doorbreken. In dit verband wijst het Hof op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366, randnummer 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd.

4.23.

Belanghebbende heeft bij brief van 30 april 2019 een overzicht gegeven van de volgens hem in Luxemburg reeds geheven sociale verzekeringspremies.

4.24.

De Inspecteur heeft bij brief van 29 mei 2019 betwist dat de bedragen sociale verzekeringspremies betreffen.

4.25.

Gelet op deze betwisting kan het Hof niet precies vaststellen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald.

4.26.

Omdat Nederland niet overeenkomstig artikel 73 van de toepassingsverordening in contact is getreden met Luxemburg om te achterhalen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald, dient de onzekerheid over het bedrag dat in Luxemburg al voor belanghebbende is betaald voor rekening en risico te komen van de Inspecteur. Daarom zal het Hof uitgaan van de door belanghebbende opgegeven bedragen van de in Luxemburg geheven sociale verzekeringspremies. Dit betekent dat met de volgende bedragen aan in Luxemburg geheven sociale verzekeringspremies rekening wordt gehouden:

- 1 april 2012 tot en met 31 december 2012: 9/12 x € 5.087,42 = € 3.815.57;

- 2013: € 5.214,64.

In de aanslagen zijn de volgende premies geheven:

- 2012: € 10.548 -/- € 3.431 ( premiedeel heffingskorting) = € 7.117;

- 2013: € 10.392 -/- € 3.027 ( premiedeel heffingskorting) = € 7.365.

Het Hof zal het premiegedeelte van deze aanslagen verminderen met (afgerond) € 3.816 (2012) en € 5.215 (2013).

25. De rechtbank overweegt ten aanzien van de door eiser verzochte premieverrekening als volgt. De rechtbank ziet in het geval van eiser geen aanleiding voor een verrekening van premie volksverzekeringen zoals het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch die in bovengenoemde uitspraak heeft toegepast. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2817), waarin de Centrale Raad van Beroep onder meer het volgende heeft overwogen:

8.7. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat zowel de Belastingdienst als de belastingrechter in het kader van de premieheffing dienen te handelen en oordelen overeenkomstig de inhoud van door de Svb afgeven A1‑verklaringen. Dit betekent dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen in situaties als aan de orde in de voorliggende zaken in beginsel niet kunnen worden voorkomen of hersteld door de Belastingdienst en de belastingrechter. Dat kunnen in de Nederlandse context alleen de Svb en de socialezekerheidsrechter. De Svb is voor de hier aan de orde zijnde Unierechtelijke regelgeving immers voor Nederland de bevoegde autoriteit. Ingevolge Nederlands nationaal recht is de Belastingdienst bevoegd ter zake van de heffing van premie volksverzekeringen, maar de Belastingdienst is niet de bevoegde autoriteit om in overleg met (een) andere lidsta(a)t(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is en ook niet om een verrekening te bewerkstelligen van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringspremies

8.8

Het ligt dan ook, mede gelet op de preambule bij Vo 987/2009, punten 9 en 10, in de rede dat de Svb zich mede verantwoordelijk acht voor een verrekening van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringpremies als bedoeld in het tweede lid van artikel 72 van Vo 987/2009 indien naderhand blijkt dat iemand in Nederland verzekerings- en premieplichtig is en niet in een andere lidstaat, waar reeds sociale verzekeringspremies zijn betaald.

26. De rechtbank sluit zich aan bij het door de Centrale Raad van Beroep geformuleerde uitgangspunt dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen van socialeverzekeringspremies dienen te worden voorkomen of hersteld door de Svb en de socialezekerheidsrechter. De rechtbank acht dit uitgangspunt in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725).

27. Op grond van het hiervoor vermelde uitgangspunt is het naar het oordeel van de rechtbank, behoudens uitzonderingssituaties, niet aan de belastingrechter om de door eiser voorgestane verrekening van buitenlandse socialeverzekeringspremies toe te passen. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor. Weliswaar is ook bij eiser (deels) sprake van dubbele premieheffing, maar anders dan in de zaak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft eiser niet meermalen geprocedeerd in de socialezekerheidskolom, is er bij eiser geen sprake van ‘vele nieuwe A1-verklaringen’ en is eiser daardoor minder van het kastje naar de muur gestuurd dan de belanghebbende in de zaak bij het gerechtshof. Daarnaast wordt inmiddels vanuit de politiek verdere actie ondernomen om de problematiek rondom dubbele premieheffing – in het bijzonder ook de dubbele premieheffing voor Rijnvarenden – op te lossen (zie 1.11.). Ten tijde van de uitspraak van het gerechtshof bestond hierover minder duidelijkheid.

28. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank eisers verzoek om verrekening van de Luxemburgse socialeverzekeringspremies af.

Belastingrente

29. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen heffings- en belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat de bedragen van de heffings- en belastingrente de bedragen van de belastingaanslagen volgen.

30. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn.

Immateriële schadevergoeding

31. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn.

32. De rechtbank is van oordeel dat de zaken waar deze uitspraak op ziet, en die in beroep gezamenlijk zijn behandeld, in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat een eventuele schadevergoeding één keer, voor beide zaken samen, wordt toegekend. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient verder te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.

33. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De ISV bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

34. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met zes maanden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

35. Met de ondertekening op 9 maart 2015 van verweerders brief van 4 maart 2015 is eisers gemachtigde – gelet op uitsluitend de tekst van die brief – akkoord gegaan met onbeperkt uitstel voor het doen van de uitspraak op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze brief echter in samenhang gelezen worden met verweerders brief van eveneens 4 maart 2015 waarin hij onder meer schrijft:

Aanhouden

Het ligt in mijn bedoeling de uitspraak op uw bezwaarschrift aan te houden totdat het Hof van Justitie de prejudiciële vragen van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, datum uitspraak/prejudiciële vragen 07-02-2014, zaaknr. 13/00040, ECLI:NL:GHSHE:2014:248, VN2014/12.15, heeft beantwoord.

36. De rechtbank is van oordeel dat – gelet op beide brieven van 4 maart 2015 – partijen op 9 maart 2015 onderling overeengekomen zijn dat de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar verlengd is tot de dag van de uitspraak inzake de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 9 september 2015 op de prejudiciële vragen geantwoord. Gelet daarop zal de rechtbank bij het bepalen van de ISV rekening houden met een verlenging van de redelijke termijn van zes maanden.

37. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 2011 op 29 augustus 2014 ontvangen. Tot aan de datum van deze uitspraak zijn er afgerond 5 jaren en 6 maanden verstreken, zodat de redelijke termijn voor geschilbeslechting – rekening houdend met de hiervoor vermelde verlenging van 6 maanden – met (afgerond) 36 maanden is overschreden. Dit leidt tot een ISV van € 3.000 (6 maal een half jaar à € 500).

38. Voor wat betreft de toerekening van de ISV aan verweerder en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar zijn afgerond 38 maanden verstreken, terwijl de (verlengde) beslistermijn voor verweerder 12 maanden bedroeg. Verweerder heeft zijn beslistermijn dus met 26 maanden overschreden. Gelet daarop is de overschrijding voor 26/36 aan verweerder toe te rekenen en voor 10/36 aan de rechtbank. Verweerder zal gelet daarop veroordeeld worden tot een vergoeding van afgerond € 2.167, en de Minister tot een vergoeding van € 833.

39. Omdat het bedrag van de ISV minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.

Proceskosten en griffierecht

40. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor bij 37. is overwogen, aanleiding tot toekenning aan eiser van een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraken op bezwaar volledig in stand zijn gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is tussen de zaken waar deze uitspraak op ziet sprake van samenhang in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De zaken zijn door de rechtbank gelijktijdig behandeld. In beide zaken is door dezelfde rechtsbijstandverlener bijstand verleend, waarbij zijn werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn. Gelet daarop stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding in de beroepsfase op grond van het Bpb vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). Wat betreft de in bezwaar gemaakte proceskosten en de wegingsfactor verwijst de rechtbank naar respectievelijk overweging 2.3.1 en 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660. De rechtbank zal deze proceskostenvergoeding toekennen in de zaak met kenmerk 17/4359.

41. Ook het griffierecht van € 92 (2 x € 46) moet, gelet op hetgeen bij 37. is overwogen, aan eiser vergoed worden.

42. Gezien overwegingen 3.14.1 en 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, dienen het griffierecht en de proceskosten in gelijke delen door verweerder en door de Minister te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.167;

- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 833;

- veroordeelt verweerder in de zaak 17/4359 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50;

- veroordeelt de Minister in de zaak 17/4359 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50;

- draagt verweerder op € 46 aan eiser te vergoeden voor het betaalde griffierecht in de zaken 17/4359 en 17/4451 en

- draagt de Minister op € 46 aan eiser te vergoeden voor het betaalde griffierecht in de zaken 17/3459 en 17/4451.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.

w.g. griffier w.g. c rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.